|
Download PDF
Boek 1.1: Vermaningen dienstig tot het geestelijke leven Hoofdstuk 1: Over de navolging van Christus en de versmading van alle ijdelheden van de wereld
1. Wie Mij volgt, zegt de Heer, wandelt niet in de duisternis [Joh 8:12]. Dit zijn woorden van Jezus Christus, waardoor Hij ons aanspoort, Hem in zijn leven en deugden na te volgen, indien wij waarlijk verlicht willen zijn, en verlost van alle blindheid des harten. Dat dus onze voornaamste zorg zij, het leven van Jezus Christus te overwegen.
2. De leer van Christus gaat alle leringen van Heiligen te boven en wie zijn geest bezat, zou daarin het verborgen manna vinden. Maar het gebeurt dat velen, die het Evangelie dikwijls horen, weinig zielsverlangen ondervinden omdat zij de geest van Christus niet bezitten. Wilt gij de woorden van Christus ten volle verstaan en er smaak in vinden, dan moet gij geheel uw leven aan het zijne trachten gelijkvormig te maken.
3. Wat zal het u baten dat gij over de Drievuldigheid diepzinnig kunt redetwisten, indien u de ootmoedigheid ontbreekt, en gij aldus aan de Drievuldigheid mishaagt? Voorwaar, diepzinnige woorden maken de mens niet heilig en rechtvaardig, maar een deugdzaam leven maakt hem aan God behaaglijk. Ik heb liever vermorzeling van het hart te gevoelen, dan er de bepaling van de kennen. Al kent gij geheel de Schriftuur van buiten, en al kent gij de spreuken der wijsgeren, wat zou u dit alles baten, zonder de liefde van God en zijn genade? IJdelheid der ijdelheden, en alles is ijdelheid [Eccl 1:2], behalve God te beminnen, en Hem alleen te dienen. Door de verachting der wereld naar het rijk der hemelen streven, daarin bestaat de verhevenste wijsheid.
4. Het is dus ijdelheid, vergankelijke rijkdommen te zoeken, en zijn hoop daarin te stellen. Het is ook ijdelheid, ereambten na te jagen, en tot een hoge staat zich te verheffen, Het is ijdelheid, de lusten van het vlees in te volgen, en dit te verlangen, waarvoor men naderhand streng zal moeten gestraft worden. Het is ijdelheid een lang leven te wensen, en weinig bezorgd te zijn om wèl te leven. Het is ijdelheid, slechts te denken op het tegenwoordig leven, en niet te voorzien wat nog volgen moet. Het is ijdelheid, te beminnen, wat zo haastig voorbijgaat, en niet daarheen te snellen waar een eeuwige blijdschap woont.
5. Maak u dikwijls deze spreuk indachtig: Het oog wordt niet verzadigd van wat het ziet, en het oor niet bevredigd van wat het hoort [Eccl 1:8]. Arbeid dan om uw hart los te rukken van de liefde der zichtbare dingen, en u tot de onzichtbare te keren, want die hun zinnelijkheid volgen, besmetten hun geweten, en verliezen de genade van God.
Hoofdstuk 2. Over de ootmoedige zelfachting
1. Elk mens is van nature begerig naar kennis, doch waartoe dient de wetenschap zonder de vrees Gods? Waarlijk een nederig landman, die God dient, is beter dan de trotse wijsgeer, die zichzelf verwaarloost, en de loop der sterren nagaat. Wie wèl zichzelf kent, wordt gering in zijn eigen ogen, en verheugt zich niet over de lof der mensen. Al wist ik alles wat in de wereld is, en ik de liefde niet bezat, wat zou het mij baten voor God, die mij volgens mijn werken zal oordelen?
2. Laat af van overmatige zucht naar wetenschap: want daarin wordt grote verstrooiing en veel bedrog gevonden. Die iets weten, willen gaarne de aandacht trekken en de naam van wijzen dragen. Daar zijn vele dingen, welker kennis aan de ziel weinig of geen voordeel bijbrengt. En hij is zeer dwaas, die zich met iets anders bekommert, dan met wat hem ter zaligheid dienstig is. Vele woorden verzadigen de ziel niet: maar een goed leven verfrist de geest, en een zuiver geweten geeft een groot betrouwen op God.
3. Hoe meer gij weet en hoe beter, zo veel te strenger zult gij geoordeeld worden, tenzij gij heiliger leeft. Wil u dus niet verheffen op enige kunst of wetenschap, maar vrees eerder om de kennis, die u gegeven is. Dunkt het u dat gij te veel weet en tamelijk wel verstaat, wees evenwel verzekerd dat er nog veel meer is, wat gij niet weet. Heb geen hoge dunk over uzelf [Rom. 11:20] maar erken liever uw onwetendheid. Wat wilt gij u boven een ander stellen, aangezien er velen gevonden worden, die geleerder zijn dan gij, en beter in de wet onderwezen? Indien gij iets met nut wilt weten en leren, wees dan gaarne onbekend, en voor niets geacht.
4. Deze is de verhevenste en nuttigste wetenschap: zich wèl kennen en klein achten. Van zichzelf niet houden, en van de anderen altijd een goede en een hoge dunk hebben, dat is grote wijsheid en hoge volmaaktheid. Ware het dat gij een ander openlijk zaagt zondigen, of enige grove misslagen begaan, toch zoudt gij u niet voor beter moeten aanzien, want gij weet niet hoe lang gij in een goede staat kunt volharden. Wij zijn allen zwak, maar houd niemand voor kranker dan uzelf.
Hoofdstuk 3. Over de leer der waarheid
1. Zalig hij, die de waarheid zelf onderricht, niet door beelden en voorbijgaande woorden, maar zoals zij waarlijk is. Ons goeddunken en onze zin bedriegen ons dikwijls en ontdekken weinig. Wat baat een grote redetwist over geheime en duistere dingen, waarvoor men ons in het oordeel niet verwijten zal, al hebben wij ze niet geweten? Het is grote dwaasheid dat wij nuttige en noodzakelijke dingen verwaarlozen, en ons met zeldzame en schadelijke bezig houden. Wij hebben ogen en zien niet [Jeruzalem 5:1].
