|
Download PDF
Het leven van de Heilige Maagd Maria volgens Anna Catharina Emmerich
Hoofdstuk 4.1 Opdracht van Maria
Voorbereiding in de ouderlijke woning
Op 28 oktober 1821 verhaalde de eerbiedwaardige A.C. Emmerich, terwijl zij in wakende toestand haar visioenen had: Maria zal nu spoedig naar de tempel worden geleid. Voor enige dagen reeds zag ik, hoe de Heilige Anna in een vertrek van haar woning bij Nazareth haar driejarig kind in het gebed onderrichtte en voorbereidde, omdat weldra de priesters zouden komen om Maria voor haar opname in de tempel te ondervragen. Vandaag echter wordt het feest van de voorbereiding in de ouderlijke woning gevierd. Er zijn gasten aanwezig, verwanten, mannen, vrouwen en ook kinderen. Ook zijn er drie priesters, één uit Sephoris, de zoon van een broerder van Anna's vader, één uit Nazareth en de derde uit een plaats, welke ongeveer vier uren van Nazareth, op een berg, is gelegen. De naam van deze plaats begint men de lettergreep Ma-. Deze priesters zijn gekomen, deels om de kleine Maria te ondervragen of zij bekwaam is, om aan de dienst van de tempel te worden toegewijd, deels om over haar kleding, welke aan een bepaald kerkelijk voorschrift moet voldoen, de nodige aanwijzingen te geven. Er waren drie stel kleren aanwezig, elk bestaande uit een rok, borststukken en een mantel, alles van een verschillende kleur en verder nog twee snoeren van wol of zijde en een aan de bovenzijde gesloten kroon. Eén der priesters knipte enige onderdelen van deze kleding en regelde alles zoals het wezen moest.
Enige dagen later, op 2 november, vervolgde Emmerich: Ik zag vandaag dat er in Maria's ouderlijke woning een groot feest werd gevierd. Ik weet niet bepaald of het op deze dag is gebeurd, of dat het visioen een herhaling is van wat ik reeds vroeger zag, want ik zag in de voorgaande drie dagen reeds iets dergelijks, maar ten gevolge van mijn lijden en allerhande storingen is het mij ontgaan. De drie priesters waren nog aanwezig, en ook meerdere familieleden en hun dochtertjes, zo ook Maria Heli met de zevenjarige Maria van Cleophas, die veel zwaarder en sterker is dan Maria. Deze is zeer tenger en heeft goudblonde, gladde en aan het einde een weinig gekrulde haren. Zij kan reeds lezen en iedereen staat verbaasd over de verstandige antwoorden die zij geeft. Maraha, Anna's zuster, uit Sephoris, is ook met haar dohtertje aanwezig, en buiten deze, zijn er nog andere familieleden met hun dochtertjes.
De reeds door de priester geknipte kledingstukken door Maria waren door de vrouwen in gereedheid gebracht. Ze werden bij dit feest op verscheidene tijdstippen het kind aangetrokken, en daarbij werden haar verschillende vragen gesteld. De gehele handeling was feestelijk en ernstig en hoewel zij door de bejaarde priesters met een kinderlijke glimlach werd verricht, werd die glimlach toch steeds door de verbazing over haar wijze antwoorden en door de vreugdetranen van de ouders onderbroken.
De handeling had plaats in een vierkant vertrek naast de eetzaal. Het licht viel naar binnen door een geopend luik in het dak, waarover een sluier gespannen was. Een rood tapijt bedekte de vloer. Er stond een in rood en wit gedekte altaartafel op, waarboven een gordijn was opgehangen met een geborduurd of opgenaaid beeld (waarschijnlijk een afbeelding van Mozes) dat moest dienen om een soort kastje te bedekken, waarin de schriftuur- en gebedsrollen lagen. Op dit altaar lagen, behalve de drie feestgewaden van Maria, nog verschillende andere kledingstoffen, welke door de familieleden voor de uitzet van het kind geofferd waren. Voor het altaar was op een kleine hoogte een soort van troon aangebracht.
Joachim en Anna en ook de familieleden stonden er om heen verzameld. De vrouwen stonden meer terug en de kleine meisjes ter zijde van Maria.
Nu traden de priesters met blote voeten binnen. Er waren vijf priesters aanwezig, maar slechts drie waren in ambtskleij en verrichten de plechtigheid. Een van de priesters nam de kledingstukken van het altaar, verklaarde de betekenis ervan en reikte ze Anna's zuster uit Sephoris aan, die er Maria mee aankleedde. Zij trok haar eerst een gebreide, geelachtige rok aan en hierover een veelkleuring, bij de borst met snoeren versierd schouderkleed. Het werd over de hals geslagen en rondom het lichaam bijeengetrokken. Dan volge een bruinkleuring manteltje met armgaten, met neerhangende lappen bedekt. De mantel was bovenaan uitgesneden, maar van de borst tot beneden gesloten. Maria droeg bruine sandalen met dikke, groene zolen. Haar goudblonde en aan het einde gekrulde haren waren glad gekamd. Op haar hoofd werd een krans gezet van witte wol of zijde, waarin gestreepte veren van een vinger breed en naar de binnenzijde omgebogen, verstoken waren. Hierop werd een grote, asgrauwe, vierkante doek als een sluier over het hoofd van het kind opgehangen, die onder de armen kon worden bijeengebonden, zodat deze er in rustten. Het scheen een kleed van boete of gebed of wel een reismantel te zijn.
Toen Maria aldus was uitgerust richtten de priesters tot haar verschillende vragen welke op de leefwijze van de maagden in de tempel betrekking hadden. Ze vroegen haar onder andere: "Uw ouders hebben, toen zij u aan de dienst van de tempel toewijdden, de belofte voor u afgelegd, dat hij u zoudt onthouden van wijn, edik, druiven, en vijgen: wat wilt gij zelf hieraan nog toevoegen? Denk er tijdens de maaltijd eens over na." De Joden en in het bijzonder de Joodse meisjes dronken zeer graag edik en ook Maria hield ervan.
Na meer dergelijke vragen werd Maria het eerste kleed uitgetrokken en kreeg zij het tweede feestkleed aan. Dit bestond uit een hemelsblauwe rok, een kostbaarder borststuk, een lichtblauwe mantel en een witte, als zijde blinkende, sluier die met een kransje van zijden bloemknoppen en groene bladeren op het hoofd was bevestigd. Hierop hingen de priesters haar een sluier voor het gelaat, welke van boven als een kap geplooid was. Er waren drie spelden doorgetrokken, die men op het hoofd kon verschuiven, zodat het gelaat voor een derde, voor de helft ofwel geheel zichtbaar kon worden gemaakt. Men leerde haar op welke wijze zij van deze sluier moest gebruik maken, hoe hij bij het eten omhooggeslagen werd en hoe hij werd neergelaten. Ook omtrent verschillende andere gebruiken bij de maaltijd, waarvoor thans alle aanwezigen zich naar een aangrenzende zaal begaven, werd zij onderricht.
