Medjugorje kerk

Medjugorje België en Nederland

Medjugorje Maria

nov

21



Biografie J.M. Vianney. Preken [4]

  
 
Download PDF

Biografie J.M. Vianney. Preken [4]

De plichten van de vrouw en haar zwangerschap

Ik zal u alles zo eenvoudig mogelijk proberen uit te leggen, opdat ge uw plichten goed begrijpen en goed vervullen zult. Ik zeg u:

Dat een vrouw, van zodra ze zwanger wordt, een gebed moet bidden of een aalmoes geven. Beter nog is het, als zij dat kan, een heilige mis te laten opdragen om de bescherming af te smeken van de allerheiligste Maagd en om van God te verkrijgen dat het arme kind niet zal sterven, alvorens het Heilig Doopsel ontvangen te hebben. Als een toekomstige moeder werkelijk godsdienstzin heeft, zal zij tot zichzelf zeggen: "Had ik toch het geluk mijn kind te zien opgroeien tot een heilige! Moge ik het heel de eeuwigheid aan mijn zijde hebben en het de lof van de goede God horen zingen! Wat een vreugde zou dat zijn voor mij!"

Maar neen, broeders, zulke gedachten koestert een vrouw in haar zwangerschap niet. Haar gezegende staat is voor haar eerder een bron van ergernis en verdriet. Misschien denkt ge er zelfs aan om de vrucht van haar schoot te vernietigen. O, mijn God, hoe kan een Christenvrouw tot zo’n misdaad komen? En toch, op de dag des oordeels zullen we zien dat tal van moeders de gedachte aan een moord in zich hebben gedragen.

Ik zeg u dat een zwangere vrouw die haar kind wil redden voor de hemel, twee dingen moet vermijden: ten eerste, zware lasten dragen en de armen opheffen om iets op te pakken, want daardoor kan het kind een letstel krijgen en sterven. Het tweede ding dat zij moet vermijden, is het innemen van geneesmiddelen die een verkeerde invloed uit kunnen oefenen op het kind, terwijl zij zich ook niet mag laten meeslepen door een driftbui, ten gevolge waarvan het nieuwe leven in haar schoot verstikt zou kunnen worden. De echtgenoot moet veel dingen laten en veel dingen doen, die hij anders niet zou laten of doen.

Als hij het niet wil doen omwille van de moeder, laat hij het dan doen omwille van het kind. De genade van het Heilig Doopsel staat immers op het spel en deze te verliezen zou het grootste van alle ongelukken zijn!

Zodra een vrouw haar weeën voelt naderen, moet zij haar biecht spreken, en wel om verschillende redenen. Ten eerste omdat veel vrouwen in het kraambed sterven en zij dus in staat van genade dient te zijn, wil zij zich verzekeren van haar eeuwige zaligheid. Ten tweede, omdat de smarten en pijnen die zij te verduren heeft, geen verdiensten voor de hemel af zullen werpen, zolang zij in staat van doodzonde verkeert. Ten derde opdat zij de zegen die zij de goede God over haar kind afsmeekt, ook werkelijk zal verkrijgen. Een moeder moet ook in haar kraambed zoveel mogelijk haar schaamtegevoel en haar bescheidenheid trachten te bewaren en nooit uit het oog verliezen dat zij zich in de tegenwoordigheid van de goede God en in het gezelschap van haar engelbewaarder bevindt. Zij mag op onthoudingsdagen, zonder verlof, geen vlees gebruiken, want daardoor roept zij enkel onheil af over zichzelf en over haar kind.

Binnen 24 uur tenslotte zal zij haar kind laten dopen.

De plichten van de moeder

Ge moogt uw kinderen niet naast u laten slapen, voor ze twee jaar zijn. Doet ge het toch, dan bedrijft ge een zonde. De Kerk heeft dit voorschrift immers niet voor niets gegeven. Ge zult verplicht zijn om het in acht te nemen.

"Maar," zult ge mij tegenwerpen, "soms is het zo koud en vaak ben je ook te moe om ze nog in een ander bed te stoppen."

