|
Download PDF
Het leven van de Heilige Maagd Maria volgens Anna Catharina Emmerich
Levensschets van Anna Catharina Emmerich Anna Catharina werd geboren op 8 september 1774 in het gehucht Flamske bij Coesfeld in Westfalen. Haar ouders, Bernard Emmerich en Anna Hillers, waren eenvoudige, diep gelovige mensen. Ze kenden geen weelde en er moest hard worden gewerkt om met hun talrijk gezin fatsoenlijk rond te kunnen komen.
Van geregeld schoolbezoek was voor Anna Catharina geen sprake: er moest gewerkt worden en dikwijls genoeg moest zij als kind voor dag en dauw er op uit om het paard op te vangen in de wei of om met haar vader te gaan werken op het veld. "Het is niets waard" zo meende haar vader "om zo lang te slapen tot de zon in het bed schijnt. Daar komen vele verkeerde dingen van voort." Maar ondanks al dat werken en ploeteren in haar armoedige jeugd, had het kind een rijk en schoon geestesleven, zoals maar zelden wordt aangetroffen.
Reeds toen zij gedoopt werd zag zij, hoe haar patronessen, de Heilige Anna en de Heilige Catharina, zich zegenend over haar heenbogen, met ook het kindje Jezus erbij die een bruidsring in Zijn handjes hield.
En als zij later de koeien moest hoeden en met haar breikous neerzat onder een grote eikeboom achter het huis, dan kwam "dat jongetje" tot haar, het kindje Jezus zelf, dat zijn lief bruidje daar gezelschap kwam houden en onderrichten over haar toekomstige levenstaak: zij speelde met Hem en Hij leerde haar alles. "Ik wist eens", vertelt zij, "dat ik een broertje zou krijgen. Waarvan ik dat wist kan ik niet zeggen. Nu wou ik moeder graag wat maken voor het kindje dat komen zou, maar ik kon nog niet naaien. Toen kwam het kindje tot mij en leerde mij alles. Het hielp mij om een muts en allerlei kindergoed te maken. Mijn moeder was verwonderd hoe ik dat had klaargekregen."
En als Jezus niet zelf kwam, dan zond Hij Johannes De Doper, in de gestalte van een kind, bedekt met een schapenvacht. En toen deze soms wat lang wegbleef, dan riep zij: "Hansken mit sein Fell soll tot mir kommen" of "Johanneske met zijn vacht moet bij mij komen" en dan kwam de kleine Johannes ook, gebruind van de zon, bedekt met zijn schapenvacht en zijn staf in de hand, zoals hij in de woestijn had rondgezworven. Hij leerde haar alle bloemen en kruiden kennen en vertelde haar, hoe hij van kinds af aan geleefd had in de woestijn en hoe hij daar had omgegaan en gespeeld met de planten en dieren, Gods lieve schepselen, die allen zijn vrienden waren.
Wanneer zij dan 's avonds na het harde werken op de knie van haar vader mocht zitten, dan vertelde zij van de aartsvader Abraham en hoe de engelen tot hem kwamen en hoe hij de zegen ontving van de priesterkoning Melchisedek. En dan weer verhaalde zij van de reusachtige toren die in Babylon gebouwd werd en dan van de betoverend schone koningin Semiramis, die zo veel wist en zo onweerstaanbaar was, maar toch met lichaam en ziel de duivel toebehoorde. En daarbij gaf zij beschrijvingen van Egypte, Syrië en Mesopotamië, alsof zij er geheel thuis was.
En als haar vader vroeg: "Kind, waarvan weet je dat?", dan antwoordde zij: "wel vader, dat is toch zo, dat zie ik toch zo!". Zij meende dat het heel natuurlijk was en dat alles wat zij zag ook de anderen zo zagen. Haar vader was niet erg verwonderd en vroeg er ook niet verder achter. Hij dacht zeker aan het "zweite Gesicht", de gave van de helderziendheid, die in Westfalen zo dikwijls voorkomt.
Ook haar engelbewaarder was in zichtbare gedaante bij haar. Liefdevol onderrichtte hij haar en hij leidde haar door de verre landen. Maar dikwijls was hij voor haar toch een strenge leidsman op het pad der deugd.
Wanneer zij in alle vroegte naar de Heilige Mis ging in Coesfeld om voor de overledenen te bidden, zag zij dikwijls de arme zielen "als glanzende parels in een donkere vlam" voor zich uit zweven en als zij heel innig voor hen gebeden had, hoorde zij stemmen die zeiden: "Ik dank u, ik dank u." In haar visioenen aanschouwde zij de Zaligmaker, de Heilige Maagd en verschillende andere heiligen. Ook vele heilige kloostervrouwen verschenen haar dikwijls, in het bijzonder de Heilige Johanna van Valois, koningin van Frankrijk en stichteres der Annuniciaten, die te Coesfeld een klooster hadden.
