Medjugorje kerk

Medjugorje België en Nederland

Medjugorje Maria

nov

21



A.C. Emmerich. Hoofdstuk 2.1. Jezus op de Olijfberg

  
 
Download PDF

A.C. Emmerich: Het bitter lijden van Onze Heer Jezus Christus

Hoofdstuk 3. Jezus op de Olijfberg

Toen Jezus, na de instelling van het Allerheiligste Sacrament van het Altaar, het cenakel op de berg Sion met de elf apostelen verliet, was Zijn ziel reeds bedroefd en altijd nam in Hem deze treurnis nog toe. Hij leidde de elf langs een omweg door het dal Josaphat naar de Olijfberg toe. Toen zij voor de poort kwamen, zag ik de maan, nog niet geheel vol, boven het gebergte rijzen. Terwijl Hij met de apostelen door het dal schreed, zei de Heer dat Hij, niet zo arm en machteloos als thans, hier opnieuw zou verschijnen op de dag dat hij gericht zou houden over de wereld. Dan zouden anderen van schrik vervuld zijn en roepen: "Gij, bergen, bedekt ons!"

De apostelen echter verstonden Hem niet en dachten ook nu, zoals herhaaldelijk in de loop van deze avond, dat hij van zwakte en vermoeidheid wartaal sprak. Nu een stapten zij vooruit, dan stonden zij stil, terwijl ze met hem praatten. De Heer zei verder: "Deze nacht zult gij allen aan mij geërgerd worden, want er staat geschreven: Ik zal de herder slaan en de schapen der kudde zullen verstrooid worden. Wanneer ik echter verrezen zal zijn, zal ik u vóór gaan naar Galilea."

Nadat zij het Allerheiligste Sacrament hadden ontvangen, en mede dankzij de liefdevolle, plechtige rede die Jezus daarbij had gehouden, waren de apostelen nog vol geestdrift en innigheid. Zij gingen dicht om Hem heen staan en spraken op verschillende manieren hun liefde uit door Hem te zeggen dat zij Hem niet konden en niet zouden verlaten. Terwijl Jezus nu daarover verder sprak, zei Petrus: "Indien ook allen aan U geërgerd worden, ik toch niet." Hierop antwoordde de Heer: "Voorwaar, ik zeg u, juist u zult mij deze nacht, eer de haan kraait, driemaal verloochenen." Petrus wou dit in geen geval toegeven en sprak: "Al moest ik zelfs met U sterven, verloochenen zal ik U niet." Op dezelfde wijze spraken al de anderen.

Zij wandelden nu eens voort en stonden dan weer stil en Jezus kwam immer nader tot Zijn grote zielensmart. Zij wilden hem, menselijkerwijze, Zijn droeve gedachten uit het hoofd praten en Hem verzekeren van het tegendeel. Bij dit vergeefse en eigenzinnige doen, geraakten zij echter vermoeid, begonnen te twijfelen en kwamen aldus reeds in bekoring.

Zij staken de Cedronbeek over, maar niet langs de brug waarover Jezus later als gevangene werd geleid, maar een andere, want zij hadden een omweg gemaakt. Gethsemane op de Olijfberg, waarheen zij zich begaven, ligt juist een half uur ver van het cenakel. Van aan het cenakel tot voor de poort in het dal Josaphat is het een kwartier te voet, en van hier tot Gethsemane nog een kwartier. Deze plaats, waar Jezus de laatste tijd enkele malen de nacht doorbracht met de apostelen en hen onderwees, telt enkele lege, openstaande herbergen en bestaat verder uit een grote lusthof, geheel beplant met edel struikgewas en fruitbomen.

Verschillende mensen, ook de apostelen, bezaten een sleutel om binnen te treden in deze hof, die tegelijk een rustoord is en een oord van gebed. Ook werden hier dikwijls, door mensen die geen eigen tuin hadden, feesten en maaltijden ingericht. Men vindt er een aantal dichte tuinverblijven, in één van welke acht van de apostelen, die Jezus vergezelden, achterbleven, terwijl nadien nog andere leerlingen zich bij die acht voegden. De Hof van Olijven wordt van de Hof van Gethsemane gescheiden door een weg en strekt zich hoger tegen de Olijfberg uit. Hij is open en alleen omgeven door een aarden wal, kleiner dan de lusthof van Gethsemane, een stukje berglandschap met grotten, terrassen en vele olijfbomen. Aan één kant is hij beter verzorgd en voorzien van goed onderhouden zitplaatsen en rustbanken, alsmede grotere, schone en koele grotten. Wie wil kan zich hier een plekje kiezen om te bidden en te mediteren. Waar Jezus heenging om te bidden, ziet alles er woester uit.

Het was ongeveer negen uur toen Jezus met de apostelen naar Gethsemane kwam. Over de aarde lag duisternis, maar de hemel stond helder van maanlicht. Jezus was zeer treurig en kondigde het naderen van het gevaar aan. De apostelen waren daarover ontsteld en Hij sprak tot acht van zijn gezellen in de Hof van Gethsemane, die zich bij één der loofrijke tuinverblijven bevonden: "Blijf hier, terwijl ik verder ga om te bidden."