Dat zijn geen van alle redenen, broeders, die u in de ogen van God kunnen verontschuldigen. Trouwens, als ge gehuwd zijt, weet ge dat ge u hebt te houden aan de taak die aan de huwelijke staat is verbonden. Ja, broeders, tal van vaders en moeders zijn zo slecht op de hoogte van hun godsdienst en slaan zo weinig acht op hun plichten, dat ze kinderen van vijftien tot achttien jaar naast zich laten slapen en dikwijls zelfs jongens en meisjes bij elkaar leggen. O God, wat een onwetendheid heerst er onder zulke ouders! "Maar," zult ge zeggen, "we hebben niet genoeg bedden." Hebt ge geen bedden? Leg dan uw kinderen in een stoel of breng ze bij uw buren. O God, er gaan zoveel ouders en zoveel kinderen verloren in de hemel!

Maar ik kom nog eens op mijn onderwerp terug en ik zeg u dat ge God beledigt, telkens als ge uw kinderen naast u laat slapen, voor ze twee jaar zijn. Hoe dikwijls gebeurt het helaas niet dat een moeder haar kind ’s morgens dood terugvindt, verstikt? Ook onder u zijn er vele moeders aan wie dit ongeluk is overkomen! En mocht de goede God het u voor gespaard hebben, dan wil dat nog niet zeggen dat ge minder schuldig zijt: iedere keer als ge uw kind naast u laat slapen en ge ’t er gelukkig afbrengt, bedrijft ge even groot kwaad als wanneer ge het dood zou terugvinden. Maar ge geeft uw fout niet toe, ge weigert u te beteren. Laten we de dag des oordeels afwachten en ge zult noodgedwongen erkennen wat ge nu niet erkennen wilt.

Je hebt moeders die zo weinig godsdienstzin bezitten of die, als ge wilt, zo onwetend zijn, dat ze hun kinderen uitkleden om tegen een of andere buurvrouw te snoeven over hun gezond uiterlijk. Anderen laten hen bij het verschonen naakt op de tafel liggen voor het oog van iedereen. Neen, zelfs wanneer ge alleen zijt, moogt ge dit niet doen. Of hoeft ge soms geen eerbied te hebben voor de aanwezigheid van hun engelbewaarder? Hetzelfde geldt voor de ogenblikken waarop ge uw kinderen moet voeden. Mag een Christenmoeder haar borsten onbedekt laten? Ja, zelfs wanneer zij zich niet ontbloot heeft, behoort zij zich af te wenden van de anderen. Sommige vrouwen lopen de hele dag halfnaakt rond, onder het voorwendsel dat ze een kind te voeden hebben. Wat een onbeschaamdheid! Zou zelfs een heidin niet blozen bij zo’n gedrag? Eenieder die zich niet tot onreine blikken wil laten verleiden, is verplicht het gezelschap van zulke vrouwen te ontvluchten.

"Maar," zult ge ten antwoord geven, "we moeten onze kinderen toch voeden of verschonen, als ze huilen?" En ik zeg u: als ze huilen, moet ge alles doen wat ge kunt om ze te sussen, maar het is beter om ze een beetje te laten schreien dan de goede God te beledigen. Veel moeders geven helaas aanleiding tot onreine blikken, tot slechte gedachten, tot ongepaste aanrakingen! Zeg me, zijn dat Christenmoeders? Moet een Christenmoeder integendeel niet één en al terughoudendheid zijn? O God, welk vonnis zal hen te wachten staan? Anderen zijn zo wreed, dat ze hun kinderen ’s zomers de hele morgen halfnaakt aan hun lot overlaten. Zeg me, broeders, horen dergelijke mensen niet tussen de wilde dieren thuis? Waar zit uw godsdienst en uw plichtsgevoel? Helaas, de godsdienst ontbreekt u en uw plichten hebt ge blijkbaar nooit gekend! Dat bewijst uw gedrag iedere dag opnieuw. Arme kinderen, wat een ongeluk om aan zulke ouders toe te behoren!