Wij beweerden dus niet te veel, toen we zeiden dat het geestesleven van het kind bijzonder rijk en schoon was!
Anna Catharina was in waarheid een bevoorrecht kind. Toen zij drie jaar oud was, bad zij tot God, dat Hij haar nu moest laten sterven, want "als men groot wordt bedroeft men God zo dikwijls door zware zonden." Zij voelde een afschuw voor het kwaad en later bekende zij aan deken Overberg, dat zij wel dikwijls was opgewekt tot onkuisheid, maar God haar zozeer had bewaard, dat zij zich daarover nooit had hoeven te verontschuldigen in de biecht. Het gebed was voor haar een genot en urenlang kon zij op aanwijzing van haar engelbewaarder in gebeden doorbrengen en Gods barmhartigheid afsmeken voor de zondige mensheid. Zij was vervuld van naastenliefde en dikwijls genoeg weende zij over het leed van anderen en vroeg zij aan God om het lijden van haar evenmens weg te nemen en het op haar te leggen, en meer dan eens werd dat gebed verhoord.
Toch had Anna Catharina ook haar menselijke zwakheden. "Ik was in mijn jeugd nogal opvliegend en koppig en ben daarvoor dikwijls door mijn ouders gestraft", bekende zij. Ook later nog en zelfs in haar laatste levensjaren, toen zij reeds lang getekend was met de wonden van de Heer, gebeurde het nog wel dat zij heftig kon uitvallen over een onrecht dat haar werd aangedaan of over een valse beschuldiging. Wel voelde zij hierover onmiddellijk spijt, maar alles is toch zo diep menselijk en dit bewijst eens te meer dat God ook bij zijn uitverkorenen de driften laat voortbestaan, om hen aan te zetten tot zelfvernedering.
Het zal niemand verwonderen dat de beschouwende geest van Catharina zich teruggetrokken voelde naar de heilige stilte binnen de kloostermuren. Maar hoe er te komen?
Haar ouders wilden haar niet laten gaan. Ook waren zij niet in staat om haar een uitzet te geven, daarvoor waren ze te arm. Reeds had zij herhaaldelijk aan de een of andere kloosterpoort aangeklopt, maar overal werd zij afgewezen. Zonder uitzet kon men haar nergens gebruiken, daar de kloosters in die tijd zeer veel gebrek leden.
Na haar Eerste Heilige Communie had zij enkele jaren bij een grote boer gewoond, maar zij was te zwak om het zware werk te doen. Dan had zij zich op het naaien toegelegd en ging in de huizen naaien. Zo had zij langzamerhand enig geld kunnen opsparen en enkele grote stukken linnen kunnen aanschaffen: haar uitzet voor het klooster.
Eindelijk, zij was reeds 25 jaar oud, kreeg zij de toestemming dat zij bij de Clarissen in Munster zou aangenomen worden, als zij eerst leerde op het orgel spelen.
Met goedvinden van haar ouders trad zij in dienst bij de organist Söntgen. Maar zij vond daar zo'n bittere armoede dat zij al haar werkkracht en tijd besteedde om het ergste leed van het gezin af te wenden. Het beetje geld dat zij had opgespaard en de negen stukken linnen besteedde zij stukje voor stukje aan het onderhoud van de arme familie. Zij leed zelf mee honger en verbleef er drie jaar om als meid te dienen. Al die jaren had zij geen tijd gevonden om op het orgel te leren spelen.
Zie, dit zijn wel een van de mooiste en meest verheven trekken uit het leven van Anna Catharina Emmerich. Alle uiterlijke zaken, die nodig waren om haar roeping te kunnen volgen, had zij verzameld. Haar hartewens zou worden vervuld. En dan offert zij dit alles op om met blijmoedige liefde hulp te kunnen verlenen, waarom niemand haar om had gevraagd.
Dat is waarlijk edele zelfonthechting en verheven naastenliefde, het kenmerk der uitverkoren zielen, die zichzelf in alles vergeten, om Christus in zijn ledematen te verzorgen en dan al hun vertrouwen te stellen op de Goddelijke Meester.