2. Wat moeten wij ons bekommeren met kennis van geslachten en soorten? Hij, tot wien het eeuwige Woord spreekt, is van vele opvattingen bevrijd. Uit dat eeuwig Woord komt alles, en alles spreekt van het Woord: en dat is het begin [God zelf] dat tot ons spreekt (Joh 8:25]. Niemand begrijpt zonder Hem, noch oordeelt juist. Hij, voor wien één zaak alles is, die tot één zaak alles terugbrengt, en daarin alles ziet, hij kan standvastig van hart zijn, en gerust in de Heer volharden. O waarheid, die God zijt, maak mij één met U in (één) eeuwige liefde! Het verdriet mij menigmaal, veel te lezen en te horen: in U is alles wat ik wil en verlang. Dat alle leraars zwijgen, alle schepselen voor uw aanschijn hun stem weerhouden: spreek Gij alleen tot mij.
3. Hoe meer iemand ingetogen is, en van al het tijdelijke onthecht, des te meer en verhevener zaken hij zonder moeite begrijpen zal, omdat hij van boven de genade van verstand ontvangt. Een zuivere eenvoudige en standvastige ziel is temidden van drukke bezigheden niet verstrooid, omdat zij alles ter liefde Gods doet, en altoos tracht alle eigengenot te vluchten. Wat gaat er u meer tegen en valt lastiger, dan de onverstorven genegenheden van uw hart? Een goed en godvruchtig mens overlegt eerst inwendig de werken, die hij uitwendig moet doen. En deze trekken hem niet tot de lusten der ongeregelde genegenheid; maar hij wendt ze naar het voorschrift der gezonde rede. Wie heeft een grotere strijd, dan die tracht zichzelf te overwinnen? En dit zou toch onze voornaamste bezigheid moeten zijn, te weten: onszelf overwinnen, dagelijks zich meer meester worden en vooruitgaan in het goed.
4. Alle volmaaktheid in dit leven gaat met enige onvolmaaktheid gepaard, en onze kundigheden zijn niet van alle duisterheid bevrijd. De ootmoedige kennis van uzelf is een zekerder weg tot God, dan de diepe navorsing der wetenschap. Niet dat de wetenschap of de eenvoudigste zakenkennis misprezen moet worden: zij is, in haarzelf beschouwd, goed, en door God verordend; maar een goed geweten en een deugdzaam leven verdienen toch altijd meerder achting. Maar omdat er velen meer verlangen naar kennis dan om wèl te leven, daarom dolen zij dikwijls, en brengen weinig of bijna geen vruchten voort.
5. Och, indien zij zovel ijver besteedden om hun gebreken uit te roeien en deugden te bekomen, als om vraagstukken op te lossen, er zou zoveel kwaad en zoveel ergernis onder ‘t volk niet zijn, noch zoveel verslapping in de kloosters. Voorwaar, op de dag van het oordeel zal men ons niet vragen wat wij gelezen, maar wat wij gedaan hebben; noch hoe fraai wij gesproken, maar hoe godsdienstig wij geleefd hebben. Zeg mij, waar zijn nu al die leraars en die meesters, die gij wel gekend hebt, toen zij nog leefden, en door hun geleerdheid hooggevierd waren? Anderen bezitten nu hun ambten, en wie weet of zij aan hen nog denken. In hun leven schenen zij iets te zijn, en nu zwijgt men over hen.
6. O, hoe snel gaat de roem der wereld voorbij! Och, had hun leven overeengekomen met hun wetenschap, dan zouden zij met vrucht gestudeerd en onderwezen hebben. Hoevelen gaan er in de wereld niet verloren, omdat zij, door hun ijdele wetenschap, weinig bekommerd zijn om God te dienen! En omdat zij eerder verkiezen groot te zijn dan ootmoedig, daarom worden zij ijdel in hun gedachten [Rom 1:21]. Hij is waarlijk groot, die een grote liefde heeft. Hij is waarlijk groot, die zichzelf kleinacht, en die het toppunt van eer voor niets aanrekent. Hij is waarlijk wijs, die alle aardse dingen als vuilnis acht, om Christus te gewinnen (Philipp. 3:8]. En hij is waarlijk wel geleerd, die de wil van God volbrengt en zijn eigen wil verlaat.
Hoofdstuk 4. Over de voorzichtigheid in het handelen
1. Men moet geen geloof hechten aan alle woord, noch aan ieder aandrift, maar de zaken overwegen met voorzichtigheid en met aandacht volgens God. Helaas! Menigmaal gelooft en zegt men gemakkelijker kwaad van een ander dan goed: zo groot is onze zwakheid. Maar volmaakte mensen geloven niet lichtvaardig iedereen die hun iets verhaalt, want zij erkennen de zwakheid van de mens, die tot het kwaad overhelt en in zijn woorden dikwijls struikelt.
2. Het is grote dwaasheid niet te werk te gaan met overhaasting, en niet hardnekkig te blijven in zijn eigen gevoelens. Het behoort mede tot de wijsheid, geen geloof te geven aan alle mensenpraat; en niet aanstonds aan anderen mede te delen, wat men gehoord of geloofd heeft. Vraag raad aan een wijze en godvrezende man en laat u liever geleiden door iemand die beter is, dan uw eigen goeddunken te volgen. Een heilig leven maakt de mens wijs volgens God, en in vele dingen ervaren. Hoe meer iemand in zichzelf ootmoedig en aan God onderdanig is, zoveel te verstandiger en geruster zal hij zijn in alles.
