Medjugorje kerk

Medjugorje België en Nederland

Medjugorje Maria

nov

21



Benoite, de herderin van Notre-Dame du Laus. Hoofdstuk 7

  
 
Download PDF

Hoofdstuk 7. Monseigneur de Genlis [10 jaar bedevaart] [1672-1682]

Monseigneur Brulart de Genlis

De nieuwe aartsbisschop van Embrun is een vooraanstaand iemand die gedurende 43 jaar het bisdom zal besturen met ongewone kracht. Uit een overvloedig geheel documenten die een geleerde ons naliet kunnen we een overzicht opmaken over zijn familiaal en kerkelijk milieu die zijn temperament en zijn denkwijze verduidelijken.

Zijn vader Florimond, markies van Genlis en baron van Abbécourt was in 1638 luitenant generaal van de eenheid van lijfwachten van de hertog van Orléans. In 1627 getrouwd op 25 met dame Charlotte de Brunetel de Bethancourt kreeg hij 13 kinderen [5 meisjes, 8 jongens] waarvan Charles de tweede was.

Charles, in maart 1633 geboren [en niet in 1628] werd gedoopt op 13 maart in Villequier-Aumont, een parochie uit het bisdom van Noyon waarin het kasteel van Genlis gelegen was. Niets is gekend over zijn kinderjaren, behalve een verwijzing naar zijn opvoeding in Parijs vanaf 6-7 jaar in dezelfde instelling als kardinaal de Janson, zijn aangetrouwde verwante eind 1629 in Mane [Basses-Alpes] geboren. Daar deze vanaf zijn prille jeugd ridder van Malta was gaat het waarschijnlijk om een kleine school van deze machtige ridderstand en waar Charles zich inwijdde tot de eerste schooltucht. Volgens de historicus uit Gap Juvénis zou hij rond zijn vijftiende getracht hebben een militaire carrière te beginnen en zou op zijn twintigste zijn gesneuvelde broer Florimond vervangen hebben als kolonel van het regiment van Artois. Maar kort daarop besloot hij zijn kerkelijke roeping te volgen, gaf dat regiment in 1657 door aan zijn jonge broer Claude en begon datzelfde jaar te studeren aan de Sorbonne.

Door de notariële akte van 14 mei 1657 geeft zijn vader "ingevolge zijn ijver in dienst van God en de neiging van Charles, zijn oudste zoon [in die tijd], om het kerkelijk ambt te bekleden" hem het grondgebied van Triel in de Franse Vexin, een huis in Parijs rue Dauphine en aan die grond verbonden, en een rente van 2.000 pond met de belofte van een winst van 6.000 pond na zijn dood.

Deze grond van Triel op de oevers van de Oise tussen Poissy en Médan behoorde toe aan de familie Brulart sinds augustus 1574. Charles trok er zich meerdere maanden terug voor zijn wijding om er met de pen in de hand de geschriften van Sint Augustinus te lezen in de vlijtige stilte van dit eigendom. Hij spon vriendschapsbanden met de pastoor van Triel, Jean Richard, wel bekend als jansenist die in 1663 geweigerd had het formulier van Alexander VII te ondertekenen en daarna onvoorzichtig zijn standpunt verdedigde in meerdere tijdschriften ondanks een gevangenisstraf van enkele maanden in Reims waaruit hij maar vrijkwam eind 1663 na een geloofsbelijdenis.

En op 18 december 1660 werd Charles priester gewijd in de kerk Saint-Germain van Médan door kapucijn Mgr. de Mallevaud. Kort daarop krijgt hij de eretitel van aalmoezenier van de Koning, volgde Rechten aan de Sorbonne in 1664 bij de professors Bazin en Deloy, en na zijn licentiaat Rechten schaft hij "in commende" de abdij Sainte-Elisabeth in Genlis aan. In 1668 wordt hij gemeld als priester in de stad Noyon.

De peters die het katholiek geloof waarborgen geven ons een eerste overzicht van de personaliteit van de latere aartsbisschop en waar vooral zijn kwaliteiten in de verf staan: persoonlijke tucht, ijver voor zijn ministerie, doordachte en voorzichtige aanpak, uitgebreide cultuur van een werkzame geestelijke, zeer begaan met sint Augustinus die hij echter las met behulp van de uitleg door een priester met jansenistische instelling. Hij zal zijn bisdom besturen met militaire ernst en de gulheid van een grote heer.

Zijn benoeming door de Koning voor de zetel van Embrun vindt plaats op 18 juni 1668, maar Mgr. d’Aubusson die tuk was op titels, had dit aartsbisdom maar afgestaan om naar Metz te gaan op voorwaarde dat hij de titel van gewezen aartsbisschop van Embrun en een rente van 6.000 pond van zijn opvolger te krijgen. Dat verplichtte Charles om overeen te komen met zijn oom Charles, abt van Joyenval die hem deze abdij gaf ter waarde van 6.000 pond in ruil voor deze van Genlis en 4.000 pond rente. Deze ruil liet hem toe Joyenval over te maken aan Mgr. d’Aubusson vanaf 9 juli 1668 en op de 11de zijn geloofsbelijdenis af te leggen bij de Nuntius en deze kon dan het dossier van de kandidaat naar Rome sturen. De Heilige Stoel gaf maar een positief antwoord op 15 juli 1669 door de bul van benoeming toe te kennen die de nieuwe aartsbisschop 40.000 pond kostte.

Uiteindelijk vertrouwde de Paus de zetel van Embrun toe aan Mgr. de Genlis, op voorwaarde dat hij zich zou gelasten met alle herstellingswerken aan de kathedraal en zijn bisschoppelijk paleis en een seminarie en een pandjeshuis op te richten.