Dat vertrouwen zou ook beloond worden. Door haar omgang met Anna Catharina had immers ook Söntgens dochter, Clara, de roeping tot het kloosterleven in zich voelen ontwaken. Zij gaf zich daartoe aan in het Augustijnenklooster Agnetenberg te Dulmen en werd er met open armen ontvangen omdat zij een bekwame organiste was. Maar vader Söntgen wou enkel zijn toestemming geven als ook Anna Catharina gratis kon opgenomen worden. Met grote tegenzin werd hierin uiteindelijk berust. Op 18 september 1802 deed Anna Catharina haar intrede in het klooster. Maar het klooster werd voor haar een nieuwe school van het lijden. In Agnetenberg werden immers de kloosterregels niet meer nageleefd en had de kloosterlijke geest erg geleden. Anna Catharina werd er beschouwd als dienstmeid, die het laagste en het minste werk moest verrichten. Haar grote godsvrucht en het buitengewone in haar werden niet begrepen en daarom werd zij met minachting door haar medezusters behandeld. En toen zij ziek werd en geen arbeid meer kon verrichten, werd zij zelfs gehaat, omdat zij nutteloos was geworden voor de gemeenschap en er slechts toe bijdroeg om de armoede van het klooster te verergeren.
Doch vond zij de troost in de Goddelijke Heiland in het tabernakel aan wie zij al haar leed mocht beklagen en dan voelde zij zich zo gelukkig, omdat zij haar lieve Bruidgeom mocht dienen met het kloosterleevn, omdat zij zich door de gelofte volledig aan Hem had geschonken. In 1811 werd Agnetenberg, evenals zovele andere kloosters geseculariseerd en de zusters uit het klooster verdreven. Het was een harde slag voor de eerbiedwaardige Emmerich en zij was er een hele tijd ziek van. Maar gelukkig werd zij vriendelijk opgenomen ten huize van eerwaarde heer Lambert, een Franse priester, die tijdens de revolutie uit zijn land verdreven was. Daar zou zij in stilte en rust haar leven kunnen slijten. God had echter anders besloten. Hij wou de bijzondere gaven en deugden van zijn dienstmaagd aan de wereld bekend maken.
Op 29 december 1812 overwoog Anna met uitgestrekte armen het lijden van de Heer. Haar verscheen de gekruisigde Zaligmaker en haar hart ontvlamte zich van begeerte om met Hem te mogen lijden. Haar verlangen werd vervuld. Van de heilige wonden van de Heer gingen lichtstralen naar haar uit en zij ontving de tekens van de wonden in handen en voeten en onder de rechterborst. Meerdere malen, vooral op feestdagen en vrijdagen, vloeide er bloed uit deze wonden.
Twee dagen later bemerkte haar biechtvader, pater Limberg, toen hij haar de Heilige Communie bracht, de bloedende wonden op de buitenkant van haar handen. Hij deed echter alsof hij niets had gezien want hij was geen liefhebber van extasen, visioenen en al die buitengewone dingen. In maart 1813 kwam Clara Söntgen, haar vroegere medezuster, haar een bezoek brengen en zij zag de wonden. Binnen de korste tijd wist geheel Dulmen ervan. En zoals gebruikelijk met dergelijke zaken, waren er velen die erin geloofden, maar evenveel die van bedrog spraken. Een jonge dokter, Frans Willem Wesener, die zijn geloof had verloren aan de universiteit, zocht haar op met het voorwendsel eens vlug een einde te maken aan dit bedrog, maar moest na een grondig onderzoek toegeven dat het om echte tekenen van wonden ging. Anna sprak hem daarbij eveneens over zijn zielstoestand en noemde hem een aantal feiten op die alleen aan God en hem bekend waren. En van dan af vond er een ommekeer plaats in het leven van Dr. Wesener. Hij wendde zich opnieuw tot het geloof en tijdens zijn gehele verdere leven zou hij een voorbeeld zijn van christelijke naastenliefde en barmhartigheid.
Op aandringen van Dr. Wesener vond er nu een nieuw en nauwkeuriger onderzoek plaats door hem en Dr. Krauthausen, in aanwezigheid van deken Rensing, pater Limberg en abt Lambert. Een officieel verslag van dit onderzoek werd opgezonden naar de bisschop van Munster. Dadelijk werd er door de bisschop een commissie samengesteld met de generaal-vicaris Cl. Aug. von Droste-Vischering, de latere aartsbisschop van Keulen, verder deken Overberg en Prof. Dr. Van druffel, met het oog op het instellen van een onderzoek en een streng optreden indien zou blijken dat er bedrog zou bij betrokken zijn. Reeds na enkele dagen waren zij te Dulmen aanwezig en begonnen hun onderzoek dat drie maanden duurde en in alle opzichten ten gunste van de gestigmatiseerde sprak.
Anna Catharina onderging dit onderzoek met het grootste geduld, al had ze dikwijls pijn en was het ook stotend voor haar schaamtegevoel. Herhaaldelijk bad zij dan ook tot de Goede God dat Hij de zichtbare wonden van haar zou wegnemen, maar haar de pijn zou laten behouden. Maar dit was niet nog het einde van haar kwellingen, want ook de Staat meende zich met het onderzoek te moeten bezighouden en ook hier werd er een commissie samengesteld om de zaak te onderzoeken.