De plichten van de ouders

Ik zeg u dat ge ook over uw kinderen moet waken, als ge ze naar buiten stuurt. Want in uw afwezigheid halen ze allerlei kwaad uit dat hun door de duivel wordt ingegeven. Als ik goed durfde, zou ik u zeggen dat ze zich de helft van de dag vermaken met onbetamelijkheden en gruwelen. Ja, ik weet het wel: de meesten van hen beseffen niet wat ze doen. Maar gij, ouders, hebt hun dat besef bij te brengen. De duivel zal immers niet nalaten hun later in herinnering te roepen wat ze in hun kinderjaren hebben gedaan en zo zal hij er hen toe verleiden dat ze zich op rijpere leeftijd aan soortgelijke dingen bezondigen. Zijt ge er u wel van bewust, broeders, wat er uit uw achteloosheid of uw onwetendheid kan voortkomen? Luister en onthoud goed wat ik u zeg! Een groot deel van de kinderen die ge naar buiten stuurt, bedrijven heiligschennis, reeds bij de eerste Heilige Communie. Ze hebben van tevoren al schandelijke gewoonten aangenomen, die ze ofwel niet durven te biechten, ofwel niet uitgeroeid hebben. Wanneer een priester, die hen niet in het verderf wil storten, hen dan weigert, krijgt hij van de ouders verwijten te horen: "Die van mij zijn zeker niet goed ..."

Ga naar huis, tobbers, en pas voortaan beter op uw kinderen, dan zullen ze heus niet geweigerd worden. Ja, ik zeg u dat het grootste deel van uw kinderen hun zondig leven beginnen in de tijd waarin ze alleen naar buiten gestuurd worden.

Gij zijt verantwoordelijk voor hun zielen

"Ja maar," zult ge zeggen, "we kunnen ze toch niet de hele dag achterna lopen. We hebben wel iets anders te doen."

En ik wil u niet tegenspreken, broeders. Alles wat ik weet is dit: dat ge voor hun zielen verantwoordelijkheid draagt als voor uw eigen ziel.

"Maar we doen toch wat we kunnen."

Dat weet ik niet broeders. Wat ik wel weet is dit: als de kinderen, die u zijn toevertrouwd, verloren gaan, zijt gij ook verloren. Dat weet ik en anders niets. Ge kunt het ontkennen als ge wilt. Ge moogt gerust beweren dat ik te ver ga. Maar als ge nog een greintje geloof hebt in u, zult ge het met mij eens zijn. Dat alleen al moest u in een onoverkomelijke wanhoop storten. Maar nee, ge zult na deze woorden heus geen stap méér verzetten om uw plichten tegenover uw kinderen te vervullen. Ik maak mij geen illusies. Ge zult u door dit alles niet laten verontrusten en bijna zou ik zeggen: ge hebt gelijk, want heel de eeuwigheid kunt ge uzelf nog plagen. Laten we verder gaan.

Ik moet het zeggen

Ge moogt uw dienstmeisjes en uw dochters niet te slapen leggen in de vertrekken waar uw knechten ’s morgens uw rapen of uw aardappelen komen halen. Tot schande van veel vaders en moeders moet ik het zeggen: de arme kinderen zien zich genoodzaakt om op staan en zich aan te kleden voor het oog van kerels die evenveel godsdienst bezitten als iemand die nooit van de ware God gehoord heeft. Dikwijls hangen er niet eens gordijnen voor hun bed.

"Maar," zult ge zeggen, "als we alles moesten doen zoals u het in uw hoofd hebt, hadden we er de hele dag onze handen aan vol."

Dit zijn dingen waar ge niet langs kunt, vriend. Doet ge het niet, dan zult ge veroordeeld en gestraft worden: Kijk ... ik weet dat ge zo goed als niets zult doen aan hetgeen ge in u voorhoudt. Maar dat komt er niet op aan, ik zal u altijd zeggen wat ik u moet zeggen. Trouwens, de gevolgen van uw zonden zij voor u, niet voor mij ... Wanneer de goede God u zal veroordelen, hoeft ge niet met het smoesje aan te komen dat ge ’t niet wist. Ik zal u nog wel eens in herinnering roepen wat ik u vandaag heb gezegd.

Ze verjagen de Heilige Geest

Let op! Er zijn ouders die dag in, dag uit, zonden uitbraken over hun kinderen, zogenaamd om ze zoet te houden. De tobbers schijnen niet in te zien dat ze die arme kleinen daardoor in het onheil storten, dat ze de Heilige Geest uit hun hart verjagen en er hun leugen en bedrog voor in de plaats geven.