De juiste datum van de inwijding is niet gekend. Waarschijnlijk was het einde mei 1670, want vanaf 8 juni dient de nieuwe aartsbisschop in Triel het Vormsel toe aan 164 jongens en 182 meisjes, legt hij op 22 juni de eed van trouw aan de Koning af in de kapel van Versailles en dient hij op 20 september de lagere en hogere wijdingen toe aan een dertigtal geestelijken in Triel.

Op 10 april 1670 werd Mgr. de Genlis afgevaardigd op de Algemene Vergadering van de Clerus om de apostolische regio Embrun te vertegenwoordigen. Op die vergadering in Pontoise van juni tot november 1670 gehouden maakte onze aartsbisschop deel uit met zijn collega’s uit Janson en Poncet van de Commissie gelast met de netelige zaak van het koninklijk recht, en op 10 augustus nam hij het woord op de Vergadering om de vragen van de kerkelijke provincie Embrun uiteen te zetten. Alleen de onmiddellijke afbraak van de calvinistische tempel in Senez werd hem meteen toegestaan en al het overige werd onderworpen aan het oordeel van Colbert of van de bisschop van Luçon. Het is Mgr. d’Aubusson die de slotrede op de Vergadering houdt en niet Mgr. de Genlis zoals Juvénis schrijft vanwege een fout van de Gazette uit die tijd die de ‘aartsbisschop van Embrun’ vernoemt zonder er ‘de voormalige’ aan toe te voegen.

Komst van de aartsbisschop van Embrun.

Mgr. de Genlis begon de zaken van het bisdom waar te nemen in 1671. In zijn brief aan de rector van het jezuïetencollege in Embrun, pater Gratiany, op 13 februari 1671 is hij koel beleefd en rekent hij op de steun van de Paters voor zijn pastoraal streven waarin hij de vorming van de geestelijken voor het priesterschap en de stichting van een seminarie voorop stelt. Hij voegt erbij dat hij verbiedt om op de preekstoel te redetwisten over de Jansenisten zoals een Jezuïet het deed in Embrun, omdat dit tegen de koninklijke richtlijnen indruiste.

Al op 25 april 1671 besluit hij, op advies van M. Gaillard en enkele andere geestelijken in Gap die hem in Parijs kwamen groeten, om zijn toekomstig seminarie op O.L.V. van Laus op te richten op de scheiding van de bisdommen van Gap en Embrun en hij stelt volgende aanvraag voor oprichting op: "We hebben geen meer geschikte plek gevonden voor die oprichting dan de kapel O.L.V. van Goede Ontmoeting op Laus gelegen en waar een grote verering leeft en God wonderen deed en nog doet met bemiddeling van de heilige Maagd die er de patrones van is." Deze tekst werd geregistreerd door het Parlement van Grenoble op 19 december 1671, want de priesters uit Gap hadden aangedrongen bij de Koning om de octrooibrieven in augustus te verkrijgen.

Juvénis geeft ons meerdere details over zijn aankomst in het bisdom. Vertrokken uit Parijs met enkele verwanten eind oktober, was hij vergezeld van de pas in Grenoble benoemde Mgr. Le Camus. Ze kwamen op 2 november aan en gaan meteen een bezoek brengen in Vizille aan hertog van Lesdiguières, de gouverneur van de Provincie. Daarna keert Mgr. de Genlis terug naar Grenoble waar hij de twee afgevaardigden uit Embrun die hem tegemoet kwamen ontvangt, de provoost Roux d’Arbaud en de cantor Lambert, voormalig vicaris generaal. Ze gaan de Grande Chartreuse bezoeken en zijn in zicht van Gap op 5 november. Mgr. Marion onthaalt hem aan de bergpas Bayard te midden van de vooraanstaanden van het Kapittel in Gap: het hele gezelschap trekt de stad terug binnen waar een waarlijk festijn klaar staat met op het menu, door Juvénis vermeld, een kalf dat meerdere dagen gevoed werd met eierdooiers en suiker. De aartsbisschop vertrekt ’s anderdaags rond 6 uur in de morgen met zijn dienaars naar Embrun. Daar wordt hij officieel ontvangen met redevoeringen van de eerste consul en de provoost. Hij zweert dat hij de rechten van het Kapittel zal eerbiedigen en stapt plechtig de kathedraal binnen onder een triomfboog van groen loof.

De volgende zondag gaat Mgr. Marion naar Embrun waar hij zeer goed behandeld wordt, alhoewel de aartsbisschop niet terugschrikt om kritiek te uiten over de financiële werkwijze van zijn collega, wanneer deze zijn belangen verkocht vooraleer naar Gap te komen. Misschien werd er onder de maaltijd over de feiten van Laus gepraat waarover Mgr. de Genlis in Parijs gehoord had in tegenstrijdige bewoordingen. Hij besloot er naartoe te gaan begin december en ontbood er M. Gaillard. Deze was er op woensdag 2 december, wachtte tevergeefs op de aartsbisschop, vertrok vrijdagmorgen terug naar Gap en miste zo tot zijn groot spijt de prelaat die in de namiddag van deze 4 december 1671 aankwam. In zijn Mémoires heeft M. Peytieu de data verwisseld van de twee eerste bezoeken van de aartsbisschop in Laus in 1671 en 1672 en doet hem op 9 november komen, wat een duidelijke vergissing is die Juvénis rechtzet.

Zijn komst naar Laus.

"M. Hermitte en ikzelf, Peytieu," schrijft deze laatste, "gingen hem tegemoet bij het Kruis aan het einde van de berg naar Avançon. Na de begroeting en duizend eerbetuigingen van hem die we niet verdienden zei hij ons vlakaf dat hij niet geloofde in de verering op Laus. Er werd weerlegd dat er eerst diende gezien en gehoord alvorens te veroordelen. Inderdaad, na drie kwartier aanbidding voor het heilig Sacrament in de heilige Kapel staat hij op en zegt hij dat hij nooit een zo godsvruchtige kapel binnentrad als deze van O.L.V. van Laus."