Hoofdstuk 5. Over het lezen der Heilige Schriftuur
1. Men moet in de H. Schriftuur de waarheid zoeken en geen welsprekendheid. De boeken van de H. Schrift moeten gelezen worden met dezelfde geest waarin zij geschreven zijn. Wij moeten in de H. Schriftuur eerder het nut zoeken dan de verhevenheid van taal. Wij moeten zo gaarne godvruchtige en eenvoudige boeken lezen als verheven en diepzinnige schriften. Laat u niet gelegen aan de vermaardheid van de schrijver; bekommer u niet of hij luttel of veel letterkennis heeft; maar dat de liefde der zuivere waarheid u tot het lezen opwekke. Onderzoek niet wie dit gezegd heeft, maar let er op wat er gezegd wordt.
2. De mensen gaan voorbij, maar de waarheid Gods blijft in eeuwigheid [Psalm 61:2]. God spreekt tot ons op verschillende wijzen zonder onderscheid van personen. Onze nieuwsgierigheid belemmert ons dikwijls bij het lezen der H. Schriftuur, wanneer wij willen verstaan en doorgronden, waar wij eenvoudig moesten voortgaan. Wilt gij vrucht trekken uit de lezing, lees met ootmoed, eenvoud en goede trouw: en tracht nooit naar de naam van geleerde. Ondervraag gaarne, en luister in stilte naar de woorden der heiligen; toon geen mishagen in de spreuken der ouderlingen; want zij worden niet zonder reden aangehaald.
Hoofdstuk 6. Over de ongeregelde begeerten
1. Telkens de mens iets begeert op een ongeregelde wijze, wordt terstond zijn inwendige rust gestoord. De hovaardige en de vrek hebben nooit rust. De arme en ootmoedige van geest leeft in overvloed van vrede. De mens, die nog niet gans aan zichzelf verstorven is, wordt licht bekoord, en overwonnen in kleine en geringe zaken. Hij, wiens geest nog krank is, en nog enigszins een vleselijk mens is die naar het zinnelijke overhelt, heeft grote moeite om zich van alle aardse lusten gans los te rukken. Hierom gevoelt hij dikwijls droefheid, wanneer hij zich daaraan onttrekt; en licht is hij geraakt als hem iemand wederstaat.
2. Bekomt hij wat hij verlangt, zo kwelt hem aanstonds de wroeging van zijn geweten: omdat hij zijn drift ingevolgd heeft, die niets voorthelpt voor de vrede, die hij zocht. Dus, met te wederstaan aan zijn hartstochten vindt men de ware vrede des harten, en niet met ze in te volgen. Daar is dan geen vrede in het hart van een vleselijk mens, noch in de mens, die zich aan uitwendige dingen overgeeft, maar wel in de ijverige en geestelijke mens.
Hoofdstuk 7. Over het vluchten der ijdele hoop en der verwaandheid
1. Hij is ijdel, die zijn hoop stelt op mensen of op schepselen. Schaam u niet anderen te dienen, ter liefde van Jezus Christus, en in deze wereld voor arm aangezien te worden. Steun niet op uzelf, maar vestig uw hoop op God. Doe wat gij kunt, en God zal uw goede wil bijstaan. Stel geen betrouwen op uw wetenschap, noch op het vernuft van enig mens, maar liever op de genade Gods, die de ootmoedigen helpt, en de hovaardigen vernedert.
2. Roem niet op rijkdommen, als gij er bezit, noch op vrienden, omdat zij machtig zijn [Jer. 9: 23-24]); maar op God, die alles geeft, en, boven alles, nog zichzelf wenst te geven. Verhef u niet op een rijzig en welgevormd lichaam, dat door een geringe krankheid geschonden en misvormd wordt. Schep geen zelfbehagen in uw behendigheid of verstand, uit vrees van God te behagen, aan wie alle goed, dat gij van nature bezit, toebehoort.
3. Acht u niet beter dan een ander, om somtijds niet voor erger aangezien te worden door God, die weet wat er in de mens is. Verhef u niet om uw goede werken, want de oordelen van God verschillen van die der mensen; wat aan dezen behaagt, mishaagt Hem dikwijls. Indien gij iets goeds bezit, denk dat er in de anderen nog iets beters is, opdat gij de ootmoedigheid moogt bewaren. Het deert u niet, zo gij u onder alle anderen stelt; maar daar is grote schade bij, zo gij u slechts boven één stelt. Eeuwige vrede huist bij de ootmoedige: maar in het hart van de hovaardige is meestal nijd en spijt.
Hoofdstuk 8. Over het vermijden van al te grote gemeenzaamheid
1. Open uw hart niet aan iedereen, maar bespreek uw verlangen met iemand die wijs is en God vreest. Wees zelden met jonge en vreemde mensen. Vlei de rijken niet, en zoek niet om onder hooggeplaatsten te verkeren. Verkeer met ootmoedigen en met eenvoudigen, met personen, die godvruchtig en goed van zeden zijn, en spreek liefst over stichtende dingen. Wees niet gemeenzaam met enige vrouw; maar beveel in het algemeen alle deugdzame vrouwen God aan. Zoek geen ander gemeenschap dan met God en met zijn Engelen, en vermijd de kennismaking der mensen.
2. Liefde moet men jegens alle mensen hebben, maar gemeenzaamheid is niet geraadzaam. Somtijds gebeurt het, dat een onbekende persoon, door zijn goede naam, glinstert, maar van nabij gezien verliest hij al zijn glans. Wij menen somtijds dat wij aan anderen behagen door gedurige omgang; veeleer beginnen wij hun te mishagen door de gebreken, die zij in ons bespeuren.
Hoofdstuk 9. Over gehoorzaamheid en onderwerping
1. Het is iets groots in de gehoorzaamheid aan een overste ondergeschikt te leven, en zijn eigen meester niet te zijn. Het is veel voordeliger onderdaan te zijn dan overste. Maar velen leven in ondergeschiktheid meer uit dwang dan uit liefde; en die hebben verdriet en zijn geneigd tot morren. Deze zullen geen vrijheid van geest bekomen, vooraleer zij zich uit ganser harte onderwerpen aan Gods wil. Dezen zullen geen vrijheid van geest bekomen, vooraleer zij zich uit ganser harte onderwerpen om Gods wil. Loop her- of derwaarts: gij zult geen rust vinden, tenzij in ootmoedige gehoorzaamheid aan het bestuur van uw overste. De inbeelding dat men beter zal zijn in andere plaatsen heeft er velen van ‘t spoor gebracht.