Maria werd tussen twee priesters geplaatst en een derde zat tegenover haar. De vrouwen en meisjes zaten aan een einde van de tafel, van de mannen afgezonderd. Gedurende de maaltijd werd Maria herhaaldelijk door vragen en antwoorden op de proef gesteld, bv. of zij de sluier goed wist te gebruiken. Zij zeiden ook tot haar: "Nu moogt gij nog alle spijzen nuttigen" en reikten haar verschillende spijzen aan om haar te beproeven. Maria echter gebruikte slechts weinig van deze spijzen en veroorzaakte door de kinderlijke gevatheid van haar antwoorden een grote verbazing. Ik zag dat, gedurende de maaltijd en de hele ondervraging engelen rond haar zweefden, die haar in alles trouw terzijde stonden.
Na de maaltijd schaarden allen zich opnieuw rond het altaar in de zijkamer, waar het kind andermaal ontkleed en nu in het feestgewaad werd gestoken. Dit bestond uit een geelgebloemde, blauwe rok, een bont borstkleed of keurslijf, dat spits toeliep en aan beide zijden op de rug vastgemaakt en geplooid werd. Hierover kwam dan een blauwe mantel die ruimer en schoner was dan de vorige. Deze was aan de rug afgerond en bovendien enigszins slepend gemaakt. Aan de voorzijde van de mantel bevonden zich aan weerskanten drie zilveren strepen en daartussen waren gouden rozeknopjes aangebracht. Over de borst was hij verbonden door een dwarsband, die aan een knoop op het borststuk was bevestigd, zodat hij niet kon opzetten.
Tot onder het keurslijf was de mantel open en vormde aan weerzijden ruimte voor de armen. Onder het bovenlijf was de mantel met knopen of haken gesloten. De zoom ervan was geborduurd. De rugzijde van de mantel viel in rijke plooien neer, die aan weerszijden bij de armen begonnen. Daarop hing men haar een grote, glanzende sluier om, die er aan de ene kant wit en aan de andere kant blauw uitzag.
De kroon, die haar nu op het hoofd werd geplaatst, bestond uit een fijne, brede brand, waarvan het bovenste gedeelte, breder dan beneden, getakt en van knopjes voorzien was. Deze kroon werd van boven door vijf, zich tot een knoop verenigde spelden gesloten, die met zijde omwonden waren. De band van de kroon echter, die van binnen een gouden glans had, was met zijden roosjes en vijf paarlen of edelstenen versierd.
In dit feestelijke gewaad, waarvan haar ook de betekenis door de priester, stuk voor stuk verklaard werd, plaatste men nu Maria op het voor het altaar aangebrachte verhoog. De meisjes stonden aan haar zijde. Zij verklaarde nu tot welke onthoudingen zij zich in de tempel wou verbinden. Zij zou zich van vlees en vis onthouden en ook geen melk drinken, doch slechts een drank dat uit water en uit het merg van een rietsoort bestond, die in het Beloofde Land door arme lieden wordt gebruikt, zoals bij ons rijst- of gerstwater. Nu en dan wou zij ook een beetje terebinthensap in het water doen. Dit is een soort lijmerige, witte olie, zeer verkwikkend, maar niet zo fijn als balsem. Maria ontzegde zich alle specerijen en zou, behalve een soort gele bessen, die aan trosjes groeien, geen vruchten gebruiken. Ik ken die bessen wel: zij worden er door kinderen en door arme lieden gegeten. Voorts wilde het kind op de harde grond slapen en 's nachts driemaal opstaan om te bidden. De andere meisjes stonden slechts éénmaal 's nachts op.
De ouders van Maria waren door haar woorden diep ontroerd. Joachim sloot zijn kind wenend in de armen en riep uit: "Mijn dierbaar kind, dat is te hard. Als gij zo streng wilt leven, zal uw oude vader u niet weerzien." Dat alles was zeer ontroerend om te aanhoren. De priesters zeiden haar, dat zij, evenals de anderen, slechts éénmaal in de nacht moest opstaan om te bidden en schreven haar nog andere mildheden voor: zij moest bijvoorbeeld, op hoge feestdagen vis nuttigen.
Er bevond zich te Jeruzalem, in een laag gelegen gedeelte van de stad, een grote vismarkt. Deze ontving het water uit de vijver Bethesda. Toen deze eens was uitgedroogd wilde Herodes een put en waterleiding doen bouwen en om de onkosten te dekken, heilige kledij en vaten uit de tempel verkopen. Dit plan had bijna een oproer tot gevolg. Er kwamen van alle kanten Esseners naar Jeruzalem om er zich tegen te verzetten, want aan deze was de zorg voor de priestergewaden opgedragen, zoals mij nu plotseling weer invalt.
De priesters spraken nu verder tot Maria: "Vele andere meisjes, die kosteloos en zonder uitzet in de tempel zijn opgenomen, hebben er zich met toestemming van haar ouders toe verbonden, om zodra hun lichaamskrachten zulks gedogen, de met bloed bevlekte priesterkledij en ruwe wollen doeken te reinigen. Het is een zware arbeid die dikwijls bebloede handen tot gevolg heeft. Gij hoeft dit echter niet te doen, omdat uw ouders voor uw onderhoud in de tempel zorg dragen." Maria gaf echter zonder aanrzelen te kennen dat zij zich graag hiermee wou belasten, wanneer men er haar althans waardig voor achtte.
Onder dergelijke ondervragingen en antwoorden ging eindelijk het feest der inkleding voorbij. Maria kwam mij gedurende heel deze heilige handeling meerdere malen zo groot voor, dat zij boven de priesters uitstak, waardoor mij een beeld werd getoond van haar grote wijsheid en haar grote genadegaven. De priesters waren van blijdschap en verwondering vervuld.