Hij wilde buitengaan met meerdere dienaars, onder andere een Parijzenaar die Zijne Hoogheid als portier in zijn paleis diende. Deze lette niet op het houten balkon dat met 10 trappen omhoog naar de heilige Kapel leidde. Hij ging opzij om Monseigneur door te laten, viel achterover en stootte zijn blote hoofd op een ongekapte marmeren steen. Monseigneur verbleekte voor hem want de dienaar beklom de ladder, legde zijn mantel op zijn schouders en verlichtte hem met een toorts tijdens heel de rondleiding van de kerk… 2 uur later ontbood Monseigneur deze dienaar en zei hem: "Tast en voel of je geen hoofdpijn hebt!" "In feite weet ik niet hoe ik gevallen en weer opgestaan ben," antwoordt de man, "maar dankzij O.L.V. van Laus heb ik nergens pijn." Mgr. de Genlis was overtuigd dat het om een wonder ging, want hij wilde niet horen van de vergelijking die M. Berger, onze edelman en zaakvoerder van zijn familie, aanhaalde over een edelknaap die over een reling viel in Triel of Genlis. Integendeel, hij richtte steeds zijn blik naar de hemel.

M. Gaillard merkt op dat de kapel nog niet verlaagd werd, zodat het koor nog hoger lag en er een houten trap van een tiental treden nodig was. Het is in 1676 dat kapel en koor op degelijk niveau worden gebracht en de hele kerk gevloerd. Deze primitieve vloer lag ongeveer 10 cm onder het huidige niveau van de beuk en bezat nog enkele grafstenen van oude graven. Mgr. de Genlis is onder de indruk van de ingetogen sfeer van het heiligdom in de avondstilte van december en van de gelukkige val van zijn koster zoals Gaillard hem noemt: dit stemt de prelaat goed tegenover de bedevaart en hij is gehaast om de herderin te ontbieden.

De ondervraging van Benoîte.

Gaillard beweert dat ‘acht dagen voor de komst van de aartsbisschop de Moeder Gods aan Benoîte verscheen, ze erover inlichtte en haar zei vastberaden te antwoorden en te spreken volgens de ingeving van de heilige Geest." Maar Peytieu vervolgt zijn verhaal: "Deze doorluchtige prelaat wilde de nacht niet doorbrengen zonder de herderin ontmoet te hebben en ze te onderzoeken. Hij ontbood ze dus in het bijzijn van M. Hermitte en ik, Peytieu, terwijl al zijn dienaars in een voorkamer verblijven. Hij deed ze knielen en ondervroeg haar 3 ½ uur lang zonder oponthoud, schreef zelf de vragen en antwoorden op die hij nog in zijn archief bewaart."

Peytieu stelt deze tekst op rond 1685: het is uiterst spijtig dat de notulen van dit ernstig onderzoek nooit werden teruggevonden. We bezitten er maar een bondige herinnering van door Peytieu aangehaald: "Op het einde, om haar zuiverheid te testen," zegt Mgr. haar: "Benoîte! Ik wil je huwen en zal je een bruidsschat schenken." Het dient gezegd dat ze zo constant en met engelachtige ijver alle vragen van Monseigneur beantwoordde dat ze op dit voorstel verbleekte en onwel werd. Zijne Hoogheid werd verplicht te zeggen, om ze niet flauw te zien vallen: "Neen! Neen! Benoîte! Ik wil je niet huwen, ik wil dat je heel je leven maagd blijft." Hij stuurde haar weg en zodra ze buiten was zei hij ons dat hij heel zijn leven dergelijke deugd nooit zag, dat hij een geestelijke in extase dikwijls had onderzocht [met meerdere dokters van de Sorbonne] en bij hem noch de deugd noch de eenvoud van dit meisje had ervaren.

Tussen de ondervragingen van zijne Hoogheid door vroeg hij haar of het waar was dat ze gewaarschuwd werd om een man van Saint-Etienne te verhinderen het dorp in brand te steken. "Ja, Mgr, dat is waar." "Geef zijn naam!" zei Mgr haar. De herderin antwoordde hem dat het niet kon om de naaste te verklikken. Mgr. weerlegde: "Ik vraag het je in naam van de gewijde gehoorzaamheid die je aan je prelaat verschuldigd bent." "Als je de zonde op je neemt geef ik de naam op." "Zal hij willen komen?" "Dat weet ik niet, Mgr."

Bij het lezen van die enkele uitreksels ervaren we grote spijt om niet heel dit belangrijk getuigenis van Benoîte te kennen dat een diepe indruk maakte op de aartsbisschop met haar directe en krachtige antwoorden, daar waar hij niet bereid was alles te geloven. We moeten met deze kruimels tevreden zijn, maar wel met Gaillard de nadruk leggen op het feit dat "ze in haar eenvoud zo oordeelkundig antwoordt met zoveel gezond verstand en zo vastberaden omdat ze de kracht van de heilige Geest bezat."

Peytieu voegt er een opmerkelijk detail bij: "De heer Berger was de eerste die Benoîte in mijn bijzijn een aalmoes voorhield om schoenen aan te schaffen. En doordat ze wist dat het diende om bekoord te worden nam ze die liefdadigheid met een hand aan en gaf ze voor de kapel met de andere hand." Gaillard merkt ironisch op dat Berger in zijn eigen val terecht kwam, want hij wou niets aan de kapel geven, maar slechts de naïviteit van Benoîte uitbuiten om te zeggen dat Laus een verering voor het geld was om Benoîte en de plaatselijke prior te verrijken. Deze Louis Berger, "schildknaap, secretaris en patrimoniumbeheerder van de aartsbisschop" werd op kosten van de prelaat benoemd tot kapiteinmajoor van de stad Embrun in plaats van een calvinist. Hij zal heel zijn leven een onwrikbare vijand van Laus zijn, werd blind rond 1691 en overleed begin XVIIIe eeuw.