2. 't Is waar, elkeen handelt liefst naar eigen zin, en is meer genegen voor die, welke van zijn gedacht zijn. Maar als God onder ons woont, is het somtijds nodig dat wij ons eigen gevoelen afstaan om de vrede. Wie is er zo wijs dat hij alles ten volle weten kan? Daarom, betrouw niet te veel op eigen goeddunken; maar luister ook gaarne nar het gevoelen van anderen. Als uw gedachte goed is, en dat gij er nochtans om Gods wil van afgaat om een andere te volgen, daar zult gij meer voordel uit trekken.
3. Ik heb dikwijls horen zeggen, dat het veiliger is raad te vragen en aan te nemen, dan te geven. Het kan ook voorvallen dat elk gevoelen goed zij; maar zich naar anderen niet te willen voegen als de genegenheid of de rede het vereist, is een teken van hoogmoed en hardnekkigheid.
Hoofdstuk 10. Over het vluchten van overtollige woorden
1. Schuw het gewoel der mensen, zoveel gij kunt: want het verhandelen van wereldse gebeurtenissen is schadelijk, dan zelfs wanneer het met goede mening geschiedt. Immers wij worden zo licht door de ijdelheid aangetast en gevangen. Ik wenst al dikwijls gezwegen en niet onder de mensen verkeerd te hebben. Maar waarom spreken wij en onderhouden wij ons zo gaarne met anderen, ofschoon wij nochtans zelden, zonder letsel voor ons geweten, tot de stilzwijgendheid wederkeren. Daarom spreken wij zo gaarne, wijl wij door die samenspraken van weerskanten zoeken getroost te worden, en ons hart door verschillende gedachten bezwaard, lucht willen geven. En nog veel liever spreken en denken wij over dingen, waaraan wij gehecht zijn en waarnaar wij sterk verlangen, of waarin wij een tegenzin voelen.
2. Maar dikwijls, helaas! Zonder winst en baat. Want die uitwendige troost verhindert niet weinig de inwendige en goddelijke troost. Daarom moet men waken en bidden, opdat de tijd niet zonder nut voorbijga. Indien u het spreken geoorloofd en dienstig is, zo spreek altijd over dingen die stichten. De verkeerde gewoonte, en de onachtzaamheid voor onze voortgang, zijn de grote oorzaak dat wij onze mond niet genoeg bewaken. Nochtans is een godvruchtig onderhoud over geestelijke dingen hoogst voordelig tot onze geestelijke vooruitgang; vooral onder mensen, die met hetzelfde hart en dezelfde geest in God verenigd zijn.
Hoofdstuk 11. Over het verwerven van de vrede, en de ijver om vooruitgang te doen
1. Wij zouden veel vrede genieten, indien wij ons niet wilden bemoeien met woorden en daden van anderen, en met dingen die niet aan onze zorg behoren. Hoe kan iemand lang in vrede blijven, die zich met andermans bekommernissen inlaat, die gelegenheden zoekt, welke verstrooiing bijbrengen, en weinig of zelden ingekeerd leeft. Zalig zijn de eenvoudigen, want zij zullen veel vrede genieten.
2. Waarom zijn sommige Heiligen zo volmaakt geweest en zo ingetogen? Omdat zij zich beijverd hebben zichzelf te versterven in alle aardse lusten: en daarom hebben zij met alle innigheid des harten God kunnen aankleven, en ongehinderd met zichzelf bezig zijn. Maar wij, wij hebben te veel werk met onze driften, en zijn te zeer bekommerd om vergankelijke dingen. Zelden ook overwinnen wij ten volle een enkele ondeugd, en hebben geen ijver om dagelijks vooruit te gaan: daarom blijven wij lauw en koud.
3. Waren wij aan onszelf volkomen afgestorven en inwendig niet in verwarring, dan zouden wij ook de goddelijke dingen kunnen smaken, en iets van de hemelse beschouwing kunnen proeven. Maar het enige, ja het allerzwaarste beletsel is, dat wij, verslaafd aan onze driften en begeerlijkheden, geen moeite doen om de volmaakte weg der Heiligen op te gaan. En als er ons een weinig tegenspoed overkomt, laten wij te haastig de moed zinken en keren wij ons naar menselijke troost.
4. Indien wij ons best deden, om, als dappere mannen, pal te staan in de strijd, voorzeker zouden wij de hulp Gods van de hemel op ons zien nederdalen. Want Hij is bereid te helpen die strijden en op zijn genade betrouwen; en Hij zelf geeft ons de gelegenheid tot strijden, opdat wij zouden overwinnen. Indien wij de voortgang van het christelijk leven maar stellen in uitwendige gebruiken, dan zal onze godsvrucht spoedig een einde nemen.
5. Maar laat ons de bijl aan de wortel zetten, opdat wij, verlost van de driften, een vreedzame stemming mogen bezitten. Indien wij ieder jaar maar één gebrek uitroeien, dan zouden wij spoedig volmaakt zijn. Maar nu integendeel bevinden wij dikwijls, dat wij beter waren en reiner in het begin van onze bekering, dan na vele jaren geestelijk leven. Onze vurigheid en onze vorderingen moesten dagelijks aangroeien; en nu schijnt het iets bijzonders te zijn, als iemand een deel van zijn eerste vurigheid kan behouden. Indien wij in het begin maar een weinig geweld deden, wij zouden daarna alles kunnen doen met gemak en met genoegen.