Ik zag dat Maria, bij het einde van deze heilige handeling, door de opperpriester gezegend werd. Zij stond tussen twee andere priesters op een klein verhoog. De zegenende priester bevond zich tegenover haar, terwijl de overigen achter deze bleven. De priesters baden responsoriegebeden uit gebedsrollen en de voornaamste van hen zegende Maria, terwijl hij de handen over haar uitstrekte. Ik mocht op dit ogenblik op wonderbare wijze een blik slaan in het hart van het heilig kind. Maria werd als het ware geheel doorzichtig door de zegen van de priesters en onder haar hart vertoonde zich aan mijn ogen, in een onbeschrijfelijke glorie hetzelfde, wat ik bij de aanschouwing van het allerheigste in de Ark des Verbonds gezien had. In een lichtend voorwerp, dat de vorm had van de kelk van Mechisedech, zag ik bovennatuurlijke lichtafbeeldingen van de zegen. Het was alsof ik brood, wijn, vlees en bloed zag die zich trachten te verenigen. Ik zag op hetzelfde ogenblik, hoe haar hart zich opende bij deze verschijning, als de deur van een tempel en hoe het Heilig Geheim, waaromheen zich als het ware een troonhemel van edelgesteente had gevormd, daarin binnendrong, alsof dat de Ark in het allerheiligste van de tempel werd neergezet.
Toen dit had plaatsgevonden sloot het hart van Maria het hoogste goed in zich dat de aarde toen bevatte. Dit beeld verdween nu voor mijn ogen en ik zag slechts het heilige kind, door een glans van brandende liefde verlicht. Ik kwam gedurende deze verschijning tot de ontdekking, dat ook één der priesters (in haar mededeling van 1820 verhaalde Emmerich dat het Zacharias was) door een ingeving ervan de hemel werd overtuigd dat dit kind het uitverkoren vat van het geheim van de Verlossing was, want ik zag op hem een straal overgaan van de zegen, die zij ontvangen had.
De priesters leidden nu het gezegende kind in het schoonste feestgewaad naar de ontroerde ouders. Anna drukte Maria stevig aan haar hart en kuste haar met innige tederheid. Joachim reikte haar, tot in de ziel bewogen, met ernst en eerbeid de hand. Maria Heli omhelsde haar jeugdige zuster op veel hartstochtelijker wijze dan Anna, die in al haar doen en laten bedaarder en kalmer was. Maria van Cleophas, het nichtje van de Heilige Maagd, deed als alle kinderen en omhelsde haar vol vreugde. Nadat alle aanwezigen het kind hadden begroet, werd het van haar feestkleding ontdaan en verscheen het weer in gewone kledij.
Tegen de avond keerden vele van de aanwezigen, waaronder ook de priesters, naar huis terug. Ik zag hen nog staande iets gebruiken: op een lage tafel waren in schoteltjes en op schalen broodjes en vruchten gereed gezet. Zij dronken allen uit een beker. De vrouwen nuttigden iets in een afzonderlijke kamer.
Vertrek van Maria naar de tempel
Ik trad de ouderlijke woning van Maria tegen het nachtelijk uur weer binnen. Vele gasten hadden zich ten ruste gelegd, doch de familieleden maakten de nodige toebereidselen voor de reis. Voor de haardstede brandde een lamp met verschillende zijarmen. Van lieverlede zag ik alle bewoners van het huis te voorschijn komen.
Joachim had reed daags ervoor in de vroegte de dienstknechten met offerdieren, van ieder soort vijf en de schoonste die hij bezat, naar Jeruzalem gezonden. Het was een mooie kudde. Nu zag ik hem bezig de reisbenodigdheden op een lastdier te pakken, dat voor het huis stond. De kledingstukken van Maria en ook de geschenken van de priesters werden afzonderlijk ingepakt en met zorg opgeladen. Het lastdier kreeg een zware vracht. Midden op de rug was een breed pak vastgebonden, dat een gemakkelijke zitplaats aanbood. Anna en de overige vrouwen hadden alles reeds op voorhand klaargelegd. Ik zag ook aan beide zijden van de ezel verschillende soorten korven hangen. In een van deze, die evenals de soepkom van rijke mensen een gebogen vorm had en van een rond, in het midden gehalveerd en opslaand deksel was voorzien, bevonden zich vogels zo groot als veldhoenders. Andere korven, die op kuipen leken waarin men druiven draagt, bevatten allerhande vruchten. Toen de ezel geheel geladen was, werd over alles een groot deken uitgespreid, waaraan zware kwasten hingen.
In het huis zag ik, zoals bij een op handen zijnde reis steeds het geval is, alles in drukke beweging. Ik zag Maria Heli bedrijvig met een lamp heen en weer lopen, terwijl haar dochterje zich bijna voortdurend rond haar bevond. Ook zag ik nog een vrouw, die mij een dienstmaagd toescheen.
Nog twee van de priesters waren aanwezig. De ene was reeds op jaren. Hij droeg een muts, waarvan de punt op het voorhoofd neerviel, terwijl twee oorlappen omlaag hingen. Zijn opperkleed was korter dan het onderkleed en riemen hingen als een stola daarover heen. Het was dezelfde die zich de vorige dag hoofdzakelijk met de ondervraging had belast en Maria zegende. Ook nu nog zag ik hem het kind onderrichten. Maria was ruim drie jaar oud, fijn en tennger en toch reeds zo ontwikkeld als een kind van vijf jaar. Zij had roodblonde, gladde en aan het einde gekrulde haren, die langer waren dan die van de zevenjarige Maria van Cleophas, van wie de blonde haren kort en kroes waren. De kinderen droegen gewoonlijk, evenals de volwassenen, lange kleren van bruine, ongeverfde wol.
Onder de aanwezigen trokken vooral twee knapen mijn aandacht, die niet tot de familie schenen te behoren en ook met niemand in betrekking stonden. Het was of niemand hen opmerkte. Zij waren echter zeer minzaam en zagen er met hun blond krulhaar bekoorlijk uit. Zij hebben met mij gesproken. Zij hadden reeds boeken, ik geloof om te leren. De kleine Maria had geen boek, ofschoon zij reeds lezen kon. Het waren echter geen boeken zoals wij hebben, maar lange, ongeveer een halve el brede stroken, rond een stok gerold, die aan beide zijden in knoppen uitliep. De grootste van de twee knapen had zijn rol geopend. Hij naderde mij, las er iets uit voor en verklaarde mij wat hij had gelezen. Ik zag slechts vreemde, alleenstaande gouden letters, in linkse richting geschreven en elk van die letters scheen een volledig woord te betekenen. De taal was mij volledig vreemd en toch verstond ik de knaap. Ik ben tot mijn spijt vergeten wat hij verklaarde. Ik geloof dat hij het over Mozes had. Later zal het mij misschien opnieuw te binnen schieten. De kleinste knaap droep zijn rol als een speeltuig in zijn handen, huppelde er kinderlijk mee rond en zwaaide ze spelend in de lucht. Ik kan niet zeggen hoe lief mij deze kinderen leken. Zij waren zo geheel anders dan alle andere aanwezigen en deze schenen hen ook niet op te merken.