Gevolgen van dit bezoek.

Mgr. de Genlis vertrok zaterdagmorgen naar Embrun, nadat hij de Mis had opgedragen en aan Peytieu gevraagd een uitgebreid verslag op te maken over de feiten van die plek en over de geruchten daaromtrent. Hij wou een totaalbeeld krijgen om gewapend te zijn tegen de hekelaars van die verering in Embrun.

Diep onder de indruk van dit bezoek gaf hij echter geen gevolg aan het plan om een bisschoppelijk seminarie op te richten in Laus, want hij besefte dat Laus ver van Embrun verwijderd was, maar vooral de kosten van dergelijke oprichting die de mogelijkheden van zijn arm bisdom ver overschreden. Waarschijnlijk ligt ook de doffe vijandigheid van het Kapittel in Embrun tegenover de bedevaart aan de basis van de verdwijning van dit opzet waarop hij alludeert in zijn herderlijke brief van 31 juli 1704 waarin die oprichting opnieuw beslist werd maar uiteindelijk toch werd opgegeven.

Het is in zijn bisschoppelijk paleis in Embrun dat hij besloot de jongeren die hij tot het priesterschap wilde vormen voorlopig te ontvangen. Hij schrijft inderdaad aan Mgr. de Harlay, aartsbisschop van Parijs, op 22 juni 1686: "Zodra ik in Embrun aankwam eind 1671 opende ik bij mij een seminarie met 30 à 40 geestelijken en waarvoor ik op eigen kosten een Overste en leerkrachten onderhield die tweemaal daags onderricht over sint Thomas, de Schrift en de algemene Concilies of het kerkelijk recht gaven, om nog maar te zwijgen over de geestelijke oefeningen die er stipter plaats vonden dan waar dan ook. Elke maand loopt er een zeer ernstig onderzoek over de zeden en over de doctrine. Daarop volgt driemaandelijks een retraite van 8 dagen…’, en hij sluit deze passage, die we inkorten, met volgende opmerking af: "Mijn clerus, die schandalig en onwetend was, is op 15 à 16 jaar een van de meest geleerde en voorbeeldige in de Kerk geworden."

Maar terug naar M. Peytieu die onvermoeibaar werkte aan zijn Verslag over Laus in de winter van 1671-1672. Al in december stelde hij de Inleiding op waarin hij duidelijk de zin van werk stelt. Eerst verontschuldigt hij zich over de weinige nota’s die hij verzamelde ‘denkend dat hij er geen rekenschap van zou moeten geven’, maar hij denkt dat ze voldoende zullen zijn om de feiten op Laus waardevol te beschrijven. Het is ‘met ongelovig Geloof’ dat hij aan zijn aartsbisschop ‘de wonderen van Laus’ meedeelt, want hij zal nu ‘de waarheid van de dwaling, de echte verering van de huichelarij’ kunnen scheiden ‘en een nieuwe glans aan deze verering geven om de onschuld tegen de laster te verdedigen.’ Dit werk moet rekening houden met de ‘stoutmoedige argwaan’ zo dikwijls geuit tegen Laus als gevolg van valse of verdraaide verslagen. Daarom is het nodig de prelaat te beschermen tegen weerklanken die hij nog vaak zal ontwaren.

Het plan van dit verslag ligt zo:

1) De drie soorten tegenstanders met weerlegging van hun dwalingen.
2) Het globaal gedrag van Benoîte.
3) Slotantwoord op de vijandige kritiek.

Het eerste deel hebben we al samengavat en enkele teksten uit het tweede opgenoemd. Hier nu de weergave van de deugden van de herderin door deze directeur van Laus geschetst na drie jaar nauwkeurig gadeslaan van haar doen en laten.

Moreel portret van de Herderin

"Al 7 jaar en enkele maanden bedeelt de Moeder Gods deze herderin met haar aangename bezoeken en al 7 jaar kent het volk dit meisje en heeft wat respect voor haar zonder dat werd opgemerkt dat dergelijke uitzonderlijke gunsten en eerbetuigingen die haar stand ver overstijgen een verkeerde uitwerking hadden. Ze bleef even deugdvol als voordien, beter zelfs nog: ze bleef arm en werd niet rijker, ze bleef eenvoudig en werd nooit dubbelzinnig of heimelijk! Wat me des te meer verbaast is dat ze zo onschuldig en goedhartig bleef, zonder raad of begeleiding want zij die haar biecht hoorden luisterden naar haar zonder ze te leiden. Zou het mogelijk zijn dat dergelijke zichtbare vooruitgang naar de volmaaktheid, dat zo een constante deugd zonder leider het werk van de duivel is, en dat ze, openbaar levend, niemand die haar ontmoette of ondervroeg de huichelarij van de vijand zou ervaren hebben…"

Dan benadrukt Peytieu dat alleen de Maagd Benoîte heeft opgevoed: "Ze is de meesteres die onderwijst, de leidster die haar bestuurt en de moeder die haar verbetert." En hij besluit: "Het blijkt duidelijk uit dit alles dat de doelstelling van haar visioenen de volmaaktheid van de ziel is. God heeft niet gewild dat zoveel gunsten verborgen bleven in dit eenvoudig meisje: hij liet ze naar buiten om de zielen te bekeren die door zijn bloed vrijgekocht zijn door bemiddeling van zijn heilige Moeder0".

