|
Download PDF
Eerbiedwaardige Matthew Talbot [1856-1925]
Voor iedereen met een dwangmatig probleem, is deze Eerbiedwaardige dé persoon waartoe men zich moet wenden voor aanmoediging. Hij overwon twee verslavingen: alcohol en roken.
Het leven van Matt Talbot begon op 2 mei 1856, in het zeedorpje Clontarf, gelegen op zo’n 3 kilometer van Dublin in Ierland. Hij was het tweede van twaalf kinderen van Charles Talbot en Elizabeth Bagnall. Charles was een dokwerker, een man van ongewoon kleine gestalte, en met een enigszins agressieve houding. Van Elizabeth is weinig geweten, behalve dat ze, op bijna onvriendelijke manier, beschreven werd als "alledaags."
Op elfjarige leeftijd werd Matthew ingeschreven aan de Christelijke Broederschool. In het Ierland van deze tijd gingen kinderen op vroege leeftijd werken en werd de leerplicht nauwelijks nageleefd. De Christelijke Broeders werkten om kinderen van arme gezinnen, die slechts korte tijd naar school konden gaan, te helpen. Matt Talbot was zo’n kind, en hij werd in een "speciale" klas gezet waar hij de basisvaardigheden van lezen en schrijven leerde. Hij leerde ook gebeden en de waarheden van het geloof, als voorbereiding op het ontvangen van de sacramenten.
Na amper één jaar onderwijs verliet Matt de school in de zomer van 1868, en begon in Dublin te werken als boodschappenjongen voor een wijnhandelaar. Hoewel hij nog geen tiener was, begon hij al snel van het product van zijn werkgever te proeven. Zijn zus, Mevr. Mary Andrews, vertelde in 1931 het volgende over Matt terwijl hij werkte:
"Hij begon overmatig alcohol te drinken. Onze vader zag dit, gaf hem een serieus pak slaag, en vond voor hem een nieuwe job als boodschappenjongen bij het Bestuur van de haven en dokken. Maar Matt bleef drinken, ondanks alles wat mijn vader deed om hem te genezen. Om z’n vader, die bij dezelfde werkgever werkte, niet ten schande te brengen, gaf Matt na drie jaar z’n job op. Hij werd metselaar, maar zijn drinkgewoontes veranderden niet. Hoewel hij heel hard werkte, ging heel z’n loon op aan drank. Hij verpandde zelfs zijn laarzen om drank te kunnen kopen. Tijdens die jaren verwaarloosde hij vaak zijn plichten met Pasen, maar hij ging altijd naar de Zondagsmis. Hij had geen vrouwen of vriendinnen, en zijn moreel gedrag was steeds onberispelijk."
Jammer genoeg was Charles, de vader van Matt, zelf een alcoholist. Volgens Pat Doyle, een hechte vriend van het gezin, "hadden Matt en de rest [de broers van Matt] de smaak voor de drank van hun vader geërfd." Enkel John, de oudste, was een uitzondering.
Susan Fylan, één van de zussen van Matt, geeft ons details over de bezigheden van haar broer: "Hij zei me zelf dat hij zijn laarzen en hemd had verkocht om drank te kopen, en hij dronk op krediet, waarbij hij vaak zijn loon op voorhand spendeerde. Als hij dronken was, was hij het meeste van de tijd stil, maar hij vloekte en zweerde; als hij thuiskwam, ging hij liggen; dronkenschap was zijn enige ondeugd; hij was opvliegend en maakte ruzie en vocht, maar gewoonlijk was hij stil en was hij thuis niet boos op ons. Ik hoorde hem zeggen (na zijn bekering), dat zelfs wanneer hij dronk, hij in zijn geest vroom was t.o.v. de Heilige Maagd en een raar Weesgegroet bad, en hieraan schrijft hij zijn bekering toe."
Ondanks dat hij hevig dronk, bleef Matt een goeie arbeider. Toen hij als metselaarsknecht werkte, deed hij meer in een half uur, dan de andere arbeiders in een uur deden. De bouwmeester plaatste Matt steeds vooraan zodat de rest van de mannen zijn tempo moesten volgen. Dit is waarom Matt bekend werd als "de beste knecht in Dublin."
Vermits zijn inkomen ontoereikend was om zijn overmatig alcoholgebruik te handhaven, vulde Matt zijn loon soms aan door lege flessen te verzamelen en te verkopen. Wanneer hij naar drank verlangde, stond hij vaak buiten aan Carolan’s Pub en vroeg hij fooien om op paarden te letten.