Op dusdanige wijze liet A.C. Emmerich zich met kinderlijke voorliefde over deze knapen uit, zonder eingelijk te weten, wie zij geweest waren. Toen zij echter na de maaltijd enige ogenblikken had gerust, zei ze, daarover nadenkend: deze knapen zag ik slechts in de geest. Ze waren er niet werkelijk tegenwoordig. Het waren slechts zinnebeelden van profeten. De grootste hield met mannelijk ernst zijn rol in de hand. Hij toonde mij de plaats uit het derde hoofdstuk van het tweede boek Mozes, waar deze in het braambos de Allerhoogste aanschouwde en bevel krijgt om de schoenen uit te trekken. Hij gaf deze verklaring: zoals het braambos brandde zonder te verbranden, zo ontbrandde zich nu ook in het kind Maria het vuur van de Heilige Geest en droeg zij die heilige vlam in haar kinderlijke hart, zonder er zich van bewust te zijn. Het was ook een zinspeling op de toekomstige vereniging van God en mensheid. Het vuur betekende God, het braambos de mens. Ook voor het uittrekken van de schoenen gaf de knaap mij een verklaring, die ik mij echter niet duidelijk meer herinner. Ik geloof dat het betekende dat nu het omhulsel werd afgelegd en het eigenlijke wezen van de boodschap te voorschijn trad: dat de wet vervuld was en dat hier meer was dan Mozes en de profeten.
De andere knaap droeg zijn rol met een dunne stok en liet deze, als een vaantje in de wind, spelend waaien. Dit beduidde dat Maria nu vrolijk aan haar levensweg en loopbaan begon: om op een zekere dag Moeder te worden van de beloofde Messias. Deze knaap was zeer kinderlijk en speelde met zijn rol. Dit betekende de kinderlijke onschuld van Maria, van wie de bestemming zo verheven was, en die toch, ondanks deze heilige bestemming, als een kind speelde. Eigenlijk verklaarden mij deze knapen zeven plaatsen uit hun rollen, doch de beslommeringen waarmee ik leef, hebben mij, buiten het medegedeelde, alles doen vergeten.
"Oh, mijn God", riep hier A.C. Emmerich uit: "hoe schoon en diepzinnig, hoe eenvoudig en duidelijk zie ik alles, en toch kan ik het maar niet naar behoren meedelen. Ik ben zoveel vergeten door de ellendige beslommeringen van dit armzalige leven!"
Een jaar tevoren, in het midden van de maand november 1850, had A.C. Emmerich het bij haar mededeling van de visioenen over de opoffering van Maria, ook van de verschijning van deze beide knapen, en wel het over volgende:
Op 16 november van het jaar was 's avonds in haar nabijheid, terwijl ze sliep, een boetegordel neergelegd. Iemand, die zich op versterving toelegde, maar daarbij in het geheel geen geestelijke leiding had, had deze gemaakt uit een zware lederen riem en met spijkers doorstoken, maar door zijn onervarenheid was hij nauwelijks een uur in staat geweest om deze te dragen. Reeds op een afstand van ongeveer twee voet, trok de slapende haar hand van de gordel terug met de woorden; "O, zoiets is een dwaasheid en grenst aan het onmogelijke! Zelf heb ik vroeger ook lange tijd, volgens een ingeving, zo'n boetegordel gedragen om mij te versterven en mij zelf te overwinnen, maar deze bestond uit zeer korte, dicht bij elkaar staande punten van koperdraad. Die zware gordel is bijna een moordtuig: de maker ervan heeft hem voor zichzelf met grote moeite vervaardigd, doch kon hem slechts enkele minuten dragen. Zonder verlof van een verstandig priester moet men zoiets nooit doen, doch dat wist die persoon waarschijnlijk niet, omdat hij geen geestelijke raadsman had. Zulk een overdrijving is meer schadelijk dan nuttig.
De volgende dag, toen zij haar nachtelijke beschouwingen verhaalde, in de vorm van een reis, die op haar visioen van Maria's vertrek naar de tempel volgde, sprak zij na verschillende andere mededelingen: Ik bereikte Jeruzalem. Wanneer dit echter plaats vond, weet ik niet meer, maar het was in de tijd van de oude, Joodse koningen. Daarop moest in naar Nazareth, naar het huisje van de heilige moeder Anna. Voor Jeruzalem voegden zich twee knapen bij mij, die dezelfde weg insloegen. De ene hield met ernst een schriftrol in de hand, de andere echter, die jonger was, had zijn rol aan een stokje bevestigd en speelde er mee in de wind, als was het een vaantje. Zij spraken vol vreugde met mij, dat de tijd van hun profetieën in vervulling zou gaan, want zij waren verschijningen van profeten. Ik had de martelende boetegordel, die mij gisteren gebracht was, bij mij en toonde hem. Ik weet niet wat mij aantrok tot een van deze profetenknapen, die Elias voorstelde. Deze zei echter: "Dit is een marteltuig, dat niet mag gedragen worden. Ik heb op de berg Karmel ooit een gordel vervaardigd en gedragen en voor de kinderen van mijn orde, de Karmelieten, nagelaten. Dat de mens die gordel draagt, die zal voor hem veel geschikter zijn."
Hierop toonde hij mij een gordel, ter breedte van een hand, waarop vele letters en lijnen waren aangebracht, die op verscheidene overwinningen en aanvechtingen zinspeelden. Hij wees mij op verschillende punten daarvan met de woorden: "Zo zou die persoon het acht dagen, zo één dag kunnen verduren. O, ik wilde dat de goede man het wist!"
Toen wij de woning van de Heilige Anna naderden en ik wou binnengaan, kon in niet binnen, doch mijn begeleider, mijn engelbewaarder zei mij: "Gij moet vooraf veel afleggen, hij moet negen jaar oud zijn." Ik wist niet wat hij hiermee bedoelde, doch hij hielp mij daarbij. Ik weet niet meer hoe. Drie van mijn levensjaren moesten geheel verdwijnen. Het waren deze waarin ik nog ijdel op mijn kleding was en graag een "mooi meisje" was. Ik was dus opeens negen jaar oud en kon thans met de knapen de woning binnengaan. De driejarige Maria snelde mij tegemoet. Zij mat zich met mij en was, toen ze naast mij stond, even groot als ik. O, zij was zo lief en vriendelijk, en toch zo ernstig.