"Maar," zullen de vader en moeders die hun plichten nooit begrepen hebben, me tegenwerpen, "ze zeuren ons de oren van het hoofd. Je moet er nu en dan iets op verzinnen om ze stil te krijgen. Daar steekt toch geen kwaad in."

Meent ge dat eerlijk, vriend? Steekt er geen kwaad in de Heilige Geest van u te verwijderen en de bron van alle genade af te sluiten? Steekt er geen kwaad in de vloek van de hemel af te roepen over uw arme kinderen? Steekt er geen kwaad in de hand te slaan aan Jezus Christus zelf en Hem naar de Calvarieberg te slepen? O God, laat ons toch eens begrijpen wat een verwoesting de zonde aanricht in diegene die het ongeluk heeft haar te bedrijven!

Ze moeten weten wat er te koop is

Ge spreekt hen over de wereld. Een moeder vertelt aan haar dochter dat die en die getrouwd is met die en die: "Zij heeft het toch getroffen met hem, ik hoop dat jij het ook zo treft. De moeder heeft niets anders in het hoofd dan haar dochter en doet alles wat ze kan om haar in de ogen van de wereld te laren schitteren. Ze hangt haar allerlei ijdelheden aan het lijf, waardoor ze zich misschien zelfs in de schulden zet. Ze leert haar een bevallige houding aan te nemen. Als je zo krom loopt," zegt ze, "weet je gewoon niet waar je op lijkt."

Verwondert het u dat er zulke verblinde moeders zijn? Helaas, het getal van degenen die de ondergang van hun dochters schijnen te zoeken, is groter dan je denkt. Als ze hen ’s morgens uit zien gaan, kijken ze haastig of hun hoed wel goed staat, of hun aangezicht en handen wel schoon zijn, maar of zij ook het morgengebed hebben gedaan en hun dag hebben opgedragen aan de goede God, wordt er niet gevraagd. Over dergelijke dingen praten ze niet. Een andere keer krijgen de meisjes te horen dat zij niet zo schuw uit de hoek moeten komen, dat zij vriendelijk moeten zijn tegen iedereen, dat zij ook eens aan de trouw moeten gaan denken. Veel moeders zeggen bijvoorbeeld tegen hun kinderen: "Als je nu lief bent en je dit of dat voor me doet, mag je straks naar de kermis van Montmerle." Dat wil zeggen: "Als je gehoorzaam bent en je doet wat ik wil, zal ik je naar de hel slepen."

O, mijn God, dat is dan de taal van Christelijke ouders, die dag en nacht voor hun arme kinderen moeten bidden ... Nog droeviger is het dat er ook kinderen zijn die er niets voor voelen om uit te gaan. Maar de ouders zelf vragen het hen en sporen er hen toe aan: "Je zit altijd en eeuwig thuis. Zo krijg je nooit een vrijer. Ze kennen je niet eens."

Ge wilt dus, moeder, dat uw dochter weet wat er in de wereld te koop is? Wees gerust, ze zal er best wel achter komen, ook zonder dat ge u zo druk maakt. Wacht nog een poosje en je zult zien hoe goed zij het allemaal weet ... Ge hebt haar de eerste duw gegeven, maar zult gij haar ook terug weten te trekken? Misschien zult gij later in tranen uitbarsten. Tevergeefs ...

Ge zijt er geen baas meer over

Is het niet zo broeders, dat ge de hele dag over uw kinderen klaagt? Ge kunt er geen baas over blijven, zegt ge. Dat klopt. Maar ge zijt misschien de dag vergeten waarop ge tegen uw jongen of uw meisje hebt gezegd:

"Wou je soms naar de kermis van Montmerle, of naar het café? Vooruit dan! Als je maar op tijd thuis bent."

"Natuurlijk," verzekert het meisje u.

"Je mag er ook wel eens uit, je hebt toch al zo weinig."

In ieder geval verbiedt ge ’t haar niet. Maar later hoeft ge haar niet meer aan te sporen, ge hoeft haar zelfs geen verlof meer te geven. Dan zit het u dwars dat zij van huis gaat zonder u iets te zeggen. Kijk achterwaarts, moeder, en ge zult u herinneren dat ge haar vroeger eens en voor altijd verlof hebt gegeven ... Zij moest toch weten wat er in de wereld te koop was. Nu is zij beslist op de hoogte."