In 1948 zei Matts nicht, Annie Johnson, dat Matt en z’n broers zo naar whisky verlangden dat ze de viool van een vioolspeler stalen en ze verkochten om te kunnen drinken. Van zijn vroege tienerjaren tot laat in zijn twintigerjaren, was Matt een alcoholist die zijn zelfrespect verloor, weigerde te luisteren naar de smeekbedes van z’n moeder, en niet enkel z’n loon opdronk, maar ook al het geld dat hij en z’n maten op een eerlijke of een andere manier konden vergaren.
Mary Andrew, de zus van Matt, vertelde de gebeurtenissen die voorafgingen aan Matts bekering. Het lijkt dat Matt een paar dagen werk gemist had omdat hij dronken was. Hij had geen geld en stond op de hoek van William Street en North Strand z’n vrienden op te wachten. Vermits zij van hun werk kwamen en hun loon gekregen hadden, verwachtte Matt dat ze hem zouden uitnodigen om iets te gaan drinken. Toen ze hem allemaal voorbij wandelden zonder hem iets aan te bieden, had Matt heel veel om over na te denken en hij ging naar huis. De zussen van Matt vertellen dat, toen Matt het huis binnenkwam, z’n moeder zei: "Je bent vroeg thuis, Matt, en je bent nuchter!" Matt antwoordde: "Ja, moeder, inderdaad." Na het avondeten bleef hij thuis, wat heel ongewoon was, en uiteindelijk zei hij tegen z’n moeder: "Ik ga de gelofte van geheelonthouding afleggen." Ze glimlachte en zei: "Ga, in Gods naam, maar doe het niet tenzij je van plan bent ze te houden." Terwijl hij naar buiten ging, zei z’n moeder: "Moge God je de kracht geven om ze te houden."
Matt ging te biechten in het Clonliffe College, en legde de gelofte af om drie maanden niet te drinken. De volgende morgen, een zondag, ging Matt voor de eerste keer sinds jaren naar de Eucharistie. Nadien was hij een ander man. Hij werkte regelmatig, vermeed zijn vroegere maten, en ging meer naar de kerk. De neiging om terug in z’n vorige gewoonten te hervallen bleef, en hij vocht om z’n gelofte te houden. Toen de drie maanden voorbij waren, vernieuwde hij z’n gelofte voor het leven. Matts bekering zou in het jaar 1884 gebeurd zijn, toen hij achtentwintig jaar oud was.
Matt was een veranderd man. Naar verluidt waren zijn werkmakkers verbaasd toen ze hoorden dat Matt de gelofte had afgelegd, en ze waren nog meer verbaasd toen hij ze hield.
De energie en de vastberadenheid die Matt in zijn werk toonde, waren dezelfde als diegene die hij ten dienste van God toonde. Hij werkte nog steeds als knecht, ging mortel en stenen halen voor de metselaars, en elk moment dat hij kon bracht hij door in gebed. Men hoorde hem nooit nog vloeken. Zijn zus Mary Andrews zei, dat Matt na z’n dagtaak het meest van de tijd op z’n knieën zat. Hij vastte, en sliep op een ruwe plank met een houtblok als kussen. Hij ging dagelijks naar de Mis, en op 18 oktober 1891, trad Matt binnen bij de Derde Orde der Franciscanen. Vermits hij zijn inkomen niet meer aan alcohol verkwistte, gaf hij geld aan z’n moeder, de armen, en religieuze organisaties, vooral de missies. Toen z’n broers bleven drinken, ondanks de inspanningen van Matt om hen op het rechte pad te zetten, ging hij thuis weg.
Matt ging te biechten in het Clonliffe College, en legde de gelofte af om drie maanden niet te drinken. De volgende morgen, een zondag, ging Matt voor de eerste keer sinds jaren naar de Eucharistie. Nadien was hij een ander man. Hij werkte regelmatig, vermeed zijn vroegere maten, en ging meer naar de kerk. De neiging om terug in z’n vorige gewoonten te hervallen bleef, en hij vocht om z’n gelofte te houden. Toen de drie maanden voorbij waren, vernieuwde hij z’n gelofte voor het leven. Matts bekering zou in het jaar 1884 gebeurd zijn, toen hij achtentwintig jaar oud was.