Dadelijk daarna stond ik in de woning bij de profetenknapen. Men scheen ons niet te bemerken en we stoorden ook niemand. Zij die toch reeds honderden jaren oude mannen waren, verwonderden er zich geen ogenblik over, hier als knapen aanwezig te zijn, en ook ik, die reeds een kloosterlinge ben van ruim veertig jaar, verbaasde me er niet over, weer een boerenkind van negen jaar te wezen. Men verwondert zich over niets anders, als men bij zulke heilige mensen is, dan over de verblindheid en de zonden van de mensen.
Hierop verhaalde A.C. Emmerich, evenals de vorige jaren rond deze tijd, de voorbereiding tot de reis van Maria naar de tempel. Dat zij met het gevoel een negenjarig kind te zijn dit visioen moest aanschouwen, vindt hierin zijn grond, dat zij, evenmin als de profeten, werkelijk in de woning van de Heilige Anna aanwezig was en daarom naar een kinderlijke leeftijd was verplaatst. De profeten betekenden de vervullind der profetieën: zij betekende de overweging van de vervulling. Zij was er gevoelig door getroffen, dat zij drie jaren moest afleggen, waarin zij te ijdel op haar kleding was geweest.
De reden hiervan schijnt te zijn, dat Maria, bij die gelegenheid met verschillende feestklederen getooid werd en A.C. Emmerich moest die met dezelfde nederigheid als Maria, slechts in haar geestelijke betekenis beschouwen.
Dat het kind Maria zich met haar mat, betekent: slechts op deze kinderlijke leeftijd kunt gij deze heilige handeling enigszings waarding en eenvoudig beschouwen, of ook: zie, ik ben drie jaar oud en gij negen, en toch ben ik even groot als gij, want in mijn geest ben ik mijn leeftijd voorbijgestreefd.
Reis naar Jeruzalem
Ik zag, hoe bij het aanbreken van de dag, de reis naar Jeruzalem werd ondernomen. Maria was vol van vurig verlangen naar de tempel bezield en snelde het huis uit, naar de lastdieren. Ik stond met de profetenknapen bij de deur en wij keken haar na. De knapen wezen mij nog plaatsen in hun rollen: op de ene plaats stond geschreven hoe heerlijk de tempel was, maar dat deze nog iets heerlijkers in zich omvattte.
Er waren twee lastdieren bij de stoet. Eén der ezels, die zwaar beladen was, ging met een knecht een eind vooruit. Op de andere, die voor het huis stond, was ook bagage geladen, maar tevens een zitplaats voor Maria aangebracht. Maria droeg het gele rokje, dat ik het eerst heb beschreven en was in een grote sluier of regenmantel gehuld, die rondom het middel werd samengetrokken en waarin de armen konden rusten. Joachim leidde de ezel: hij droeg een lange pelgrimsstaf, waar aan het boveneind zich een grote, ronde knop bevond. Anna liep met de kleine Maria van Clophias enige schreden vooruit. Slechts één dienstmaagd maakt de gehele reis mee. Een klein aantal vergezelde de stoet een eindje. Het waren familieleden die afscheid namen, wanneer zij aan de weg waren gekomen, die naar hun woning afsloeg. Ook een der priesters begeleidde enige tijd de stoet.
De reizeigers droegen een lantaarn bij zich, waarvan het licht in de ogen verdween door een bovennatuurlijke glans, waarin ik steeds in nachtelijke visioenen de Heilige Familie en ook andere heiligen op hun weg gehuld zie, zonder evenwel te weten, of zij ook dat licht zagen. In het begin leek het mij of ik met beide knapen achter het kind Maria liep. Later echter, toen zij te voet ging, schenen we naast haar te lopen. Ik hoorde de knapen herhaaldelijk Psalm 44 en 49 zingen: Euctavit cor meum verbum en Deus, deorum Dominus Locutus est, welke psalmen, zoals ik van hen vernam, bij Maria's opneming in de tempel door twee koren zouden gezongen worden. Dat zal ik wel horen, als wij er komen.
Ik zag hoe de weg aanvankelijk bergaf liep en daarna weer omhoog klom. Toen het reeds morgen en klaar was geworden, zag ik de stoet uitrusten bij een bron, waaruit een beekje ontsprong. Het was midden in een weide. De reizeigers stonden bij een heg van balsemstruiken. Onder zulke balsemstruiken stonden steeds stenen schalen, waarin de balsem neerdruppelde. De voorbijgangers konden zich daarmee verkwikken en hun kruikjes vullen. Daar waren ook heggen, waaraan enkele bessen groeiden. Deze plukten ze en aten ze op. Zij aten ook kleine broodjes.
De beide knapen waren hier reeds verdwenen. Een van hen was Elias en de andere, zoals ik meen, was Mozes. Maria zag hen, doch liet er niets van blijken. Zij zag hen, zoals men dikwijls als heilige kinderen, of heilige maagden of jongelingen voor zich ziet verschijnen, zonder er met anderen over te spreken, omdat in deze toestand de mens steeds stil en in zichzelf gekeerd is.
Later zag ik de reizigers een eenzaam gelegen woning binnengaan, waar zij gastvrij ontvangen werden en een maaltijd gebruikten. Het schenen familieleden te zijn. Van hier werd de kleine Maria van Cleophas naar Nazareth teruggezonden. Ik zag hen gedurende de dag nog verschillende malen op hun reis, die lastig was. Het was steeds bergopwaarts en bergafwaarts. Dikwijls lag er over de dalen een koude en vochtige nevel verspreid, maar ik zag ook op enkele plaatsen zonnige plekjes, waar alles in bloei was.
Voor zij aan hun nachtverblijf kwamen, moesten zij een riviertje oversteken. Zij overnachtten in een herberg aan de voet van een berg, waarop een stad lag. Ik kan mij de naam ervan niet goed meer herinneren. Ik zag die stad ook bij gelegenheid van andere reizen die door de Heilige Familie werden gemaakt, zodat ik mij licht in de naam zou kunnen vergissen. Dit kan ik echter, alhoewel niet met volkomen zekerheid, mededelen: zij namen dezelfde weg die Jezus op dertigjarige leeftijd in de maand september aflegde, toen Hij zich van Nazareth naar Bethanië en vervolgens naar Johannes De Doper begaf. Ook de Heilige Familie sloeg op haar vlucht naar Egypte dezelfde weg in. De eerste herberg, welke zij op die vlucht aantroffen, was te Nazara, een plaatste tussen Massaloth en een hooggelegen stad, doch het dichtst bij deze laatste gelegen. Ik zie altijd zovele plaatsen, waar ik de namen van hoor, rondom liggen, zodat ik deze namen gemakkelijk verwisselen kan.