Deze doordachte priester die zijn uitspraken afweegt, deinst dan niet terug om een discreet maar overtuigend eerbetoon te brengen aan de deugden van het meisje: ‘Ik moet zeggen dat Benoîte heel liefdevol is, is zeer godsvruchtig, en door het uitdelen van de aalmoezen die ze krijgt en wat ze zelf nodig heeft, is ze wonderbaar handig om dit aan het mensenoog te onttrekken… Haar nederigheid: in het visioen van 8 juni 1670 reikte de Moeder Gods de hand om aan te raken. "neen," zei Benoîte, het past niet dat een hondenlichaam zulke mooie handen aanraakt…" Haar zuiverheid: God voorzag dit meisje van een zeldzame zuiverheid dat ze (moreel) niet weet wat een misplaatste gedachte is en het is vanwege die deugd dat de Maagd der maagden haar zoveel streelt… Haar eenvoud: ze is als de gunst van al haar daden en beschermt haar voor de felste kritiek. Er wordt beweerd dat ze te naïef praat en te vlug wat ze weet prijsgeeft! Ik denk het tegenovergestelde: ze zegt wat haar opgelegd werd en er wordt gebruik van gemaakt om kwaad over haar te spreken en haar te belasteren…"

M. Peytieu stelt daarna vast dat Benoîte stilaan, onder invloed van de Maagd, veelvuldig de sacramenten ontvangt, de zonden der wereld ervaart en dringende nood heeft aan gebed en boete. Haar natuurlijke eenvoud wordt een bewonderingware nederigheid waarvan de uitstraling de zondaars treft en aanzet om de verwijten van hun geweten te beantwoorden. Hij toont haar ons in actie: ‘Het is niet moeiteloos dat ze de fouten bij haar naaste ontdekt en denkt het niet dat een zondares lichtere zondaars op hun zonden wijst. Ze bidt veel om te bekomen dat ze door de genade geraakt worden en dat ze niet met hen moet praten. Als dat gebeurt is ze betreurd als bij een grote zonde, biecht erover en doet versterving om haar schaamteloosheid uit te boeten…’, en M. Peytieu sluit die passage af met het charmante antwoord van Benoîte aan een priester die verbaasd was over haar traagheid om aan de richtlijnen van de Maagd te gehoorzamen: ‘Mijnheer, de Moeder Gods beveelt me dat zo zacht dat ik denk dat Ze het niet echt wil, en wanneer ik gefaald heb wijst de Goede Moeder me zonder boosheid terecht, zodat ik door de schaamte om de personen te verwittigen wacht op een tweede richtlijn om dan te gehoorzamen’.

Het Verslag eindigt, althans te tekst die we bezitten, met een korte paragraaf waarin Peytieu zich ergert over de vijandige kritiek: ‘Waarom moeten Gods goedheid en de barmhartigheid van de heilige Moeder zoveel kwaadwilligheid verwekken? Ja! De verschijningen moeten heel voorzichtig aanvaard worden, want de Vijand is sluw, maar welk voordeel heeft hij hier uitgehaald? Een mooi gebouwde kerk waar tal van Missen worden opgedragen en waar algemene en bijzondere biechten gesproken worden in groot aantal en met zoveel berouw. Hoe! Om een ziel te verschalken (die van Benoîte) zou hij er duizend opofferen? Is het niet eerder omdat Laus een doorn in zijn oog is? Hij uit dan ook tegen die verering veel laster… en zal het blijven doen…’

Tenslotte citeert Peytieu een opmerking van een kanunnik in Embrun, Donnadieu genaamd, die zei dat Benoîte in een klooster diendete worden geplaatst, waarop hij antwoordde: ‘Het zal gebeuren als de vijanden van Laus geloofd worden’.

Mgr. de Genlis, al onder de indruk van zijn bezoek, heeft dit Rapport zeker aandachtig gelezen en was er blij om. De directeurs van Laus, nu verzekerd dat de nieuwe aartsbisschop de uitbreiding van de bedevaart genegen was, zullen met nieuwe moed aan de gebouwen beginnen. Vanaf 1672 gaat Gaillard op zoek naar nieuwe geldmiddelen om de twee zijkapellen af te werken, en in hetzelfde jaar maakt M. Hermitte een eerste raming om het Huis van de Priesters op te richten en dat tot tweemaal toe zal uitgebreid worden alvorens de lange gevel van het huidige gastverblijf te vertonen.

Het huis van de priesters

De beslissing om het Huis van de Priesters te bouwen, met gastverblijf voor de pelgrims, viel meteen na het bezoek van Mgr. de Genlis. De eerste prijsofferte dateert van 7 mei 1672, door notaris Borel uit Embrun bij de aartsbisschop geregistreerd. Ze is afgesloten tussen Peytieu en de metsers Louis Langier (Valserres) en Guillaume Bosse (Embrun). Maar eerst dienden de problemen opgelost van aan te kopen grond, watertoevoer voor gebouwen en wasplaatsen, verplaatsen van het kerkhof van het gehucht, een plan voor uitgebreid graafwerk van 3 à 4 hectare, werklui vinden. Daar tegelijk het binnenwerk van de kerk wilde afwerken werden de praktische bouwwerken maar in 1677 aangevat, de ruwbouw beëindigd in 1679 en het overige in 1682.

Het eerste gebouw zal 26,70 m lang en 11,30 m breed zijn: het komt overeen met de vorige zaal Saint Dominique tot aan de hoek van de ingang. De onderverdieping moest uit 5 gewelven tellen en 2 m dikke muren als fundering hebben. Er zijn twee verdiepingen voorzien met 28 kamers en 5 appartementen voor de Paters en de aartsbisschop. ‘Het gebouw dient langs buiten bepleisterd en witgekalkt van binnen, met degelijke schoorstenen, zware grendels op de deuren en tralies voor de ramen."