Petrus, Johannes en Jacobus de Meerdere nam Hij met Zich mee en zij gingen over de weg, enkele minuten daar vandaan, in de Hof van Olijven, tegen de bergflank. Jezus was onbeschrijfelijk droevig en voelde de angst en de verzoeking naderbij komen. Johannes vroeg Hem, hoe het mogelijk was dat Hij, die hen vroeger altijd getroost had, nu zo bang kon zijn. Toen sprak Hij: "Mijn ziel is bedroefd tot de dood toe," en Hij keek om Zich heen en zag van overal de angst en de verzoeking naderen, zoals wolken vol afgrijselijke beelden en op dat ogenblik zei Hij tot de drie apostelen: "Blijf hier en waak met mij, bid opdat jullie niet in bekoring zouden vallen," en zij bleven waar ze waren.

Jezus ging nog een paar schreden vooruit, maar de schrikbeelden drongen zich zo geweldig op dat Hij, diep bevreesd, links van de apostelen een pad insloeg en zich onder een overhellende rots, waarboven zijzelf in een soort kuil waren gebleven, ging verbergen in een grot die nagenoeg zes voet diep was. Zacht liep de bodem van deze grot naar beneden en van de rots er boven hing zoveel struikgewas voor de ingang naar beneden, dat men hier niet kon worden opgemerkt.

Toen Jezus de apostelen verliet, zag ik in een wijde kring een menigte schrikbeelden aanrennen en Hem altijd dichter omsingelen. Zijn droefheid groeide met Zijn angst, en zoals iemand die, door een vreselijk onweer wordt getroffen, een onderkomen zoekt, trok hij sidderend de grot binnen om er te bidden, maar ik zag al die dreigende beelden Hem in de grot achterna komen en steeds duidelijker worden. Het was alsof die nauwe grot de gruwel- en schrikbeelden van alle zonden en van hun last en hun straf, van de val van de eerste mensen af tot aan het einde van de wereld, in zich bevatte, want hier, op de Olijfberg, kwamen ook Adam en Eva, uit het Paradijs verdreven, voor het eerst op de onherbergzame aarde terecht, en in deze grot hebben zij gebeefd en gejammerd.

Ik voelde duidelijk hoe Jezus, Zich overgevend aan het lijden dat Hem te wachten stond en aan de Goddelijke Gerechtigheid, Zichzelf ter voldoening van de zonden van de wereld opofferend, Zijn godheid als het ware meer terugtrok in de Heilige Drie-eenheid, om Zich uit oneindige liefde in Zijn reinste en meest gevoelige, Zijn waarachtige, onschuldige mensheid, alleen met de liefde van Zijn hart, op te offeren aan het woeste geweld van alle angst en lijden, voor de zonden van de wereld. Om voor de wortel en de groei van elke zonde en lust voldoening te schenken, nam de barmhartige Jezus, uit liefde voor ons, zondaars, de wortel van alle louterende boete en alle heilbrengende pijnen in Zijn hart op en liet dit oneindig lijden, tot voldoening voor de oneindige zondigheid, zoals een boom met duizenden takken van smarten al de ledematen van Zijn heilig lichaam, al de zinnen van Zijn heilige ziel, doordringen en doorgroeien.

Bij deze volledige overgave aan Zijn mensheid, terwijl hij eindeloos bedroefd en angstig smeekte tot God, viel Hij neer op Zijn aangezicht en zag alle zonden van de wereld en hun innerlijke afschuwelijkheid in beelden zonder tal en nam ze alle op in Zich en verklaarde Zich in Zijn gebed bereid, door het lijden voor geheel die schuld voldoening te schenken aan zijn rechtvaardige Vader in de Hemel. satan echter, die in een schrikwekkende gedaante tussen dat vele gruwelijke heen en weer sprong, vol grimmige hoon, ontstak in een altijd heviger gramschap tegen de Heer en liet steeds vreselijker beelden van de zonden der wereld voor Jezus ziel aanrukken en hij riep hem herhaaldelijk toe: "Wel, wilt u ook dit op u nemen, wilt u ook hiervoor de straf ondergaan? Hoe kunt u voor deze dingen voldoening geven?"

Van daarbuiten brak, tussen 10 en 11 uur in de morgen een lichtstraal van de Hemel tot Jezus door, en ik zag daarin een rij engelen, die van omhoog tot beneden bij Hem kwamen en Hem kracht en sterkte lieten toestromen. Voor de rest was de grot helemaal gevuld met de gruwel- en schrikbeelden van de zonden, met de hoon en de aanvechtingen van de boze geesten. Jezus nam dat alles op zich. Vol ontzetting voelde Hij, die het enige, God en de mensheid volkomen minnende hart was te midden van deze woestenij van lelijkheid, de gruwel en de last van al die zonden. Ach, ik zag daar zoveel dat een jaar lang niet genoeg zou duren om het uit te spreken.