Deze hoge stad bestaat uit verschillende, afzonderlijke gedeelten, indien die er tenminste allen toe behoren. Deze stad is tegen een berg aangebouwd. Er heerst een groot gebrek aan water, dat door middel van touwen en bekkens moest worden omhooggehesen. Als men al die touwen ziet, zou men menen dat het masten van schepen waren. De stad ligt wel een uur boven de voet van de berg. De reizigers namen hun intrek onder in een herberg. Vanaf die berg had men een schoon vergezicht. Een gedeelte van de stad werd bewoond door heidenen, die voor de Joden slavendiensten moesten verrichten. Zij hebben bijvoorbeeld aan de tenpel en andere bouwwerken moeten meehelpen.
Op 4 november 1821 deelde Anna Catharina Emmerich het volgende mee: Ik zag deze avond Joachim en Anna met hun kind, een dienstmaagd en een knecht, over wie de zorg van een zwaar beladen ezel was opgedragen, in een herberg, twaalf uur van Jeruzalem gelegen, aankomen. Zij ontmoetten er de dienstknechten, die met de offerdieren waren vooruitgezonden en die onverwijld hun weg voortzetten. Het scheen dat men er Joachim goed kende: het was of hij er thuis was. Het offervee werd hier altijd gestald. Ook had hij hier vertoefd, toen hij van zijn verborgen leven bij de herders naar Nazareth terugkeerde. Ik zag Maria bij haar moeder slapen.
Op 5 november 1821 verhaalde A.C. Emmerich het volgende. Ik zag vanavond Maria met haar ouders in een stad aankomen, welke, tussen het noorden en het westen gelegen, hoogstens zes uur van Jeruzalem verwijderd was. De stad heet Bethoron en ligt aan de voet van een berg. De reizigers hebben op hun tocht hierheen een riviertje moeten oversteken dat ten westen, en wel in de nabijheid van de plaats Joppe, waar Petrus na de zending van de Heilige Geest predikte, in zee stroomt. Te Bethoron zijn grote verlslagen geleverd, die ik heb bijgewoond, doch mij niet meer herinner (Jouse 10, 11, 1; Mach. 7, 33-49).
Van hier moesten zij nog ongeveer twee uren afleggen om de straatweg te bereiken, vanwaar men Jeruzalem in de verte zien kon. Ik heb de naam ervan horen nomen, maar kan mij die niet meer herinneren. Bethoron is een grote plaats, een levietenstad. Daar groeien zeer schone, grote druiven en nog vele andere vruchten.
De heilige reizigers namen in een welingerichte woning bij vrienden hun intrek. De bewoner was leraar en het huis een levietenschool. Ik zag er nog meerdere kinderen in huis. Wat mij echter in hoge mate verwonderde was, dat zich hier verschillende vrouwelijke verwanten van de Heilige Anna met haar dochterjes bevonden, want ik meende, dat zij bij het afscheid nemen naar huis waren teruggekkerd. Zij hadden echter, zoals mij nu duidelijk werd, een kortere weg genomen om van de komst van de gasten te Bethoron kennis te gaan geven. Het waren de familieleden uit Nazareth, Sephoris, Zabulon en omgeving, welke merendeels met hun dochtertjes het inkledingsfeest van Maria hebben bijgewoond. Ik zag bijvoorbeeld Maria's oudste zuster met haar dochtertje Maria van Cleophas, en Anna's zuster uit Sephoris met haar dochterjes.
Het heerste een ware feestvreugde ter ere van Maria. Men leidde haar met de overige kinderen naar een grote zaal en deed haar plaats nemen op een hooggeplaatste, overdekte zetel, als op een soort troon. Nu ondervroegen ook de leraar en de andere aanwezigen de kleine Maria en zetten haar een kransje op haar hoofd. Allen stonden verbaasd over de wijsheid van haar antwoorden. Ik hoorde ook spreken over de schranderheid van een ander meisje, dat kort tevoren, bij haar terugkeer uit de tempel, deze stad bezocht had. Zij heette Susanna en is later, in gezelschap van de Heilige Vrouwen, de Messias gevolgd. Maria nam haar plaats in, want er is slechts een beperkt aantal plaatsen voor meisjes in de tempel. Susanna was vijftien jaar en dus elf jaar ouder dan Maria. Ook de Heilige Anna ontving haar opleiding in de tempel, maar werd er eerst op de leeftijd van vijf jaar opgenomen.
Het lieve kind Maria was buitengewoon blij, nu zij de tempel reeds zo nabij was, en ik zag hoe Joachim haar met tranen in de ogen aan zijn hart drukte ei zei: "Mijn kind, ik zal u wel nooit meer weerzien!" Er was een maaltijd klaar gemaakt en ik zag, toen allen aan tafel lagen, hoe Maria vrolijk heen en weer huppelde en zich telkens dicht bij haar moeder voegde of de armen om haar hals sloeg.
6 november 1821. Ik heb zeer vroeg in de morgen de heilige reizigers van Bethoron naar Jeruzalem zien vertrekken. Alle aanwezige familieleden met hun kinderen, en ook de mensen uit het huis, waar zij overnacht hadden, trokken mee. Zij droegen kleren en vruchten als geschenk voor Maria met zich. Het scheen een groot feest te worden in Jeruzalem. Ik kwam met zekerheid te weten dat Maria drie jaren en drie maanden oud was. Zij zag er echter, als hier te lande een vijf- à zesjarig meisje uit. De reizigers zijn op hun tocht niet te Ussen, Scheera en Gophna, waar bekenden van hen woonden, gekomen. Wel gingen ze er aan voorbij.
Te Jeruzalem
Op 6 november 's avonds verhaalde A.C. Emmerich: Ik heb vanmiddag de aankomst van Maria en haar reisgenoten te Jeruzalem gezien. Jeruzalem is een eigenaardige stad. Men moet er zich vooral geen voorstelling van maken als bijvoorbeeld van Parijs, waar zich steeds een grote menigte op straat bevindt. Men ziet te Jeruzalem vele opwaarts gaande huizen die achter de muren van de stad om leiden. Er komt echter geen deur of venster op uit, terwijl de hoger gelegen huizen naar de tegenovergestelde zijde gekeerd zijn. Van lieverlede worden verschillende stadsgedeelten aan elkaar gebouwd, zodat telkens weer een nieuwe bergrug bij de stad moet worden getrokken. De stadsmuren zijn er echter tussen blijven staan. Op verschillende punten zijn hoge, vaststaande stenen bruggen over de valleien gebouwd. De woonvertrekken van de huizen zijn in de regel rondom de binnenplaatsen gelegen. Aan de straatzijde ziet men slechts de deuren, soms ook een terras boven een muur. Over het algemeen zijn de huizen steeds gesloten. Wanneer de bewoners geen bezigheden op de markt hebben of zich niet naar de tempel begeven, bevinden zij zich doorgaans op de binnenplaatsen of binnenshuis.