Matt ging wekelijks naar de biecht in Clonliffe, en spendeerde een lange tijd aan het terugbetalen van z’n schulden die hij tijdens de jaren die hij dronk had opgestapeld. Hij zocht zelfs jarenlang in de armentehuizen van Dublin naar de vioolspeler van wie hij de viool had gestolen, zodat hij hem de prijs van de viool kon terugbetalen. Toen hij hier niet in slaagde, gebruikte hij het geld voor Missen ten voordele van het welzijn van de ziel van de vioolspeler.
Tijdens de eerste jaren van zijn bekering, verzamelde Matt boeken over godsdienstige onderwerpen. Vermits hij een pover onderricht had genoten, moet het moeilijk geweest zijn voor Matt om deze boeken te lezen, tenminste tot hij enige vaardigheid ontwikkelde. Zijn selectie van boeken toonde duidelijk aan dat hij begeleid werd door een vurige en ongewoon scherpzinnige priester, die zelf een man van grote spiritualiteit en diep gebed was. Al deze boeken, waarin veel van Matts notities staan, worden heden bewaard in het huis van de aartsbisschop in Dublin. Onder de boeken bevind zich een zakboekuitgave van het Nieuwe Testament, waarvan men denkt dat Matt het lange tijd met zich meedroeg. Als gevolg van het lezen van talrijke biografieën, ontwikkelde Matt een grote devotie voor de H. Theresia van Avila, de H. Theresia van Lisieux, en de H. Catharina van Siena.
Matts vriend, John O’Callaghan, ontving één van deze boeken waarin Matt op het schutblad deze bedachtzame woorden had geschreven: "Van drie dingen kan ik niet ontsnappen: het oog van God, de stem van het geweten, en de slag van de dood. Let op wat je zegt in gezelschap. Let op wat je doet bij je familie. Let op wat je denkt wanneer je alleen bent." In een ander boek schreef Matt: "In het gebed spreken we tot God, in spirituele lezingen en preken spreekt God tot ons."
Toen de oude Matt volledig door de nieuwe was vervangen, werd hij beschreven als een man die steeds goed geluimd was en steeds vriendelijk was tegenover iedereen. Zijn gewoonlijke begroeting was "God zij met u," en men hoorde hem vaak lofzangen zingen. Er was geen luxe in zijn kamer die redelijk kaal was, met uitzondering van zijn plankenbed, een stoel, een tafel, een kruisbeeld en een aantal heilige afbeeldingen. Doorheen z’n leven droeg Matt enkel de kleren die hij kreeg. Raphaël O’Callaghan, die Matt goed kende, zei: "Er was niets opvallends of indrukwekkends aan het voorkomen van Matt Talbot. In het dagelijkse leven was hij een alledaagse werkman, armoedig gekleed, maar proper. Hij was iets kleiner dan middelbare grootte, en mager en pezig gebouwd. Zij manier van stappen was los, met lange stappen. Hij leek steeds in gedachten verzonken, maar niet bezorgd."
Ondanks Matts kleine gestalte en afgedragen kledij, trok hij rond 1892 de aandacht van een vroom, Katholiek meisje dat als kokkin werkte voor een Protestantse geestelijke. Door zijn regelmatige gewoontes en zijn respectvolle behandeling van vrouwen, besloot ze kennis te maken en uiteindelijk vroeg ze ook om te trouwen. Matt nam het voorstel in overweging, maar wees het aanbod af na het beëindigen van een noveen waarin hij om begeleiding had gevraagd. Later vertelde hij aan een vertrouweling dat de Heilige Maagd hem gezegd had niet te trouwen.
Matts spiritualiteit verdiepte zich, terwijl zijn vrome praktijken toenamen. Sean T. O’Ceallaigh zaliger, een voormalig president van Ierland, getuigde ooit dat hij als misdienaar Matt Talbot persoonlijk had gekend: "Ik leerde hem kennen in de tijd toen ik de Mis diende in de Kerk van de H. Jozef. Ik kende hem van 1890 tot 1897, en sprak af en toe met hem. Soms opende ik de deur voor de Mis van 7 uur, en zag ik hem al wachten op de trappen van de Kerk nog voor de deur open was... Alle misdienaars noemden hem Meneer Talbot. Soms verwezen de jongens naar hem als 'Heilige Joe.' ’s Morgens wachtte hij, neergeknield op de trappen van de kerk, biddend, met de Rozenkrans in z’n hand. Hij ontving gewoonlijk de H. Communie. Ik zag hem ook in de kerk tijdens de avondaanbiddingen en na deze aanbiddingen zag ik hem de Kruisweg doen. Hij bad heel vurig en leek een grote achting te hebben voor het gebed. Hij bad vaak met uitgestrekte armen, met z’n ogen op het Kruisbeeld gericht, en leek zich niet bewust van de mensen rondom hem ... Ik zou zeggen dat hij bijna was als iemand in extase. Hij was altijd voor het altaar van Onze-Lieve-Vrouw te vinden: hij toonde een bijzondere toewijding voor haar. Op zondag woonde hij meerdere Missen bij."