Toen nu die ganse massa van schuld en zonden zoals een zee van gruwelbeelden vóór Jezus’ ziel was heen gekomen en Hij zich als zoenoffer had aangeboden en smeekte dat alle pijn en straf op Hem zou neerkomen, bracht satan, zoals vroeger in de woestijn, mateloze bekoringen over Hem: zie, een hele reeks beschuldigingen richtte hij tegen de allerzuiverste Heiland: "Wel," sprak hij, "U wilt dit alles op u nemen en u bent zelf verre van rein! Kijk, hier en hier en hier!" en hij rolde allerlei gefantaseerde schuldbrieven voor Hem open. Hij beschuldigde Hem van al de fouten van Zijn discipelen, van elke ergernis die zij gegeven hadden, van de verwarring en de wanorde die Hij in de wereld gesticht had door zich los te maken van de oude zeden.

satan ging te werk als de meest geslepene, de meest arglistige Farizeeër. hij verweet Hem de oorzaak te zijn geweest van de kindermoord door Herodes, van de nood en het gevaar waaraan zijn ouders in Egypte waren blootgesteld. hij verweet hem dat hij Johannes de Doper niet had gered en de ontbinding van menige familie, dat hij verstotenen onder Zijn hoede had genomen, zoveel zieken ongenezen had gelaten, de Gergazenen schade berokkend te hebben omdat hij de bezetenen had toegelaten hun wijnkuip om te storten en derwijze handelde dat hun kudde zwijnen verloren ging in het meer. hij wreef Hem de schuld aan van Maria Magdalena, omdat hij niet verhinderd had dat ze opnieuw in de zonde was gevallen en dat Hij Zijn familie had verwaarloosd en het goed van de vreemden had verspild.

Al wat de bekoorder van een gewoon mens, die zo’n uiterlijke daden zou hebben volbracht zonde enige reden of aanleiding van hogere orde, op de weg naar de dood voor de voeten had kunnen gegooid worden, voerde satan hier aan voor Jezus’ beangstigende ziel, ten einde Hem te doen wankelen, want het was satan verborgen dat Jezus de Zoon van God was en hij bekoorde Hem als een onbegrijpelijk rechtvaardige mens.

Ja, onze goddelijke Verlosser gas zichzelf in dergelijke mate over aan zijn Heilig mens-zijn, dat Hij ook deze bekoring toeliet, die mensen die sterven in zaligheid, met betrekking tot de innerlijk waarde van hun goede werken, bijwijlen te doorstaan krijgen. Hij liet toe, daar Hij de kelk van de voorsmart volledig wilde ledigen, dat de bekoorder, wie Zijn godheid hem verborgen bleef, Hem al de weldaden die Hij volbracht had, voorstelde als zoveel nog ongedelgde schulden ten opzichte van de goddelijke genade. De bekoorder verweet Hem hoe Hij de schild van anderen wou delgen, Hij die, zelf zonder verdienste, nog aan God voldoening te schenken had voor de genade tot het doen van zo mening zogenaamd goed werk. Jezus’ goedheid liet toe dat de boze vijand Zijn mensheid bekoorde zoals hij iemand had kunnen bekoren, die aan zijn goede werken een eigen waarde toeschreef, buiten de enige waarde die zij in vereniging met de verdiensten van de dood van onze Heer en Zaligmaker vermogen te verlangen.

Zo bracht de bekoorder al de liefdewerken die Hij verrichtte, maar ze dan voorstellend zonder enige verdienste op zichzelf en als zo vele schulden ten overstaan van God, onder Jezus’ ogen, alsof hun waarde, in zekere zin, van tevoren werd ontleend aan de verdiensten van Zijn lijden, dat nog niet geleden was en waarvan de bekoorder de waarde nog niet kende, en dus nog geen voldoening was geschonken voor de genade voor die werken. Betreffende al de goede werken van de Heer haalde hij schuldbrieven naar boven, toonde ze Hem en sprak: "Ook voor dit en dit werk moet gij nog voldoen."

Eindelijk rolde hij ook een schuldbrief open, als bewijs dat Jezus de verkoopsom van Maria Magdalena goed te Magdala van Lazarus gekregen had en die som had uitgegeven. "Hoe hebt U dit kunnen doen?" sprak hij tot de Heer, "het bezit van anderen verspillen en de rechthebbende familie aldus schade berokkenen?" Ik zag al die dingen in beeld, waarvoor de Heer zich als zoenoffer aanbood en voelde heel de last mee van de vele beschuldigingen die de bekoorder tegen Hem uitte, want ik zag onder de beelden van de zonden van de wereld, die de Heiland op zich had genomen, ook mijn eigen talrijke zonden, en uit de menigte der bekoringen kwam een stroom naar mij toe, waarin de vele zwakheden van mijn doen en laten op een beangstigende wijze aan mij verschenen. Ik bleef echter voortdurend mij hemelse bruidegom aanstaren. Ik streed en bad met Hem en keerde mij, zoals Hij, tot de troostende engelen. Ach, de Heer kromde zich zoals een worm onder de last van Zijn droefheid en angst!

Terwijl de allerzuiverste Verlosser aldus met beschuldigingen overladen werd, moest ik telkens weer de grootste moeite doen om mezelf te beheersen, zo verbolgen was ik tegenover satan. Toen deze echter de schuldbrief betreffende het uitgeven van de verkoopsom van Magdalena’s goed te voorschijn haalde, kon ik mij niet langer intomen en schreeuwde hem toe hoe het mogelijk was dat hij Jezus het bedrag van Magdalena’s goed te Magdala als schuld aanrekende? Ik had immers zelf gezien hoe de Heer met dit bedrag, wat Hem door Lazarus voor werken van barmhartigheid ter hand was gesteld, zevenentwintig arme, verlaten mensen, die wegens schulden gevangen zaten, uit de kerkers te Thirza had vrijgekocht.