Over het algemeen is het in de straten van Jeruzalem tamelijk stil. Een uitzondering hierop maken de markten en de omgeving van de paleizen, waar het geen en weer geloop van soldaten en vreemdelingen nogal wat leven brengt. Ook zien de huizen aan de straatzijde er veel aangenamer uit. Rome is heel wat aangenamer gelegen. Het is er niet zo steil en nauw, en veel bedrijviger op de straten.
Op tijden dat allen in de tempel vergaard zijn, lijkt de stad op vele plaatsen als uitgestorven. Omdat de mensen zo teruggetrokken in hun huizen leefden en ook wegens de vele, eenzame valleiwegen, kon Jezus ook zo ongestoord met zijn leerlingen in de stad rondgaan. Jeruzalem heeft geen overvloed van water. Men ziet er verschillende grote, gewelfde gebouwen, welke waterleidingen bevatten en ook torens, waarin het water wordt omhooggedreven of opgepompt. In de tempel, waar veel water voor het wassen en reiningen der vaten vereist wordt, is men er zeer spaarzaam mee. Het wordt door middel van grote pompen omhooggedreven. Er wonen in de stad veel kooplieden. Zij hebben bijna allen hun standplaats naast elkaar op de markten die van galerijen omgeven zijn of op de open pleinen in licht gebouwde kramen. Zo treft men er bijvoorbeeld niet ver van de Schaapspoort vele aan, die in kleinoden, goud of glinsterende stenen handel drijven. Men ziet hier ronde kramen, die geheel bruin zijn, alsof zij met pek en hars zijn bestreken. Zij zijn licht en stevig. De kooplieden hebben daar hun verblijf en van het ene naar het andere kraam zijn er zeilen gespannen, waaronder zij hun waren uitstallen.
De berg waarop de tempel staat is aan de zijde waar hij minder glooiend is, door een reeks bebouwde straten ingesloten, die op terrassen tegenover elkaar zijn aangelegd. Hier wonen deels priesters, deels ook de mindere tempeldienaren, die het grove werk moeten doen, zoals de sloten reinigen waarin alle afval van het geslachte vee terechtkomt.
Aan de noorderzijde is de tempelberg sterg glooiend en de helling geheel zwart. Iets hoger echter ziet men een groener gebied, waar de priesters hun tuintjes hebben. Zelfs in Jezus' tijd werd nog steeds op enkele plaatsen van de tempel gebouwd. Dit hield niet op. De berg zelf bevatte een rijkdom van metaal dat werd opgedolven en bij de bouw van de tempel werd aangewend. Ook had men onder de tempel smelterijen en gewelven. Ik heb voor mij in de tempel nooit een plaats gevonden, waar ik geschikt kon bidden. Alles was er zo buitengewoon dik, stevig en hoog. Zelfs de vele binnenmuren zijn nog eng en duister door de betimmeringen en zitplaatsen. Waaneer een talrijke menigte zich daarin bevindt ziet het er akelig en zelfs benauwd uit tussen die dikke, hoge muren en zuilen. Op mij maakte het onophoudelijk slachten en het vele bloed een onaangename indruk, ofschoon ik moet erkennen dat de orde en de zindelijkheid daarbij niet te beschrijven is. Ik geloof in lange tijd de gebouwen en de stegen niet zo duidelijk te hebben gezien als vandaag. Maar het is te veel. Ik kan het onmogelijk allemaal weergeven.
De reizigers bereikten met Maria de stad aan de noordzijde. Zij gingen er echter niet binnen, maar waar zich de tuinen en paleizen reeds aan hen vertoonden, trokken zij door een gedeelte van het dal Josaphat in oostelijke richting. Zij lieten vervolgends de Olijfberg en de weg naar Bethanië links liggen en gingen door de Schaapspoort, die naar de veemarkt leidt, de stad binnen. In de nabijheid van deze poort lag een vijver, waarin de voor offers bestemde schapen voor het eerst gewassen werden. Deze is echter niet de vijver Bethesda.
De stoet keerde na korte tijd in de stad rechtsom en zij gingen tussen muren door naar het ander stadsgedeelte. Ook gingen zij in Jeruzalem nog door een groot dal waaraan zich, aan de ene zijde, de muren van een hoger stadsgedeelte verheven. Zij gingen nu meer naar het westelijke gedeelte van de stad, in de omgeving van de vismarkt, waar zich het vaderlijk huis van Zacharias uit Hebron bevond. Het werd bewoond door een hoogbejaarde man, ik geloof de broer van zijn vader. Zacharias nam er zijn intrek als hij in de tempel dienst moest doen. Hij bevond zich nu ook te Jeruzalem. Zijn diensttijd was juist beëindigd, maar hij was er nog enkele dagen gebleven om de opname van Maria in de tempel te kunnen bijwonen. Op het ogenblik van de aankomst van de reizigers was hij evenwel niet thuis.
Ik zag in de woning nog meer familieleden uit Bethlehem en Hebron, die vergezeld waren van hun kinderen, onder andere ook twee nichten van Elisabeth, die zelf niet aanwezig was. Deze allen trokken met een stoet van jonge meisjes, die kransen en takken droegen, de aankomende stoet in de valleiweg tegemoet, wel een kwartier ver. Zij ontvingen hen met ware feestvreugde en voerden hen naar de ouderlijke woning van Zacharias, waar een feestelijke stemming heerste. Er werd een klein gebed aangeboden en vervolgens maakte men toebereidselen voor het vertrek naar de feestberg in de nabijheid van de tempel. Joachims offerdieren waren reeds in stallen gevoerd, dicht bij de herberg. Zacharias kwam ook, om de stoet uit de vaderlijke woning naar de voor het feest bestemde plaats te leiden.
Maria werd nu in het tweede feestgewaad met het hemelsblauwe manteltje gekleed. Men trok processiegewijze uit. Zacharias ging met Joachim en Anna voorop, dan volgde Maria, omgeven van vier in het wit geklede meisjes, terwijl de overige kinderen en familieleden de stoet sloten. Men trok door verschillende straten en ging ook voorbij het paleis van Herodes en dat, waarin later Pilatus woonde. Zij trokken naar de hoek van de tempelberg, dat tussen het oosten en het noorden gelegen was, en hielden de burcht Antonia, een hoog en groot gebouw, bij het noordwesten van de tempel achter zich. Bij een hoge muur moesten zij verschillende trappen beklimmen. De kleine Maria beklom ze met blijde spoed. Men wilde haar behulpzaam zijn, maar zij wilde hier niet van horen. Allen stonden over haar verbaasd.