M. Peytieu gaf ons enkele details over de periode van de graafwerken die 100 à 120 werklui bezig hielden. Hij toont ons Benoîte die zorgt dat honger en dorst van de werklui tegemoet gekomen worden en alles goed te doen verlopen: hij onderstreept dat er niet gelasterd of gespot wordt tijdens de werkzaamheden en haalt een koddige opmerking aan van M. Gaillard. Deze laatste, geërgerd door de opgelopen vertraging bij de bouwwerken, zou gezegd hebben: ‘Ik wil mijn been breken alvorens dit gebouw te betreden’. En hij brak het in 1678, en door slechte verzorging bleef hij heel zijn lang leven manken. Mgr. de Genlis kwam eind oktober 1678 om de stand van zaken na te gaan. Er zijn nog metsers in 1680 en 1682: Jean Imbert, schoonbroer van Benoîte, en een zekere Disdier uit La Bâtie-Neuve. Er kan dus verondersteld worden dat het 5 tot 6 jaar duurde alvorens dit krachtig gebouw af was en het hele eigendom stilaan vorm kreeg dat zacht glooiend naar het huis Sainte-Marie afdaalde.

Waarschijnlijk rond 1673 ging Benoîte regelmatig verblijven op Laus in het huis dat Arnoux Meysonnier afstond aan de voet van de afdaling en dat toen ‘de benedenwoonst’ heette. Daar had de aartsbisschop van Embrun bij zijn tweede komst naar Laus op 9 november 1672 en vanwaar hij twee soldaten die van de kerk kwamen hun vreugde hoorde uiten over hun goede biecht en dat hem ‘diep geraakt‘ had, zoals hij aan Peytieu toevertrouwde.

Om er niet meer op terug te komen verduidelijken we nu dat dit "Huis van de Priesters" tweemaal in dezelfde richting verlengd zal worden, eerst in 1843 en daarna rond 1900 om een voorgevel van 50 meter te bekomen. Al na de brandstichtende inval in 1692 vanuit Savooi was er een derde verdieping voorzien. Deze werd uitgevoerd door de paters gardisten in de loop der achttiende eeuw.

Deze nieuwe materiële organisatie zal een betere tucht garanderen voor de eerste grote retraites van acht dagen waarvan M. Gaillard ons in detail het bijzonder strenge programma opgeeft, maar die zich maar ontwikkelden ten tijde van de priesters van Sainte-Garde. Nochtans kwam er belangrijk nieuws waarvan M. Gaillard een kort overzicht geeft. Het gaat om een opzet die de Zusters van Savoye hadden om zich op Laus te vestigen rond 1673 (?), er een klooster te bouwen en Benoîte bij hen op te nemen. Over welke congregatie het gaat weten we niet, maar haar Regel zou niet toegelaten hebben aan de herderin om haar taak bij de zondaars van Laus te vervullen. Dus "zei de Moeder Gods aan Benoîte hen te zeggen dat dit niet kon, dat ze te veel teruggetrokken leefden, dat ze onder de pelgrims moest staan, hen toe te spreken als ze er om vroegen en de nodige raad te geven volgens Gods inspiratie: dat kon ze niet doen in een klooster waarin ze opgesloten zou zijn." In die tekst legt Gaillard de nadruk op de vrijheid van komen en gaan die Benoîte moet genieten om haar taak te vervullen, want hij zal, zoals M. Peytieu, moeten strijden tegen degenen die Benoîte uit Laus willen verwijderen om haar deugd en haar gebed te beschermen. Was ze niet de spil van de bedevaart met de roeping van lekenmissionaris te midden van het volk, een delicate opdracht die bewegingsvrijheid en intens gebed vergde, ondersteund en aangemoedigd door de visioenen van de Maagd.

En zie, in het mystieke leven van de herderin gebeurt er iets dat haar zal verwarren en dat Peytieu beschrijft als ‘de beroemdste verschijning’ die Benoîte meemaakte: Christus op het kruis van Avançon in 1673.

Visioenen van de gekruisigde Christus

Over deze visioenen van de gekruisigde Christus levert M. Peytieu twee nauwkeurige teksten die maar gedeeltelijk overeenkomen met de drie teksten van de meer vage en omslachtige M. Gaillard. Het lijkt dat de herderin in het geheel vijf visioenen van Christus op het kruis van Avançon kreeg, waaronder twee bijzonder indrukwekkend voor haar gevoeligheid en die plaats vonden in juli 1673 en in de herfst van 1679.

De plek van die visioenen is deze van het huidige monument ‘Het Kostbaar Bloed’ genoemd aan het einde van de weg uit Avançon. Daar stond stevig geplant een groot houten kruis waarvoor Benoîte graag kwam bidden. Hier het verhaal van Peytieu:

‘Het is een vrijdag van juli in het jaar 1673. Benoîte oogstte met meerdere andere mensen op een veld naast de kapel en in het bijzijn van enkele vreemdelingen, toen ze onder invloed van de goddelijke Geest het gezelschap verlaat en naar dat kruis trekt waarop ze onze goddelijke Verlosser ziet’. (Hier voegt Gaillard in de marge erbij, misschien na de Ziende ondervraagt te hebben: ‘gans bebloed en die haar zegt: ‘Mijn kind, ik toon me in deze toestand opdat je zou deelnemen aan mijn Lijden’). Peytieu vervolgt: ‘Wat wonderbaar is, elke vrijdag was ze gekruisigd, haar lichaam in kruisvorm gelegen, de voeten op elkaar, de vingers lichtjes gesloten en ingetrokken en zo stijf als ijzer. Maar in ruil voor dit groot lijden werd ze dikwijls door de verheven Koningin van het heelal bezocht en die haar liet lijden totdat we begonnen te bouwen.

Ze zei haar: ‘Je zal dit lijden op vrijdag niet meer ondergaan, je dient de levensmiddelen uit te delen aan die massa mensen die uit de dorpen zullen komen om de grond weg te werken en plaats te maken voor het logement voor de priesters die daar niet aan kunnen werken vanwege de biechtstoel…’.