In het begin zat Jezus daar rustig biddend neergeknield, maar dan werd Zijn ziel, bij het aanschouwen van de menigvuldigheid en de afschuwelijkheid der zonden en van al de ondank van de mensen ten opzichte van God, meer en meer met schrik vervuld, en Hem overviel een zo verpletterende treurnis en benauwdheid van het hart, dat Hij sidderend en bevend smeekte: "Abba, Vader, indien het kan, laat dan deze kelk aan mij voorbijgaan! Neem deze kelk van mij weg!" Hierna werd Hij opnieuw kalm en sprak: "Niet Mijn wil echter, maar Uw wil geschiede." Zijn wil nu en de wil van de Vader waren één, maar Hij, onderworpen uit liefde aan de zwakheid van het mens-zijn, beefde voor de dood.

De hel rondom Hem zag ik vol afschrikwekkende beelden en gestalten. Ik zag al de zonden, alle boosheid en ontucht, al de pijn en de ondank, die Zijn angst verwekten. Ik was er getuige van hoe de verschrikkingen van de dood en de menselijke vrees voor de grootte van het verzoenende lijden, in de meest gruwelijke spookgedaanten, Hem omzwermden en aanrandden. Hij tuimelde van de ene kant naar de andere en wrong zijn handen. Het angstzweet overdekte Hem. Hij rilde en sidderde. Dan richtte Hij zich op. Zijn knieën knikten en Hij kon zich ternauwernood overeind houden. Hij was geheel ontredderd en bijna onherkenbaar. Zijn lippen waren bleek en Zijn haren rezen ten berge.

Het liep tegen half elf aan, toen Hij zich verhief en wankelend, badend in het zweet, meermaals op de grond vallend, naar de apostelen toeging, of liever toe strompelde. Hij begaf zich, links van de grot opwaarts en, over de grot heen, naar een terras. Daar vond Hij hen, naast elkaar leunend op de arm, de ene met zijn rug tegen de borst van de andere, door vermoeienis en kommer, door de angst en de verzoeking overmand en in slaap gevallen. Jezus kwam tot hen, deed zoals iemand die in grote schrik zijn vrienden opzoekt, deel zoals een trouwe herder die zelf, uitermate ontsteld, naar zijn kudde omziet, van dewelke Hij weet dat ze in gevaar verkeert, want de Heer wist ook dat de apostelen in vrees en verzoeking waren geraakt.

Ik zag echter hoe de schrikbeelden Hem ook onder deze korte tocht omringden. Toen Hij zijn volgelingen slapend aantrof, wrong Hij Zijn handen, zonk van smart en uitputting op hen neer en zei: "Simon, slaapt gij?" Bij deze woorden schoten zij wakker en hielpen Hem weer op de been. In zijn verlatenheid sprak Hij: "Kunt gij dan geen uur lang met Mij waken?" Toen zij zagen hoe geheel ontdaan en ontredderd, hoe bleek, wankelend en nat van het zweet, hoe bevend en sidderend Hij vóór hen stond, en Hem met matte stem hoorden jammeren, wisten ze niet was ze denken moesten. Was Hij hen ook nu niet verschenen, omgeven met een lichtglans die hen zo wel vertrouwd was, zij zouden Jezus in Hem niet herkend hebben.

Johannes vroeg: "Meester, wat overkomt u? Zal ik de andere apostelen roepen? Zullen wij vluchten?" Jezus echter antwoordde: "Indien ik nogmaals 33 jaren op aarde doorbracht, onderwijzend en genezend, zou het niet volstaan, vergeleken bij datgene wat ik van heden tot morgen volbrengen moet. Roep de anderen niet, die ik met hun achten daarginds heb gelaten, zodat zij mij niet zouden zien in deze ellende zonder zich om mij te ergeren. Zij zouden in verzoeking komen, veel vergeten en aan mij twijfelen. U echter hebt de Mensenzoon verheerlijkt gezien, dus mag u Hem ook zien in de duisternis van Zijn algehele verlatenheid. Doch, waak en bid, opdat gij niet in bekoring valt. De geest is gewillig, ja, maar het vlees is zwak."

Hij zei dit van hen en van Zijn eigen persoon. Hij wou hen aansporen tot volharding en hun de strijd van Zijn menselijke natuur tegen de dood, en ook de oorzaak van Zijn zwakheid bekend maken. Hij zei nog meer, in grote treurnis, en Zijn verblijf bij hen duurde ongeveer een kwartier.

Met groeiende angst keerde Hij terug naar de grot. De apostelen reikten hun handen naar Hem terwijl Hij heenging. Zij weenden, vielen elkaar in de armen en vroegen zich af: "Wat is er toch, wat gebeurt er toch met Hem? Hij is geheel verlaten!" Toen begonnen zij met groot verdriet te bidden, het hoofd in de mantel gedoken.

Al het voorgaande, vanaf het ogenblik dat de Heer de Olijfberg binnenkwam, had ongeveer anderhalf uur geduurd. Volgens de Schrift zegt Jezus weliswaar: "Kunt gij niet een uur lang met Mij waken?" Maar dit moet niet overeenkomstig onze tijdrekening worden opgevat. De drie apostelen die bij Jezus waren, hadden eerst gebeden en waren nadien echter in slaap gevallen, want woorden van wantrouwen hadden hen in bekoring doen vallen. De acht apostelen die aan de ingang waren achtergebleven, sliepen al deze tijd niet. De vrees die Jezus die avond tijdens zijn laatste uitlatingen had te kennen gegeven, vervulde hen met hevige onrust en zij zwierven om de Olijfberg heen, op zoek naar een schuilplaats.