Matts vrije tijd werd gewijd aan gebed en overpeinzing, maar hij was nog steeds heel erg geïnteresseerd in het welzijn van allen die hij ontmoette. Mr. O’Ceallaigh voegt eraan toe: "Hij sprak vaak met mij en een paar van de andere jongens. Hij vroeg ons of we de Rozenkrans baden en of we het heel graag deden. Hij raadde ons aan om hem te bidden. Hij stelde ons vaak een vraag over de catechismus en gaf ons goede raad. Hij was vriendelijk en goed voor ons, en we waren niet bang om bij hem te gaan; integendeel, we gingen vaak bij hem om te praten. Hij was heel minzaam."
Na zijn bekering gaf Matt z’n pijp en tabak weg, en hij rookte nooit meer. Bovenop zijn immer aanwezig verlangen naar alcohol, doorstond Matt de straf van het zichzelf ontzeggen van nicotine. Mr. O’Callaghan zegt dat Matt hem ooit toevertrouwde, dat het voor hem moeilijker was om de tabak op te geven dan de alcohol. John Robbins, die Matt zo’n dertig jaar lang kende, zei: "Ik vond dat Matt een heroïsche opoffering deed door het roken op te geven, wan hij was een zware roker geweest, waarbij hij tot 200 gram tabak per week gebruikte. Toen hij besloot om er mee te stoppen ging hij naar zijn biechtvader in Clonliffe om een gelofte af te leggen."
Een paar jaar na zijn bekering, begon Matt te werken als arbeider voor houthandelaars T&C Martin. Het blijkt dat hij die verandering enkel deed omdat zijn werkuren hem dan toelieten de Mis van 6.15 uur bij te wonen, en omdat hij dan meer tijd had voor zijn gebeden en aanbiddingen voordat hij naar het werk ging.
In de houthandel was Matt gekend als de meest plichtsgetrouwe arbeider, die nooit een moment van z’n tijd verspilde. Zijn werkmakkers zagen dat hij tijdens zijn vrije tijd en middagpauze een godsdienstig boek las, ofwel ging bidden in een afgezonderd deel van de houthandel om te vermijden dat men hem zou opmerken. Zijn middagmalen waren zo sober dat velen zich afvroegen hoe hij met zo’n beetje voedsel, zo’n zwaar werk kon doen. Matt vermeed het om te pronken, en was steeds goed geluimd. Hij werd gerespecteerd als gelovig man en hij was graag gezien bij zijn werkmakkers, ondanks het feit dat hij hen berispte als ze vuile taal gebruikten.
Nadat zijn drinkebroers verhuisd waren, en na de dood van z’n vader in maart 1899, keerde Matt terug naar huis om voor z’n moeder te zorgen. Elisabeth was ongetwijfeld tevreden om in haar oude dagen in het gezelschap van haar godvruchtige zoon te kunnen zijn, en baat te hebben van de hulp van haar dochter, die eveneens thuis woonde.
Bovenop zijn vele boetedoeningen werd Matts moeder er zich vlug van bewust dat hij regelmatig vastte, buiten de vasten voor de Advent, de Vastentijd, Quatertemperdagen en bepaalde wakes. De andere keren at hij weinig en hij sliep slechts vier uur per nacht; de andere uren wijdde hij aan gebed. Hij stond onder de begeleiding van een geestelijk begeleider die afwist van deze boetedoeningen en die ze blijkbaar afkeurde. Maar toch, er was nog een andere boetedoening, één die gebeurde met de goedkeuring van zijn geestelijk begeleider, namelijk het dragen van kettingen onder zijn kledij. De kettingen waren zo rond zijn lichaam aangebracht, dat er bij elke beweging een benauwdheid en ongemak optrad. Toch was niemand zich bewust van zijn moeite; en niemand vermoedde zelfs dat hij deze ongewone vorm van boetedoening onderging.