Twee jaar lang hield het op, zoals Peytieu zal uitleggen, en de herderin ondervond dit lijden niet meer en werd de marketingster van de werklui.

‘In november 1679, toen Benoîte terugkeerde naar hetzelfde kruis om de Verlosser te vereren, zag ze de liefdevolle Jezus vol bebloed haar op dit kruis verschijnen en werd haar hart doorboord met zoveel medelijden dat ze 6 maand lang ontroostbaar was. Eerst onderging ze weer het lijden op vrijdag en dat voortduurd tot aan het bezoek van de aartsbisschop van Embrun na een reis.

‘Het was een donderdagmorgen. Daar op die dag het lijden begon vertelden we hem het begin en de gevolgen. Hij wilde Benoîte in die toestand zien, samen met een beroemde arts van zijn moeder en priesters van die heilige plek, en tot driemaal toe: bij het begin, in hert midden en op het einde van haar lijden. De arts redeneerde volgens natuurlijke oorzaken en schreef het lijden toe aan een lichamelijk letsel, maar God wilde Monseigneur het wonder tonen en eens het lijden voorbij kwam ze bij Monseigneur met dezelfde vrolijkheid alsof ze niets doorstaan had. Dat verraste Monseigneur en daar de arts zei dat er een geneesmiddel tegen haar kwaal bestond antwoordde Benoîte hem dat ze geen geneesmiddelen nodig had. Ze vroeg me Monseigneur gerust te stellen. Dat de zeer waardevolle Moeder Gods haar zou verlossen, zodra Monseigneur treurt om dit wonder of eraan twijfelt’.

Inderdaad, de volgende zaterdag zei de Moeder Gods haar: "Je zult dit lijden van vrijdag niet meer ondergaan, maar wel andere pijnen. En voortaan deden die feiten zich niet meer voor."

Hier voegt M. Peytieu deze belangrijke opmerking aan toe: ‘De smart die ze van de geziene bloedende Jezus kreeg was zo groot dat ze zei: ‘Mijn zachte Jezus! Als ik je nog zo een tijdje zie ben ik dood!‘. Eens het visioen voorbij ontviel ze maar een Engel verscheen haar en zei: ‘Wees niet verward, mijn zus, hoewel onze goddelijke Meester zo aan je verscheen lijdt hij niets, en het is maar om te tonen wat Hij doortaan heeft uit liefde voor de mensheid’.

M. Gaillard maakt nog twee interessante opmerkingen. Het is donderdag om 4 uur ’s avonds dat het lijden van de herderin begon, en eindigde rond 9 uur zaterdagmorgen, met een duur van ongeveer 40 uren.

Daarbij zou de tijdspanne dat de visioenen van Christus aan Benoîte vijftien jaar bedragen, volgens Gaillard. De eerste die hij meldt valt voor in 1669 en de laatste in 1684. Het is inderdaad het jaar dat Mgr. de Genlis na een langdurige afwezigheid bij het begin van de lente terugkeerde uit de streek rond Parijs voor een familiale rechtspraak. De dokter die hem vergezelt is dokter Giraud die bekend wordt nadat hij in 1692 de hertog van Savoye Victor-Amadeus in Embrun verzorgde voor pokken en aan die leider het verleidende aanbod om zijn private dokter te worden afwees. Als we van die vijftien jaar de vier jaar voor 1673 weglaten en de twee waarop Benoîte de werklui bediende blijven er negen jaar over dat dit pijnlijk gebeuren duurt en dat we mystieke kruisiging noemen, want het gaat niet om een stigmatisering.

Mystieke kruisiging

We hebben al bewijzen ondervonden van de uiterlijke gevoeligheid van Benoîte. Het gaat niet om een neurotische of ziekelijke gevoelerigheid, maar om een gave van diepe sympathie met het lijden van anderen, die de herderin voor grote offers uitdaagt en haar misschien tot de heldhaftigheid van de heiligheid verheft.

Herinneren we het totale vasten dat ze zich op haar dertiende oplegde om een op twee weken haar brood aan de dochtertjes van haar bazin te geven, ten nadele van haar gezondheid… het verdriet dat ze aanvoelt bij het lang uitblijven van de Maagd… haar delicate afkeer om de zondaars op hun fouten te wijzen. Hoe meer ze de zwakheid van het menselijk hart en de verlamming in het kwaad en de wreedheid van sommige misdaden ervaart, hoe dieper haar medelijden: ze bidt almaar meer, houdt nachtwaken, doet allerlei lichamelijke verstervingen die haar stevig gestel zullen ondermijnen. Dit meisje van 26 [in 1673] bezit een maagdelijk hart met een diepe barmhartigheid.

Maar het zien van de Kruisiging veroorzaakt bij haar een onuitwisbare indruk: ze is verward bij het zien van het geofferde Lam, de bloedige Christus op Calvarie. ‘Dat is wat ons Heer heeft geleden uit Liefde voor de mensheid…’

Dit visioen is een pijnlijke extase voor haar die haar als het ware elke vrijdag kruisigde. Gaillard ziet daarin een genade van deelname aan het verlossende lijden en die de ziende steeds meer overtuigt van de prijs die het heil der zielen de Heer kost, en haar innerlijk leven naar verzoenend lijden richt. Er mag gedacht worden aan de levendige indruk die de heilige Theresa van Lisieux ondervond bij het zien van de doorboorde hand van de Heer waaruit het bloed op de grond drupte en waarna ze meer geneigd was over het Lijden te mediteren.

Grote mystieken zoals Theresa van Avila of Maria d’Agreda hadden al gelijkaardige ervaringen gekend die zichtbare littekens op hun lichaam nalieten. De bijzondere vorm van het lijden van Benoîte, een fenomeen van medelijden zonder bloedige tekenen, is duidelijk te onderscheiden van stigma’s waarvan de kwetsuren meestal een gebrekkige pathologie doen veronderstellen. Onze herderin is eerder te scharen onder de grote verliefden van de goddelijke Liefde zoals Catharina van Siëna of Angela van Foligno.