In de straten van Jeruzalem heerste die avond weinig lawaai. De Joden waren binnenshuis bezig met het voorbereiden van het feest. De kampen van de Paasgasten bevonden zich net niet in de nabijheid van de Olijfberg. Terwijl ik de wegen tussen de stad en de berg afliep, zag ik hier en daar discipelen en vrienden van Jezus met elkaar wandelen en praten. Zij schenen verontrust en vol afwachting. Van het cenakel waren de Moeder van de Heer, Magdalena, Martha, Maria Cleophas, Maria Salome en Salome naar het huis van Maria Marcus, en vandaar, verontrust door de geruchten, met de vrienden richting stad getrokken, om enig nieuws over Jezus te kunnen vernemen.

Voor de stad nu kwamen Lazarus, Nicodemus, Jozef van Arimathea en enige verwanten uit Hebrok op hen toe en probeerden ze hun grote angst te onderdrukken want, alhoewel deze vrienden wisten hoe ernstig Jezus in het cenakel gesproken had [door enkelen onder hen die in de gebouwen ernaast aanwezig waren geweest, of omdat ze er van de apostelen over gehoord hadden] waren zij toch bij bekende Farizeeërs inlichtingen gaan inwinnen en hadden niets met betrekking tot verdere maatregelen tegen Jezus, vernomen. Dus zegden zij tot de vrouwen dat het gevaar nog niet zo groot was, want zo kort voor het feest zou men zeker niet de hand slaan aan de meester, maar zij hadden ook nog niets gehoord over Judas’ verraad. Maria sprak echter over Judas’ verwarring tijdens de laatste dagen en over de manier waarop hij het cenakel had verlaten. Hij was vast en zeker heengegaan om verraad te plegen. Zij had hem dikwijls gewaarschuwd dat hij een zoon van het verderf was. Daarop keerden de vrouwen terug naar het huis van Maria Marcus.

Toen Jezus weer in de grot was gekomen, en al Zijn treurnis met Hel, strekte Hij Zijn armen uit, wierp zich neer op Zijn aangezicht en bad tot Zijn Hemelse Vader. Een nieuwe strijd ontwikkelde zich vóór zijn ziel, en deze strijd hield drie kwartier aan. Engelen traden tot Hem en toonden Hem, in een grote reeks beelden, de zin en de omvang van het lijden tot aflossing van de zonden. Zij toonden Hem de ganse heerlijkheid van de mens, als evenbeeld van God, vóór de zondeval, en zijn gans ontluistering, zijn val daarna. Zij toonden de herkomst van elke zonde uit de allereerste zonde, het wezen en de betekenis van elke zondige lust en de verschrikkelijke gevolgen ervan voor de zielenkracht van de mens en voor zijn lichaam, alsmede het wezen en de betekenis van alle pijnen van een straf, gesteld tegen de zonde. In het lijden van de voldoening toonden zij Hem:

  • Ten eerste: een lijden naar ziel en lichaam, groot genoeg om de straffen van de goddelijke gerechtigheid voor alle zonden van de hele mensheid uit te wissen.
  • Ten tweede: een lijden dat, om voldoende te zijn, de schuld van de gehele mensheid strafte aan de enige onschuldige mens, namelijk die van de Zoon van God, die ook de zege moest behalen op de menselijke afkeer tegen het lijden en sterven, ten einde uit liefde de schuld en de straf van alle mensen te delgen.

Dat alles toonden de engelen, nu eens met hele koren in algemene beeldenreeksen, dan afzonderlijk in hoofdtaferelen, en ik zag hoe zij met opgeheven vinger wezen naar de beelden die daar verschenen, en vernam wat zij zegden, zonder hun stem te horen.

Geen tong kan uitspreken welke angsten en smarten de ziel van Jezus ervoer door deze beelden van het ter aflossing noodzakelijke lijden, want Hij begreep niet enkel de zin van alle pijnen tegen het kwaad, maar eveneens al wat vastzat aan de marteltuigen in verband daarmee, zodat Hem niet slechts de pijn ontstelde, teweeggebracht door die tuigen, maar ook de zondige grimmigheid van hen die ze hadden uitgevonden, en de woede en de boosheid van diegenen die ze in de loop der tijden hadden aangewend, en het ongeduld van eenieder die er, schuldig of onschuldig, mee gefolterd werd, want Hij droeg en voelde de zonden van de hele wereld. Al deze martelingen en kwalen die Hem op deze wijze, in een innerlijke aanschouwing werden te kennen gegeven, vervulden Jezus met zo’n afgrijzen, dat het bloedige zweet hem uitbrak.