6. Het is zeer moeilijk gewoonten af te leggen; maar het is nog moeilijker tegen zijn eigen wil in te gaan. Maar indien gij nu in het kleine en lichte geen overwinning behaalt, wanneer zult gij het meer moeilijke te boven komen? Wedersta van eerst af uw neiging en ontmaak u van de kwade gewoonte, opdat zij u niet allengskens tot groter moeilijkheid brenge. Ach! Indien gij overdacht wat vrede gij uzelf en wat vreugde gij anderen zoudt bezorgen door u goed te gedragen, ik geloof dat gij meer bezorgd zoudt zijn voor uw geestelijke vooruitgang.
Hoofdstuk 12. Hoe voordelig de tegenspoed is
1. Het is goed voor ons, dat wij somtijds wat bezwaren en tegenspoed hebben, omdat deze dikwijls de mens tot zijn hart terugroepen, daar zij hem herinneren dat hij in ballingschap leeft, en op niets, dat van de wereld is, zijn hoop moet stellen. Het is ook goed dat wij soms tegenspraak te verduren hebben, en dat men van ons een slecht en ongunstig gedacht heeft, zelfs als wij wèl doen en het goed menen. Dat dient ons dikwijls tot ootmoedigheid, en behoedt ons voor ijdele glorie. Dan immers zoeken wij beter God, de inwendige getuige, wanneer wij daar buiten door de mensen misacht worden, en dat men van ons geen goed denkt.
2. Daarom diende de mens aan God zodanig vast gehecht, dat hij niet nodig had veel menselijke troost te zoeken. Als een mens van goede wil gekweld en bekoord, of met kwade gedachten geplaagd wordt, alsdan begrijpt hij beter dat hij God nodig heeft, zonder wie hij niets goeds kan doen. Dan leert hij ook treuren, zuchten en bidden voor de ellenden, welke hij lijdt. Dan verdriet het hem, langer te leven; dan wenst hij dat de dood kome, opdat hij moge ontbonden worden en bij Christus zijn [Phil. 1: 23]). Alsdan ook merkt hij duidelijk dat volkomen zekerheid en ongestoorde vrede op deze wereld niet bestaan kunnen.
Hoofdstuk 13. Over het weerstaan aan de bekoringen
1. Zolang wij op de wereld leven, kunnen wij niet vrij zijn van kwelling en bekoring. Daarom staat er in het boek Job geschreven: Het leven van de mens op aarde is een bekoring [Job 7:1]. Daaruit volgt dat ieder zich in acht zou moeten nemen voor zijn bekoringen, en waken in het gebed, opdat de duivel geen gelegenheid vinde om hem te bedriegen, hij, die nooit inslaapt, maar altoos rondloopt, zoekende wie hij zal kunnen verslinden [1 Petrus 5:8]. Niemand is zo volmaakt en zo heilig, of hij heeft somtijds bekoringen; wij kunnen daar niet volkomen van bevrijd blijven.
2. Maar de bekoringen zijn dikwijls voor de mens zeer nuttig, alhoewel zij lastig en onaangenaam zijn, omdat hij hierdoor vernederd, gezuiverd en onderricht wordt. Alle Heiligen hebben vele kwellingen en bekoringen ondergaan, en zijn daardoor vooruit gekomen. En die de bekoringen niet hebben kunnen doorstaan, zijn verstoten geworden en bezweken. Daar is geen genootschap zo heilig, en geen plaats zoafgezonderd, of daar zijn bekoringen en beproevingen.
3. Daar is gen mens geheel vrij van bekoringen, zolang hij leeft; want wij dragen in ons de aanleiding om bekoord worden; sinds wij in de begeerlijkheid geboren zijn. Als de een bekoring of kwelling ons verlaat, dan komt er een andere in de plaats; en wij zullen altijd iets te lijden hebben, want wij hebben het voorrecht van ons eerste geluk verloren. Velen zoeken de bekoringen te ontvluchten, en zij vallen er nog meer in. Door de vlucht alleen kunnen wij niet overwinnen; maar door geduld en ware ootmoedigheid worden wij sterker dan al onze vijanden.
4. Die de uiterlijke aanleiding der bekoringen ontwijkt, en daarvan de wortel niet uitroeit, zal weinig vorderen; zij zullen zelfs spoediger tot hem wederkeren, en hij zal ze meer gevoelen. Allengskens, door geduld en lankmoedigheid, zult gij ze [met Gods hulp] beter overwinnen, dan door uw ongeduldig en hardnekkig tegenstreven. Neem dikwijls raad in de bekoringen, en behandel niet met hardheid iemand die bekoord wordt; maar stort hem bemoediging in, gelijk gij voor uzelf zoudt wensen.
5. De oorsprong van alle kwade bekoringen is ongestadig van het hart, en gering betrouwen op God. Want, gelijk een schip zonder roer door gebaren heen en weer geslingerd, zo wordt een krachteloos mens, die zijn voornemens lat varen, op verschillende wijzen bekoord. Het vuur beproeft het ijzer, en de bekoring de rechtvaardige mens (Eccl. 31:31]. Wij weten dikwijls hoever onze kracht reikt; maar de bekoring leert wat wij zijn. Men moet nochtans waakzaam zijn, vooral in het opkomen der bekoring: omdat alsdan de vijand gemakkelijker overwonnen wordt, indien men hem in de deur der ziel geenszins laat binnentreden, maar hem terstond, zohaast hij klopt, buiten afweert. Vandaar deze spreuk: Bied weerstand in ‘t begin: t laat komt het geneesmiddel, als de ziekte door ‘t lang verloop de overhand heeft genomen [Ovidius]. Want eerst is het maar een gedachte die in de geest komt; daarna een sterke inbeelding, hierop volgt welbehagen, ongeregelde beweging, en dan de toestemming. En alzo treedt de boze vijand van lieverlede geheel binnen, als men hem in ‘t begin niet wederstaat. En hoe langer iemand getalmd heeft te wederstaan, des te zwakker wordt hij dagelijks, en des te sterker de vijand tegen hem.