Het huis waarin de gasten hun intrek namen, was een feestherberg, niet ver van de veemarkt gelegen. Men telde vier zulke herbergen rondom de tempel. Zacharias had deze voor het feest ingehuurd. Het was een groot gebouw, vier gangen rondom een grote hof. In de gangen waren slaapplaatsen en lange, lage tafels. Er was ook een ruime zaal met een stookplaats er in. De plaats waar Joachims offerdieren stonden, lag dicht in de nabijheid. Aan beide zijden van die plaats woonden tempeldienaren die met de zorg over de offerdieren waren belast. Toen het gezelschap de herberg was binnengetreden hadden er, volgens het gebruik, de voetwassingen plaats. Hierbij werden de mannen door mannen en de vrouwen door vrouwen ter zijde gestaan. Men begaf zich vervolgens naar een zaal, met in het midden een grote lamp die met meerdere armen van het dak neerhing boven een groot metalen waterbekken, met hengsels voorzien, en gevuld met water. Aan dat bekken wasten allen hun aangezicht en handen.
Nadat het lastdier van Joachim was leeggeladen, werd het door een dienstknecht op stal gebracht. Joachim, die zich had aangemeld voor het offer, volgde de tempeldienaars naar de nabijgelegen hof, waar het offervee werd bezichtigd.
Joachim en Anna gingen dan met het kind Maria naar een hoger gelegen priesterwoning. Ook nu weerom snelde Maria, als innerlijk ertoe aangedreven, met wonderlijke spoed de trappen op. De beide priesters, een zeer oude en een jonge man, heetten hen hartelijk welkom. Zij hadden de ondervraging van Maria te Nazareth bijgewoond en op hun komst gerekend. Nadat er over de reis en de op handen zijnde opoffering gesproken was, lieten zij één der tempelvrouwen, een bejaarde weduwe, aan wie het toezicht over Maria zou worden toevertrouwd, ontbieden. Zij woonde met andere tempelvrouwen in de nabijheid van de tempel en hielden zich daar bezig met vrouwenarbeid en het opvoeden van meisjes. Haar woning lag iets verder dan de onmiddellijk aangrenzende gebouwen, waarin voor de vrouwen en de aan de tempel toegewijde maagden bidcellen waren aangebracht, vanwaar zij ongezien een blik in het heilige konden werpen. De ontboden tempelvrouw was zo diep in haar mantel gehuld, dat men van haar aangezicht slechts weinig zien kon.
De priesters en de ouders stelden haar Maria voor als haar toekomstig pleegkind. Zij was plechtig vriendelijk en het kind was op een ernstige wijze deemoedig en vol eerbied. Men gaf de vrouw verschillende inlichtingen betreffende Maria en sprak voorts het nodige af voor de feestelijke opdracht.
De tempelvrouw vergezelde hen vervolgens naar de feestherberg en ontving er een pak, dat de uitzet van het kind bevatte, waarmee zij dan terugkeerde, om alles voor het verblijf van het kind in gereedschap te brengen.
De kennisen, die de stoet uit Zacharias' woning hadden vergezeld, keerden daarheen terug. Slechts de familieleden, welke met Maria en naar ouders te Jeruzalem waren gekomen, bleven in de door Zacharias gehuurde herberg. De vrouwen brachten nu alles op orde en maakten de nodige toebereidselen voor de feestmaaltijd, dat de volgende dag zou plaatsvinden.
Op 7 november verhaalde A.C. Emmerich: Ik heb vandaag de gehele dag doorgebracht in beschouwingen over de voorbereiding van Joachims offer en Maria's opneming in de tempel.
Joachim en enige andere mannen dreven reeds vroeg in de ochtend de offerdieren naar de tempel. Voor d eingang werden ze door de priesters nogmaals in oogschouw genomen. Enkele ervan werden afgewezen en onmiddellijk naar de veemarkt in de stad gedreven. Het vee dat werd goedgekeurd voerde men in de slachtplaats en ik zag daar verschillende handelingen verrichten, die ik niet meer in behoorlijke volgorde kan verhalen. Joachim legde voor de slachting de hand op de kop van elk der offerdieren. Hij moest het bloed ervan in een vat opvangen en ook nog andere delen in ontvangst nemen.
Er stonden verschillende soorten van zuilen, tafels en vaten, waarop alles aan stukken gesneden, verdeeld en gerangschikt werd. Het schuim van het bloed werd verwijderd. Het vet, de milt en de lever bleven afzonderlijk. Ook werd alles ingezouten. De ingewanden van de lammeren werden gereinigd, opgevuld en weer in het lichaam gelegd, zodat het er weer uitzag als een geheel lam. De poten van de dieren waren alle kruiselings bijeengebonden. Een groot gedeelte van het vlees werd naar een andere plaats tot de tempelmaagden gebracht, welke er iets moesten uit bereiden. Waarschijnlijk moesten zij het voor zich of voor de priesers klaar maken om te eten. Dat alles gebeurde met een schier onbegrijpelijke orde. De priesters en levieten gingen en kwamen steeds twee aan twee, terwijl bij de afwisselende en moeilijke arbeid alles vlot verliep. De voor het offer bestemde stukken bleven gezouten tot 's anderendaags liggen en werden dan eerst werkelijk geofferd.
In de herberg werd die dag feest gevierd en een feestmaal gehouden, waarbij wel honderd gasten aanwezig waren, de kinderen meegerekend. Het aantal meisjes bedroeg ongeveer 24. Zij waren van verschillende leeftijd en onder hen bevond zich ook Seraphia, die na Jezus' dood de naam Veronica ontving en reeds tamelijk volwassen was. Ik schatte haar leeftijd op tien tot twaalf jaar. De meisjes vlochten kransen of bloemslingers voor Maria en haar gezellinnen en versierden ook zeven kaarsen of fakkels. Deze hadden de vorm van een staf en waren zonder voetstuk. De vlam ervan leek wel op een olie- of een wasvlam.
Gedurende het feest liepen tal van priesters en levieten de herberg in en uit. Zij namen ook deel aan de maaltijd. Toen zij hun verwondering uitspraken over de grote en vele offergaven van Joachim zei deze dat hij, gedachtig aan de smaad die hij eens in de tempel had moeten ondergaan, toen zijn offer werd geweigerd, zich nu naar krachten dankbaar wilde tonen aan God die zo barmhartig geweest was en zijn smeken verhoord had. Ik zag ook Maria in gezelschap van de overige meisjes in de omtrek van de herberg rondwandelen. Ik ben veel vergeten van wat ik heb gezien.
|
|