Toen nu de mensheid van Christus in dit overmatige lijden jammerde en beefde, ontwaarde ik bij de engelen een medelijden. Er ontstond een kleine pauze en het was of de engelen vurig verlangden om Hem troost te bieden, en ik zag hen, als smeekten zij voor de stoel van God. Het was of daar op dat ogenblik een strijd plaatsvond tussen Gods barmhartigheid en gerechtigheid, en de liefde die zich offerde. Ik had meteen een soort voorstelling van God, doch niet zoals anders, op een troon, maar in een minder duidelijke lichtgedaante. Ik zag de goddelijke natuur van de Zoon in de persoon van de Vader, als het ware in diens borst binnendringen, en de persoon van de Heilige Geest uit beiden en tussen beiden in, en toch was dit alles slechts één God. Wie kan zoiets verwoorden? Wat ik te zien kreeg waren meer een soort vormen dan menselijke gestalten. Daarin dan werd mij getoond hoe de goddelijke wil van Christus zich als het ware dieper in de Vader terugtrok, ten einde Zijn mensheid al datgene te laten lijden, waar dezelfde mensheid ter verzachting en afwending tot de Vader voor bad. Ik zag dit tegelijk met de ontroering van de engelen, toen zij Jezus verlangden te troosten, en gedurende dat moment werd Zijn lijden ook enigszins verlicht. Thans echter verbleekten deze voorstellingen, en de engelen, met de lafenis van hun medelijden, gingen heen van de Heer, op wiens Ziel een nieuwe reeks schrikbeelden aanstormde.

Toen de Heiland zich op de Olijfberg, als het ware als werkelijke mens prijsgaf aan de bekoring van de menselijke tegenzin, wat het lijden en het sterven betreft en toen Hij ook deze tegenzin [wat een deel van het lijden zelf is] om, wat lijden en sterven betreft, op zich nam om te overwinnen, werd het de verzoeker toegelaten om te doen wat hij met elke mens doet die zich voor de Heilige zaak wil opofferen.

Bij de eerste schrikaanval toonde de duivel Onze Heer de grootte van de zondeschuld die Hij op Zijn schouders wou laden en dreef de bekoring zover door de handel en de wandel van de Verlosser zelf voor te stellen als zijnde niet vrij van schuld. Vervolgens werd de Verlosser, in Zijn tweede angst, de grootte van het, tot aflossing van de zonden, noodzakelijke lijden, de ganse, innerlijke en bittere waarheid hieromtrent, voor de geest gevoerd. Dit geschiedde door de engelen, niet door de duivel, om te tonen dat verzoening wel degelijk kan worden tot stand gebracht. De vader der leugen en der wanhoop verwijst niet naar de werken van Gods barmhartigheid. Nadat Jezus nu, in liefdevolle overgave aan de wil van de Hemelse Vader, al deze gevechten heldhaftig had doorstaan, werd er een nieuwe reeks gruwelbeelden op Zijn Ziel losgelaten. De vraag die, vóór het offer, in ieder menselijk hart wordt gesteld, de kwellende vraag: "Wat zal het nut, de vrucht zijn van dit offer?" ontstond in de ziel van de Heer, en de vreselijke toekomsttaferelen benauwden Zijn minzaam hart.

God liet nu een slaap neerdalen over de eerste Adam en opende zijn zijde, ontnam hem een ribbe, maakte van die ribbe de vrouw, Eva, de moeder van alle levenden, en leidde haar vóór Adam, die sprak: "Dit is gebeente van mijn gebeente en vlees van mijn vlees en de man zal vader en moeder verlaten om bij zijn vrouw te zin, en de twee zullen één vlees zijn." Dit was het huwelijk, waarover er geschreven staat: "Groot is dit geheim. Ik zeg het met betrekking tot Christus en de Kerk." Christus immers, de nieuwe Adam, wou een slaap, de slaap van de kruisdood, over zich laten neerdalen, opdat de nieuwe Eva, Zijn maagdelijke bruid, de Kerk, de moeder van alle levenden, daaruit geboren zou worden. Hij wou haar het bloed geven van de Verlossing, het water van de reiniging en bij dit alles ook Zijn Geest: de drie die getuigen op aarde. Hij wou haar de Heilige Sacramenten geven, zodat zij een reine, vlekkeloze bruid zou zijn. Hij wou haar Hoofd, waarvan wijzelf de ledematen zijn, en aldus aan het Hoofd onderdanig. Gebeente van Zijn gebeente, vlees van Zijn vlees.

Hij had, toen Hij de menselijke natuur aannam en de dood voor ons wou sterven, Vader en Moeder verlaten en Zijn bruid, de Kerk, tot zich genomen en Hij is met haar één vlees geworden, haar voedend met het Allerheiligste Sacrament van het Altaar, waarin Hij zich telkers weer aan ons schenkt en Hij wou met Zijn bruid, de Kerk, op aarde verblijven,tot wij allen in haar bij Hem zouden zijn in de Hemel en Hij heeft gezegd: "De poorten van de hel zullen haar nooit overweldigen." Om de zondaars Zijn volledige, onmetelijke liefde te bewijzen, was de Heer mens geworden. Een broer van de zondaars werd Hij, om de straf voor al hun schuld op Zich te nemen. Hij had de grootte van deze schuld en de omvang van het lijden ter aflossing van de zonden, in alle droefheid gezien en Zich toch met vreugde als zoenoffer overgegeven aan de wil van Zijn Hemelse Vader. Nu echter zag Hij de smarten, de verzoekingen en de wonden van de toekomstige Kerk, Zijn bruid, voor wie Hij zo duur moest betalen met Zijn bloed. Hij zag de ondank van de mensen.