6. Sommigen lijden zwaarder bekoringen in het begin van hun roeping; anderen op het einde. Enigen integendeel worden bijna geheel hun leven gekweld. Enigen worden ook maar licht bekoord, volgens de schikking van Gods wijsheid en rechtvaardigheid, die de gesteltenis en de verdiensten der mensen weet, en alles tot zaligheid van zijn uitverkorenen voorbeschikt.
7. Daarom moeten wij niet wanhopen, als wij bekoord worden, maar God des te vuriger bidden, opdat Hij zich gewaardige ons te helpen in al onze kwellingen: en Hij zal zeker, volgens de woorden van de Apostel Paulus, ons in de bekoring zulke hulp verlenen, dat wij ze zullen kunnen overwinnen 911 Kor. 10:13]. Laten wij dan onze zielen onder de hand Gods verootmoedigen bij alle bekoring en kwelling: want de ootmoedigen van geest zal Hij redden en verheffen [Psalm 33:19]. 8. In bekoringen en lijden ziet de mens hoeveel vooruitgang hij gedaan heeft; ook is de verdienste groter, en de deugd komt beter tevoorschijn. Het is niets groots wanneer iemand godvruchtig en ijverig is, als hij geen zwarigheid voelt; maar wanneer hij in de tijd van tegenspoed zich geduldig houdt, dat geeft hoop op grote vorderingen. Enigen worden van grote bekoringen bewaard en worden dikwijls overwonnen in kleine, die dagelijks voorkomen, opdat zij daardoor verootmoedigd zouden worden, en nooit op zichzelf in grote zaken zouden betrouwen, daar zij in kleine zo zwak zijn.
Hoofdstuk 14. Over het vermijden van lichtvaardig oordeel
1. Keer uw ogen op uzelf, en wacht u de daden van anderen te oordelen. Wie een ander oordeelt, geeft zich nutteloze moeite, dwaalt dikwijls, en zondigt licht; maar wie zichzelf beoordeelt en onderzoekt, arbeidt altoos met vrucht. Gelijk ons een zaak ter harte gaat, zo oordelen wij er doorgaans over, want het recht oordeel verliezen wij licht door onze eigenliefde. Indien God altijd het zuiver doelwit was van ons verlangen, zouden wij niet zo licht gestoord worden om de weerstand van ons gevoel.
2. Maar daar schuilt dikwijls iets van binnen, of daar komt iets van buiten bij, dat krachtig aantrekt. Vele mensen zoeken heimelijk zichzelf in wat zij verrichten, zonder dat zij het weten. Zij schijnen in een volmaakte vrede bevestigd te zijn, zolang alles geschiedt naar hun wil en wens; maar het valt anders uit dan zij begeren, aanstonds worden zij ontroerd en droefgeestig. Door het verschil van meningen en gevoelens ontstaan er niet zelden onenigheden tussen vrienden, tussen medeburgers en zelfs tussen kloosterlingen en godgewijde personen.
3. Een oude gewoonte legt men moeilijk af; en verder dan zijn eigen inzicht, laat niemand zich gaarne brengen. Indien gij op uw eigen rede of vernuft meer steunt dan op de deugd van onderwerping, ons door Christus aangewezen, dan zult gij zelden en laat een verlicht mens worden; want God wil dat wij Hem volkomen onderworpen zijn, en dat wij ons boven alle redenering verheffen door een vurige liefde.
Hoofdstuk 15. Over de werken uit liefde verricht
1. Om niets ter wereld, noch uit liefde voor iemand mag men iets kwaads doen, maar mag men, om iemand in de nood dienst te bewijzen, soms wel een goed werk uitstellen of ook door een beter vervangen. Want met zo te handelen wordt het goede werk niet teniet gedaan, maar in een beter veranderd. Zonder de liefde is een uitwendig werk van geen nut [1 Kor. 13:3]; maar wat uit liefde gedaan wordt, hoe klein en hoe gering het in zichzelf zij, dat wordt geheel en al vruchtbaar. Want God let meer op de goede stemming waarmede men iets doet, dan op de hoeveelheid van het werk zelf.
2. Hij doet veel, die veel liefde heeft. Hij doet veel, die een zaak wèl doet. Hij doet wèl, die meer het gemeen voordeel betracht dan zijn eigen voordeel. Somtijds wat men voor liefde aanziet, is eerder zinnelijkheid: want het gebeurt zelden dat natuurlijke neiging, eigen wil, hoop op beloning of gemakzucht niet enige invloed hebben.
3. Wie de ware en volmaakte liefde bezit, zoekt nooit zichzelf in gelijk wat; maar hij begeert alleen dat in alles de wil van God geschiede. Hij benijdt ook niemand, omdat hij nooit enig persoonlijk voordeel wenst, en zijn vreugd in zichzelf niet stelt, maar in God alleen boven alle goederen zijn zaligheid zoekt. Hij eigent nooit aan het schepsel enig goed toe, maar brengt alles tot God terug, van wie hij alles als uit de bron voortvloeit, en in wiens genieting, als in hun einddoel, alle Heiligen rusten. O! Wie maar een vonkje van die ware liefde bezat, die zou voorwaar gevoelen hoe alle aardse dingen vol van ijdelheid zijn.
Hoofdstuk 16. Over het verdragen van elkanders gebreken
1. De gebreken, die de mens in zichzelf of in anderen niet in staat is te verbeteren, moet hij geduldig verdragen, totdat God het anders schikke. Denk, dat het misschien zó beter is tot beproeving van uw geduld zonder hetwelk onze verdiensten niet hoog te schatten zijn. Gij moet nochtans God bidden dat Hij u helpe om zulke bezwaren te overwinnen, of om ze in gelatenheid te dragen.
2. Indien iemand eens of tweemaal vermaand zijnde, niet wil toegeven, treed daarom met hem in geen twist; maar laat alles aan God over, op dat zijn wil geschiede, en Hij verheerlijkt worde in al zijn dienaren, want Hij kan zeer wel het kwaad in goed verkeren. Leer geduldig zijn in het verdragen van andermans gebreken en allerlei fouten, want gij hebt er ook vele, die van de anderen verdragen moeten worden. Indien gij uzelf niet kunt maken gelijk gij zoudt willen zijn, hoe zult gij dan een ander kunnen hebben naar uw welbehagen? Wij hebben gaarne dat anderen volmaakt zijn, en onze eigen gebreken verbeteren wij niet.