Dikwijls wordt een verband gelegd tussen Benoîte en de Ziende van het Heilig Hart, de heilige Maria Magdalena: beide geboren in 1647 krijgen ze beide in 1673 dezelfde intense openbaring van de Liefde van de Verlosser voor de zondigende mensheid, Benoîte op een vrijdag in juli en haar gezellin op 27 december. Vanaf die dag zal ons Dominicaans derde ordelid zich nieuwe boetes opleggen volgens de gewoonte van die tijd toen geseling en boetekleed gewoontes waren. Maar vanaf 1684 zal haar zin voor verlossend offer zich verdiepen: ze begrijpt beter de rol van geduld en de versterving van de wil in haar boeteleven.

Dit visioen van Christus aan de herderin is geëerd op het tabernakel van Laus. Onhandig realistisch is deze kleine mozaïek overladen met drie engelen, wat de evocatie van een genade overstelpt en Benoîte aanzet om het mysterie van de Eucharistievering uit te diepen.

François Aubin, eremijt

Het is in 1675 dat de latere eremijt van de kapel van Alabres op de col naar Rambaud in Laus aankomt om Benoîte te raadplegen over zijn roeping. Geboren rond 1650 in Chorges, waar zijn vader kaarter was en afgevaardigde van die gemeente in 1675, had François een oudere broer Jean en twee jongere zussen, Madeleine en Marie.

De families Aubin en Rencurel waren nauw verbonden en waarschijnlijk waren ze al lang familie als we het bezoek herinneren in 1665 aan de familie van Benoîte door de jonge François, aangetrokken door de eerste verschijningen.

François had matig positieve pogingen gedaan in het religieuze leven toen hij in 1675 aankwam om Benoîte te raadplegen over zijn roeping. M. Gaillard vertelt ons dat hij daarna een ernstige proeftijd in het kloosterleven ondernam ‘op meer dan 20 mijl van Laus’, misschien in Aiguebelle, maar hij was niet geschikt voor opsluiting en zal rond 1680 beslissen om zich bij de col van Rambaud als eremijt te vestigen in een kluizenaarswoning die pas in 1667 door Pierre Abonnel uit Aspres-lès-Corps gebouwd werd en daarna verlaten. Deze woning, door de bisschop van Gap Mgr. Marion toegelaten, bestond uit een kleine kapel naast een gewone cel en een tuintje. Deze grond behoorde vroeger aan de religieuzen van Sint Antonius die van de XIIe tot de XVIe eeuw het gesticht Sainte-Madeleine in Gap, dat van Saint-Antoine in Larra bij La Bâtie-Vieille en dat van Saint-Grégoire bij de brug van Avançon bestuurden.

Onze eremijt kwam dagelijks de Missen vieren op Laus en zijn ijver om de bedevaart te ondersteunen behaagde M. Gaillard diep en hij looft zijn godsdienstige instelling, zijn vindingrijkheid in dienst van de pelgrims en zijn zorg om alle stichtende feiten te noteren en met gesprekken te versieren. Hij zal ze overmaken aan de bejaarde aartsdiaken wanneer deze zijn werk over Laus zal opstellen. M. Gaillard zal deze gegevens sorteren, want Aubin is een verteller met een beperkte religieuze cultuur en een onbeheerste verbeelding.

Hij was de dagelijkse vertrouweling van Benoîte geworden die haar ijver en overtuigende godsvrucht op prijs stelde, en hij zal van haar veel raad krijgen om zijn karakterfouten te verbeteren (ongeduld, prikkelbaarheid, haast), zijn gewetensvrees te bedaren (hij viel van enthousiasme in depressie naargelang zijn verbeelding) en hem tot geduld en versterving aan te moedigen. Ze noemt hem ‘haar goede broer’ en er leeft tussen hen een diep geestelijke en bemoedigende vriendschap. Maar soms doet ze roddelen wanneer Laus in handen zal komen van vijandige en onwaardige directeurs. Aubin zal Benoîte en Hermitte vergezellen naar Marseille in september 1692 wanneer ze moeten vluchten voor de invasie van Savooi. Daarna tijdens de lastige periode van twintig jaar die op dit drama volgt zal hij berispt worden door de overheid van Embrun, door de jansenistische directeurs opgehitst en die hem ongewenst achten op Laus. Maar de aanwezigheid van M. Gaillard die zijn Histoire opstelt beschermde hem tegen zijn vijanden.

Wanneer hij verneemt dat de priesters van Sainte-Garde zich op Laus zullen vestigen koopt hij op 31 augustus 1711 de grond naast zijn kluizenaarswoning, maar is snel gerustgesteld door hun goed onthaal: dan treedt hij toe tot de Derde Orde van de heilige Dominicus in 1672 en tot die van François de Paule, van eremitische inspiratie, in 1716.

De priesters van Sainte-Garde zullen hem dulden zolang Benoîte leeft, maar zullen hem daarna van Laus verwijderen, vanaf februari 1719 door Mgr. de Malissoles, bisschop van Gap, die hem verplicht in zijn kluis de blijven, zo niet "zal hij vervolgd worden voor ongehoorzaamheid en landloperij en zal zijn kluis iemand anders toekomen." Dan besteedde hij zijn persoonlijk bezit om de stichting van een hospitaal in Gap te helpen, schenkt aan Laus zijn grond op Guérins en verlaat in 1732 ziek zijn kluis. Hij sterft kort daarop.

Zijn grote verdienste bestond erin de hele documentatie over Laus te hebben bewaard en te hebben overgemaakt aan de Paters van Sainte-Garde.

Vertaling: Broeder Jozef