Al deze dingen verschenen thans voor Jezus’ ziel: het vele leed dat Zijn apostelen, volgelingen en vrienden te wachten stond, het geringe ledenaantal van de Kerk in de eerste tijd, de met haar groei opkomende ketterijen en afscheuringen, waarbij de zondeval zich door hoogvaardigheid en ongehoorzaamheid zich zou herhalen in al de vormen van ijdelheid en van bedrieglijke zelfrechtvaardiging. Hem verscheen de lauwheid, het verkeerd gericht zijn en de boosheid van talloze Christenen, de veelvuldige leugens en misleidende spitsvondigheden van de hoogmoedige leraars, de heiligschennis en de euveldaden van alle slechte priesters, de gruwel van de verwoesting binnen het Rijk Gods op aarde, dat Hij op het punt stond om het te begeven onder het onnoemelijke lijden waarvoor Hij straks Zijn Bloed zou geven.

In eindeloze beeldenreeksen zag ik al die ergerlijkheden, van de vroege eeuwen af tot aan onze tijd toe en verder tot aan het einde der wereld. Ik zag ze in alle vormen van de ziekelijke dwaling en hoogmoedige bedriegerij, van de fanatieke dweepzucht, de valse profeten, de ketterse hardnekkigheid en boosheid voorbij Jezus’ arme Ziel trekken. Alle afvalligen en zij die zichzelf rechtvaardigen, alle dwaalleraars en schijnheilige hervormers, misleiders en zij die misleid werden hoonden en pijnigden Hem, als was Hij voor hen niet goed en wel gekruisigd, niet aan het kruishout geslagen overeenkomstig hun zin en eigen opvattingen. Zij reten de ongenaaide lijfrok van Zijn Kerk in stukken en verdeelden ze onder elkaar. Ieder wou de Verlosser anders zien dan dat Hij Zich uit liefde gegeven had.

Talloos waren zij die Hem mishandelden, Hem smaadden, Hem verloochenden. Oneindig velen zag Hij trots hun schouders optrekken en het hoofd schudden, terwijl zij langs Hem heengingen, die hun Zijn reddende armen toestak, langs Hem heen de afgrond tegemoet die hen verslond. Ontelbaar veel anderen zag Hij daar. Zij waagden het niet om Hem openlijk te verloochenen, maar met werkelijke weerzin keerden zij zich af van de wonden van Zijn Kerk die zij toch zelf hadden toegebracht en togen zij verder zoals de leviet, toen hij de man vond die in de handen van de rovers was gevallen.

Hij zag hoe zij zich verwijderden van Zijn gewonde bruid, zoals laffe, trouweloze kinderen doen die hun moeder alleen laten wanneer in de nacht dieven en moordenaars, voor wie zijzelf door hun wanorde de toegang mogelijk maakten, het huis binnenrukken. Hij zag hen de buit achternatrekken, die in de woestijn werd gedragen: het gouden vaatwerk en het gebroken sieraad. Hij zag hen, gescheiden van de ware wijnstok, neerliggen onder de wilde ranken. Hij zag hen als dolende schapen, een prooi van de wolven, zag hen op slechte weiden door huurlingen her en der verdreven, en zij wensten niet binnen te gaan in de schaapstal van de Goede Herder, die Zijn leven voor Zijn schapen gegeven had. Hij zag hen rondzwerven zonder vaderland en zij wilden Zijn stad, hoog op de berg, de stad die niet verborgen kon blijven, niet zien. Hij zag hen over de zandgolven van de woestijn door de nukkige winden van hier naar daar gejaagd, een troep zonder eenheid, maar zij wilden het huis van Zijn bruid niet zien. Zijn Kerk, gebouwd op de rots, waarin Hij beloofd had te blijven tot het einde der dagen en die de machten van de hel niet overweldigen zouden. Zij wensten niet door de enge poort binnen te gaan om hun nek niet te moeten buigen.

Hij zag hen diegenen volgen die ergens anders, en niet door de deur, waren binnengetrokken. Zij bouwden op het zand een heel aantal veranderlijke hutten, zonder altaar, zonder offer, en hun leer draaide met de windvanen mee, die de daken sierden. Zij spraken elkaar tegen, de een begreep de ander niet en zij hadden geen vaste woonplaats. Hij zag hoe zij meer dan eens hun hutten afbraken en de stukken tegen de hoeksteen van de Kerk slingerden, die niet van zijn plaats te brengen was. Hij zag er velen die, wanneer de duisternis heerste in de hutten, niet naar het licht toegingen, dat in het huis van de bruid op de kandelaar was gezet; maar buiten, met de ogen dicht, gingen zwerven om de gesloten tuin van de Kerk. Zij leefden alleen nog van Haar geuren. Zij strekten hun armen uit naar nevelbeelden, volgden dwaalsterren die hen daarheen leidden, waar zij bronnen vonden zonder water, en zittend aan de rand, luisterden zij niet naar de stem van de roepende bruid, en hongerend wezen zij met een trotse glimlach de dienaars en wezen hen, die hen uitnodigden tot het bruiloftsmaal, terug. Zij wensten deze tuin niet binnen te gaan, want ze schuwden de doornen van de omheining, en de Heer zag hoe zij, vervuld van zichzelf, zonder tarwe van honger omkwamen en zonder wijn vergingen van dorst, terwijl zij, verblind door wat zij prezen als hun eigen licht, de Kerk van het vleesgeworden Woord onzichtbaar noemden.