Landraad von Bönnighausen liet haar door de politie uit haar woning overbrengen naar een vreemd huis, waar zij midden in een zaal in een bed werd gelegd dat door niets was omgeven. Dag en nacht bleven twee leden haar te plaatse observeren. Zij moest diverse onderzoeken ondergaan, waarbij haar geen vleierijen of bedreigingen werden gespaard om haar te doen bekennen dat alles slechts opgezet spel was. Zij gaf slechts één antwoord: "Liever te sterven dan te liegen." Drie weken lang moest zij deze vernederingen ondergaan en toen bracht men haar terug naar haar woning. Ook deze commissie moest de aanwezigheid van de bloedende wonden toegeven en kon geen bedrog samenstellen.
Het lag wel in het plan van de Goddelijke Voorzienigheid dat de vele openbaringen, bijzonder over het leven van de Zaligmaker, die de kloosterzuster mocht ontvangen, ook in wijdere kringen bekend werden. "De vele, wonderbare openbaringen uit het Oude en het Nieuwe Testament en de ontelbare beelden uit het leven van de heiligen werden mij enkel door God toegezonden (want veel ervan kon ik zelf niet begrijpen) en niet alleen tot mijn eigen onderricht, maar tot onderricht van de anderen, om veel, dat vergeten en verborgen was, weer aan het licht te brengen. Dits is mij altijd opnieuw bevolen. Het openbaar maken van mijn visioenen is mijn bestemming", aldus Anna.
Toen in september 1818 de dichter Cl. Brentano haar kwam bezoeken erkende zij in hem de "door God gezonden pelgrim", die door Hem was aangewezen om haar visioenen op te tekenen. Met de uitdrukkelijke goedkeuring van de kerkelijke overheid nam Brentano deze zware taak op zich. Hij vestigde zich te Dulmen en verbleef er, behoudens korte onderbrekingen, tot aan haar dood.
Het zal niemand verwonderen dat velen van heinde en ver kwamen om Anna te zien, deels uit nieuwsgierigheid, maar ook velen uit devotie. In juli 1815 bezochten Mgr. L. Ciamberlani, Vice-superior van de Hollandse Zending in het gezelschap van de aartspriesters van Holland, Utrecht en Salland, de gestigmatiseerde. Ook Cornelis van Bommel, toen nog een seminarist, was bij hen: "Wij weenden allen van ontroering", aldus van Bommel in een brief aan zijn zus, "Wij ondervonden in ons binnenste een vreugde, een troost eneen verheven gevoel dat niet te beschrijven valt." Later, als president van oud Hageveld, heeft van Bommel Anna nog eens bezocht. Bij die gelegenheid had Anna Catharina daags ervoor aan Brentano gezegd: "Morgen krijg ik bezoek van een priester met twee van zijn vrienden. Deze priester zal eens bisschop worden en veel goeds doen voor het geloof." Cornelis van Bommel is dan ook later bisschop geworden van Luik en heeft veel voor de Kerk gedaan.
Het is goed te begrijpen dat allen die met een oprecht gemoed tot Anna Catharina kwamen, geheel onder de indruk waren van haar verschijning. Zij vonden daar een grote nederigheid, een begeesterende liefde voor het kruis en het lijden en een verheven naastenliefde. Alles wat zij deed en leed was tot heil van de Kerk en tot troost en hulp van de evenmens. Zo was haar leven voor de ongelovigen een ergernis, maar voor de echte christen een troost en opbeuring.
In 1818 verdwenen de stigmata en het jaar daarop opende de regering een eigen onderzoek waarbij ze gevangen gezet werd en bedreigd. Men probeerde haar om te praten en hield haar 24 uur op 24 uur onder bewaking. De commissie vond echter geen bewijzen en kon Anna er niet toe bewegen iets aan haar verhaal te wijzigen. Hierop gaf de Commissie het op zonder enige publicatie van haar bevindingen.
Op 9 februari 1824, 's avonds, is Anna Catharina gestorven. De mensen uit de omgeving zagen die avond een ongewoon licht aan de nachtelijke hemel boven Dulmen. Waren het engelen die haar schone ziel tegemoet kwamen?
Mgr. Herman Dingelstadt, bisschop van Munster, opende op 14 november 1892 het bisschoppelijk onderzoek voor de zaligverklaring van Anna Catharina Emmerich. Met Pinksteren 1899 werden de akten naar Rome gezonden. Omwille van beschuldigingen over haar gelofte aan de kuisheid werd het onderzoek stopgezet op 30 november 1928, maar de beschuldigingen bleken vals en het onderzoek werd heropend op 18 mei 1973. Op 3 oktober 2004 werd zij zalig verklaard door Paus Johannes Paulus II.
|
|