3. Wij willen dat anderen streng berispt worden, en hebben niet gaarne dat men ons terechtwijst. Het mishaagt ons dat men anderen te veel vrijheid geeft, en wij kunnen niet verdragen dat men ons iets weigert. Wij willen dat de anderen door wetten ingetoomd worden, en wijzelf willen in niets strenger beoordeeld worden. Waaruit klaarlijk blijkt, hoe zelden wij voor de evenmens dezelfde maat gebruiken als voor onszelf. Indien alle mensen volmaakt waren, wat zouden wij dan om Gods wil van anderen te lijden hebben?
4. Maar nu heeft het de Heer zo geschikt, opdat wij elkanders last zouden leren dragen [Gal. 6:2]: want niemand is vrij van gebreken, niemand zonder last, niemand voor zichzelf genoeg, of komt toe met zijn eigen wijsheid: maar wij moeten elkander verdragen, elkander troosten, helpen, onderrichten en vermanen. Hoeveel deugd ieder mens bezit, dat blijkt best bij gelegenheid van tegenspoed. Want de gelegenheden maken de mens niet zwak; maar zij tonen van welk gehalte hij is.
Hoofdstuk 17. Over het kloosterleven
1. Gij moet in vele dingen uw wil leren breken, indien gij met anderen vrede en eendracht wilt bewaren. Het is geen kleinigheid in kloosters of in een vereniging te leven, en daarin zonder klachten te verkeren, en tot de dood toe getrouw te volharden. Gelukkig hij, die daar wèl geleefd heeft, en zalig gestorven is. Wilt gij naar behoren vast staan en vooruitgang maken, houd u op aarde voor een banneling en een vreemdeling. Indien gij een godgewijd leven leiden wilt, moet gij om Christus als dwaas worden (1 Paralip. 29:15].
2. Habijt en kruin baten niet veel: maar zedenverbetering en volkomen versterving van alle driften maken de ware kloosterling. Wie iets anders zoekt dan God alleen, en zijn zielezaligheid, zal niets vinden dan kwellingen en smart. Ook zal hij niet lang in vrede blijven, die niet tracht om de minste te zijn en aan allen onderworpen.
3. Om te dienen zijt gij gekomen, niet om te heersen: weet dat gij geroepen zijt om te lijden en te arbeiden, en niet om ledig te gaan praten. Hier dan worden de mensen beproefd gelijk het goud in de vuuroven [Wijsheid 3:6]. Hier kan niemand volharden, tenzij hij uit ganser harte zich om God verootmoedigen wil.
Hoofdstuk 18. Over de voorbeelden der Heilige Vaders
1. Overdenk de treffende voorbeelden der heilige Vaders, waarin de ware volmaaktheid en kloostergeest heeft uitgeschenen, en gij zult zien, hoe onbeduidend het is, ja bijna niets, wat wij doen. Ach! Wat is ons leven vergeleken bij het hunne? De heiligen en de vrienden van Christus hebben de Heer gediend in honger en dorst, in koude en naaktheid, in arbeid en vermoeienis [2 Kor. 11:27], in waken en vasten, in gebeden en heilige overwegingen, in vele vervolging en versmaadheid.
2. O hoevele en hoe zware kwellingen hebben niet geleden de Apostelen, de Martelaren, de Belijders, de Maagden, en alle anderen die de voetstappen van Christus navolgen wilden! Want zij hebben hun zielen in deze wereld gehaat, om haar voor het eeuwig leven te behouden [Joh. 12:25]. O wat streng en verstorven leven hebben de heilige Vaders in de woestijn geleid! Wat lange en zware bekoringen hebben zij doorstaan! Hoe dikwijls zijn zij door de vijand gekweld geworden! Hoe menigvuldige en vurige gebeden hebben zij aan God opgedragen! Wat harde onthoudingen hebben zij verduurd! Wat grote ijver en vurigheid voor de geestelijke vooruitgang hebben zij gehad! Wat geweldige oorlog hebben zij gevoerd tegen de beteugeling der ondeugden! Wat zuivere en oprechte mening tot God hebben zij gehouden! Gedurende de dag arbeidden zij, en des nachts brachten zij lange tijd door met bidden, alhoewel zij bij het werken het inwendig gebed nimmer achterlieten.
3. Al hun tijd besteedden zij nuttig: de uren, welke zij met God overbrachten, schenen hun te kort; ja door de grote zoetheid, welke zij in het beschouwend gebed vonden, werd somtijds de behoefte van de verkwikking van het lichaam vergeten. Zij verlieten alle rijkdommen, alle waardigheden en eretitels, alle vrienden en magen: zij begeerden niets van de wereld, zij namen nauwelijks het onontbeerlijke om te leven, en tegen dank dienden zij het lichaam, zelfs uit noodzaak. Aldus waren zij arm aan aardse goederen, maar zeer rijk in genade en in deugden. Uitwendig leden zij gebrek, maar inwendig werden zij verzadigd met goddelijke troost en genade.
4. Zij waren vreemd aan de wereld, maar met God verenigd en zijn vertrouwelijkste vrienden. Zichzelf achtten zij als nietsbeduidend, en door de wereld werden zij versmaad; maar in de ogen van God waren zij uitverkoren en hoog in waarde. Zij leefden in oprechte ootmoed, in eenvoudige onderdanigheid, in liefde en geduld: en daarom deden zij dagelijks grote vooruitgang in ‘t geestelijke, en verwierven grote genaden bij God.