Jezus nu zag hen allen. Hij treurde en wou lijden voor allen die Hem niet zien, die weigerden om Hem na te volgen en hun kruis te dragen in Zijn bruid, aan wie Hij Zichzelf in het Allerheiligste Sacrament gegeven had. In Zijn stad, gebouwd op de berg en die niet verborgen kan blijven, in Zijn Kerk, op de rots gegrondvest en waartegen de poorten van de Hel niets vermogen.

Al deze, onmogelijk te tellen beelden van ondank en misbruik van de bittere verzoeningsdood van mijn hemelse bruidegom, zag ik nu een vol afwisseling, dan in altijd smartelijke herhalingen voorbij de bedrukte ziel van de Heer trekken, en ik zag hoe satan, in velerlei schrikgedaanten, diegenen die door Jezus’ bloed werden verlost, ja, zelfs de gezalfden door zijn sacrament, vóór zijn ogen wegsleurde en wurgde. Jezus aanschouwde jammerlijk al deze ondank, al het verderf binnen het jonge, de huidige en het latere Christendom. Deze met gruwelijke hoon geladen voorstellingen, waarbij de bekoorder telkens weer de mensheid van Jezus toefluisterde: "Zie, voor zo een ondank wilt gij lijden?", overvielen de Heer zo hevig en ze keerden zo vaak met onverminderd geweld terug, dat een onuitsprekelijke vrees zijn menselijke natuur bevind. Christus, de Mensenzoon, vocht en wrong zijn handen, viel keer na keer ineenzakkend op de knieën en Zijn menselijke wil streed een zo zware strijd tegen de weerzin om voor zo’n ondankbaar geslacht, zo onnoembaar te moet lijden, dat het zweet met dikke bloeddruppels Hem uitbrak en van Hem neerviel ter aarde.

Ja, zo benauwd was Hij, dat Hij overal rondkeek, zoals iemand die hulp zocht en de hemel en de aarde en de lichten van het firmament tot geheugen scheen te roepen van Zijn smarten. Het leek mij of ik Hem hoorde uitschreeuwen: "Is het dan mogelijk om zo’n ondank te dragen? Gij daar, legt getuigenis af van mijn nood!"

Toen was het alsof met een ruk de maan en de sterren naderbij kwamen. Ik voelde op dat moment dat het helderder werd. Ik lette thans in het bijzonder op de maan, wat ik vroeger niet gedaan had, en zag haar helemaal anders dan gewoonlijk. Zij was nog niet helemaal volwassen, en toch vond ik haar groter dan bij ons. In het midden ontwaarde ik een donkere vlek, zoals een schijf die in het midden een opening scheen te hebben, waardoor licht straalde naar de kant die nog niet gevuld was. De donkere vlek leek op een berg en rondom de maan was een kring van glans, zoals een regenboog.

Jezus verhief, in zijn benauwdheid, gedurende enkele ogenblikken luid jammerend Zijn stem en ik zag dat de drie apostelen opsprongen, verschrikt met de handen ten hemel toeluisterden, en naar Hem wilden lopen. Petrus schoof toen Jacobus en Johannes opzij en sprak: "Blijf hier, ik zal bij Hem gaan," en ik zag Petrus heensnellen en de grot binnentreden.

"Meester," vroeg hij geslagen toen hij Jezus vol bloed en met vrees bevangen zag, "wat gaat er in u om?" Jezus echter antwoordde niet en scheen hem niet te bemerken. Toen keerde Petrus terug naar de twee en zei dat de Heer hem geen antwoord gegeven had en alleen maar jammerde en zuchtte. Dit deed hun droefheid toenemen en zij bedekten hun hoof, gingen neerzitten, baden en weenden bittere tranen.

Ik wendde mij nu opnieuw naar mijn hemelse bruidegom in Zijn bittere benauwdheid. De gruwelbeelden van de ondank en van het misbruik die de mensen zouden plegen, van wie Hij de schuld op zich had genomen en om wie Hij zich offerde om hun straf te dragen, werden alsmaar heviger en wreder. Zijn strijd tegen de menselijke afkeer van het lijden duurde voort. Meer dan één maal hoorde ik hem uitroepen: "Vader, is het mogelijk om te moeten lijden voor al dezen? O Vader, indien deze kelk niet aan Mij voorbij kan gaan, dat Uw wil dan geschiede!"

Terwijl die beelden, over het misbruiken van Gods barmhartigheid, zich rond Jezus opdrongen, zag ik satan, naar de aard van de voorgestelde misdaden, in verschrikkelijke en afschuwelijke gedaanten. Nu eens verscheen hij als een grote, donkere mens, dan als een tijger, dan weer als een vos, een wol, een draak of een slang. Het waren echter niet helemaal deze dieren die ik te zien kreeg, maar enkel hun meest uitspringende kenmerken, vermengd met vreemde, afschuwelijke vormen. Niets verscheen daar in de vorm van de echte schepping. Het waren allemaal vormen van verval, van het gruwelijke en monsterachtige, van de tegenspraak, de zonde: vormen van de duivel.

Nu zag Jezus dat die duivelsfiguren eindeloze rijen mensen, tot wiens verlossing uit de macht van satan Hij de weg naar de bittere kruisdood was opgegaan, aandrijven en verleiden, wurgen en aan stukken rijten. De slang ontwaarde ik in het begin niet zo dikwijls, maar tegen het einde zag ik hoe zij, reusachtig groot en met een kroon op de kop, en door talrijke benden trawanten van elke stand en ieder geslacht omringd, Jezus gevaarlijk aanviel.