Matt was bij meerdere godsdienstige organisaties, die hij financieel steunde en waarvan hij trouw de vergaderingen bijwoonde. Onder die groepen waren het Broederschap van de Onbevlekte Ontvangenis, de Pioniers van Geheelonthouding van het Heilig Hart, het Apostolaat van het Gebed, de Levende Rozenkrans en het Broederschap van de H. Aartsengel Michaël. Vijfendertig jaar lang, tot aan zijn dood, was Matt een trouw lid van de Derde Orde der Franciscanen.
Tijdens de laatste maanden van z’n leven, gaf Matthew toe dat hij heel veel pijn aan het hart had, en dat hij zich vaak heel zwak voelde. Voordat Matt uit het ziekenhuis werd ontslagen, waarschuwde zijn dokter hem voor de mogelijkheid dat hij plots zou kunnen sterven door z’n hartziekte, maar toch verbeterde zijn toestand zodat hij terug licht werk kon doen. Het is gekend dat hij bleef verder werken, tot de dag voor z’n dood.
Op Trinitatis [de Zondag van de Heilige Drievuldigheid, de zondag na Pinksteren], 7 juni 1925 om 9.45 uur, was Matt Talbot op weg naar de Mis. Hij bleef even staan en viel op de grond. Er kwamen mensen naar hem toegelopen, en iemand ging een priester halen. Toen de priester aaankwam was het duidelijk dat Matt Talbot, de gereformeerde alcoholist, dood was. Terwijl de twintig aanwezigen naast het lichaam neerknielden, zei Vader Walsh de gebeden voor de stervenden.
Matt Talbot was negenenzestig jaar oud toen hij overleed. Daarvan had hij eenenveertig jaar doorgebracht in boetedoening en gebed.
Toen Matts lichaam voorbereid werd voor de begrafenis, ontdekte men de kettingen die hij droeg als boetedoening, en werden ze verwijderd. Eén van de kettingen droeg hij onder een knie, vlak onder de knieschijf, op zo’n manier dat het heel pijnlijk moet geweest zijn toen hij neerknielde. De aanwezigen zeiden dat de kettingen niet in het vlees zaten, maar dat ze blijkbaar heel lange tijd gedragen waren geweest, vermits er groeven in de huid waren. De kettingen werden naast het lichaam in de doodskist gelegd.
Matt overleed op een zondag, maar hij werd pas de volgende donderdag begraven op het kerkhof van Glasnevin. De eenvoudige kist werd begeleid door veel van de arme mensen die van Matts vrijgevigheid hadden genoten.
Matt Talbots reputatie van heiligheid werd vlug wijdverspreid, en er deden geruchten de ronde dat hij uiteindelijk de eer van het altaar zou toegekend krijgen. In 1931, zes jaar na zijn dood, begon het eerste onderzoek naar zijn leven en deugden. Zes jaar later werd een pauselijk decreet getekend, die zijn Reden inleidde. In 1948 vond er een ander onderzoek plaats. Tijdens deze twee onderzoeken gaven achtenzestig mensen die Matt Talbot hadden gekend, verklaringen over zijn vroegere alcoholverslaving, zijn moedige hervorming, en zijn deugdzaam en boetvaardig leven gedurende eenenveertig jaar.
In 1952 werden Matt Talbots overblijfselen opgegraven, als deel van de procedure voor heiligverklaring. Eén van de aanwezigen op deze plechtigheid was voormalig misdienaar Sean T. O’Ceallaigh, president van Ierland. In februari 1972 werden de overblijfselen van Matt Talbot overgebracht naar de kerk van O.L.V. van Lourdes op Gloucester Street, de parochiekerk waar Matt vele jaren naartoe ging. Het graf heeft een glazen paneel, waardoor men de kist ziet. Er staat een gedenkplaat op met de tekst: "Dienaar van God, Matthew Talbot, 1856-1925"
Op Granby Lane hangt eveneens een gedenkplaat, met de woorden: "Het teken tegenover deze plaat geeft de plaats aan waar de Dienaar van God, Matt Talbot, op de Zondag van de Drievuldigheid, 7 juni 1925, neerviel en overleed. Zijn reden tot zalig- en heiligverklaring werden ingeleid in Rome, op 3 mei 1947. Opgericht door het Dublin Matt Talbot Comité, 5 november 1972."
Een eenvoudig kruis, in de stoep op Granby Lane gebeiteld, geeft de plaats aan waar Matt Talbot overleed. Een standbeeld van Matt Talbot is te vinden op de City Quay in Dublin.
Standbeeld Matt Talbot Bron: Joan Carroll Cruz
Vertaling: Mario Lossie
|
|