5. Ach! Hoe groot is de vurigheid van alle kloosterlingen bij het begin van hun heilige instelling geweest! O, hoe vurig was hun gebed! Hoe groot hun wedijver in de deugd! Hoe streng de tucht! Welke eerbied en gehoorzaamheid scheen in allen uit, onder de leiding van hun stichter! De voorbeelden die zij hebben nagelaten, getuigen nu nog, dat zij zeer heilige en volmaakte mannen zijn geweest, die door een vrome strijd de wereld onder de voet gebracht hebben. Nu wordt iemand groot geacht, als hij geen overtreder van de regel is, en verduldig draagt wat hij vrijwillig op zich heeft genomen.
6. O traagheid en onachtzaamheid van onze staat, dat wij zo licht afwijken van de eerste ijver! En dat uit louter traagheid en kleinmoedigheid het leven ons begint te verdrieten. Mocht de ijver der deugden in u niet geheel inslapen, gij die al te dikwijls zo menigvuldige voorbeelden van godgewijden gezien hebt!
Hoofdstuk 19. Over de oefening van een goed kloosterling
1. Het leven van een oprechte kloosterling moet versierd zijn met alle deugden, opdat zijn binnenste zodanig zij, als hij aan de mensen uitwendig voorkomt. En met reden moet hij van binnen veel volmaakter zijn dan van buiten gezien wordt; wijl God onze harten gadeslaat, God, die wij boven alles en overal moeten eren en vrezen, en voor wiens ogen wij zuiver als Engelen moeten wandelen. Wij behoren ons voornemen iedere dag te vernieuwen, en ons tot meerder ijver op te wekken, even alsof wij heden eerst bekeerd waren; en wij moeten dagelijks bidden: Help mij, Heer, mijn God! In mijn goed voornemen, en in uw heilige dienst: en geef mij dat ik heden oprecht moge beginnen; want al wat ik tot hiertoe gedaan heb, is zoveel als niets.
2. Gelijk ons voornemen is, zo is ook onze vooruitgang: en hij die grote vorderingen wil maken, moet zeer naarstig zijn. Want indien hij, die sterke voornemens maakt dikwijls te kort schiet, wat zal hij dan doen die zeer zelden of minder beslist iets voorneemt? Wij verlaten ons voornemen nochtans op verschillende wijzen, en een licht verzuim in onze oefening kan moeilijk zonder enige schade voorbijgaan. Het goed voornemen der rechtvaardigen steunt meer op de genade Gods, dan op hun eigen macht en voorzichtigheid; ook op Hem alleen stellen zij hun betrouwen in al wat zij ondernemen. Want de mens wilt, maar God beschikt: en de weg van de mens ligt in zijn macht niet [Jer. 10:23].
3. Indien men soms een gewone oefening nalaat om reden van godsvrucht, of ten voordele van een medebroeder, die kan men darna licht inhalen. Maar wanneer men die achterlaat uit tegenzin of uit onachtzaamheid, dan is er schuld en nadeel bij. Laten we ons uiterste best doen, dan zullen wij nog licht in vele opzichten te kort komen. Wij moeten altijd echter iets bepaalds voornemen, en bijzonder tegenover dit, wat ons het meest in de weg staat. Onze uitwendige en inwendige werken moeten wij gedeeltelijk onderzoeken en schikken, want beide zijn zeer voordelig tot onze voortgang.
4. Indien gij in geen gedurige ingekeerdheid kunt leven, doe het evenwel somwijlen, ten minste eenmaal daags, te weten: des morgens of des avonds. Maak des morgens een goed voornemen; onderzoek des avonds uw gedrag, overdenkende hoe gij u die dag gedragen hebt in woorden, in werken en in gedachten: want misschien hebt gij daarin meermalen God en de naaste beledigd. Omgord u, als een man, tegen de listen van de duivel; bedwing de gulzigheid, en gij zult elke neiging van het vlees gemakkelijker beteugelen. Wees nooit geheel werkeloos; maar lees of schrijf, of bid, of overweeg of houd u bezig met gelijk wat van algemeen nut. Lichamelijke oefeningen moeten echter omzichtig geschieden, en niet door allen in gelijke mate.
5. Oefeningen, die niet in ‘t gebruik zijn, moeten niet in het openbaar gepleegd worden: bijzondere werken geschieden veiliger in ‘t verborgen. Wacht u nochtans van lusteloos te zijn voor de gemeenschappelijke oefeningen, en ieverig voor de bijzondere: maar blijft er u nog tijd over nadat ge al de opgelegde plichten volkomen volbracht hebt, zo geef u aan uzelf over en handel volgens uw godsvrucht. Alle mensen kunnen niet dezelfde oefening hebben: maar de ene komt dit, de andere dat beter te stade. Zelfs zijn sommige oefeningen aangenamer volgens de wisseling der tijden: enige vallen meer in de smaak op feestdagen, andere op werkdagen. Sommige van ons zijn nodig ten tijde van bekoring, verkiezen wij zulke gedachten, en andere wederom als wij ons blij gevoelen in de Heer.
6. Omstreeks de bijzonderste feestdagen moet men zijn godvruchtige oefeningen vernieuwen, en de voorspraak der Heiligen vuriger afsmeken. Van de ene feestdag tot de andere moeten wij voornemen zó te leven, als wij dan van deze wereld zouden scheiden, en tot het eeuwig feest geraken. Daarom moeten wij ons op de heilige tijden zorgvuldig voorbereiden en stichtender zijn in onze handel, en geheel onze regel nauwkeuriger onderhouden, als zouden wij het loon van onze arbeid welhaast van God ontvangen.
7. En indien dit loon nog wordt uitgesteld, denken wij dat wij minder wel voorbereid, en die grote glorie nog niet waardig zijn, welke in ons geopenbaard zal worden op de bestemde tijd [Rom. 8:18]; en laten wij ons beijveren om ons beter tot onze sterfdag te bereiden. Zalig is de knecht, zegt de heilige Evangelist Lucas, die de Heer, bij zijn komst, wakende zal vinden: voorwaar, ik zeg het u, over al zijn goederen zal Hij hem aanstellen [Cap. 12: 43-44].
|
|