"Laat meneer pastoor maar rustig praten," hebt ge haar gezegd. "Toe maar, wees verstandig, kom op tijd naar huis en hou je hoofd koel." Mooi zo moeder, maar luister nu ook eens een keertje naar mij. Ik kwam op een zekere dag langs een groot vuur. Ik pakte een handvol stro, gooide het in de vlammen en zei dat het niet mocht verbranden. Maar de omstanders lachten me uit en riepen: "Dat zullen we wel eens zien! Meent u vuur tegen te kunnen houden?" "En waarom niet," vroeg ik hen. "Ik heb toch duidelijk gezegd dat het stro niet mocht verbranden!"

Wat denkt ge van zoiets, moeder? Herkent ge uzelf niet? Is uw gedrag soms anders? Zeg me moeder, als ge een greintje zin voor godsdienst en een greintje zin voor liefde voor uw kinderen had, zoudt ge dan niet uit alle macht proberen om hen af te houden van het kwaad waaraan ge in uw jonge jaren zelf ten offer zijt gevallen? Laten we er ons geen doekjes om winden. Ge vindt het nog niet erg genoeg dat ge zelf ongelukkig zijt en ge wilt ook uw kinderen ongelukkig maken. En gij, meisje? Voelt ge u niet tevreden in uw huwelijk. Dat spijt me, dat doet me verdriet, maar eerlijk gezegd verwondert het me niet. Het zou me eerder verwonderen als ge gelukkig waart. Met zo’n voorbereiding kunt ge van het huwelijksleven moeilijk iets anders dan ellende verwachten!

Ja broeders, het verderf heeft onder de jongelui van tegenwoordig zo een hoge trap bereikt dat het bijna onmogelijk is om nog een paartje te vinden dat het sacrament van het huwelijk ongerept ontvangt, om zo als een verdoemde de hemel te zien binnengaan.

"Maar," zult ge zeggen, "er zijn er toch nog wel."

"En waar dan vriend?"

Onze vaders en moeders laten hun dochter ’s avond of onder de vespers, rustig drie of vier uur alleen met een jongeman.

"Ja maar," hoor ik u al zeggen, "ze zijn toch oud en wijs genoeg."

Zeker, ze zijn oud en wijs genoeg. De liefde verbiedt me het tegendeel te beweren. Maar, vertel me eens, moeder, waart gij ook wel zo wijs en verstandig, toen gij de leeftijd van uw dochter had? Als een jongeman en een jong meisje tegenwoordig tot een huwelijk willen komen, schijnt het absoluut nodig dat ze de goede God de rug toekeren... Neen, laten we er niet verder op ingaan, we bewaren dit punt voor een volgende keer.

Houden we het vandaag bij deze korte beschouwing ... kom aanstaande zondag terug, vaders en moeders, en laat uw kinderen bij die gelegenheid thuis. Dan zullen we in bijzonderheden treden.

En wat jullie betreft, arme kinderen ... luister naar de raad die ik u als geestelijke vader te geven heb. Als je ziet dat je ouders niet naar de kerk gaan en op zondag werken, dat ze hun vasten niet houden, dat ze weigeren om regelmatig de sacramenten te ontvangen, dat ze elkaar niet op hun plichten wijzen, doe dan in alles het tegendeel. Misschien zullen ze door jullie goed voorbeeld tot inkeer komen. Wanneer je dat geluk hebt, is alles gewonnen. Ik wens jullie van harte hetzelfde toe.

Maar Hij zal ons helpen

Ja, broeders, bij alles wat we zien, bij alles wat we horen, bij alles wat we zeggen en doen, voelen wij ons geneigd tot het kwade. Als we aan tafel zitten, in de genotzucht en de onmatigheid. Als we een ogenblik ontspanning zoeken, is het de lichtzinnigheid en de tijdverspilling. Als we werken, laten we ons meestal leiden door eigenbelang, gierigheid en afgunst of zelfs door ijdelheid. Als we bidden, is het de achteloosheid, de verstrooidheid, de tegenzin en de verveling. Als we in moeilijke of trieste omstandigheden verkeren, zijn we dadelijk geneigd tot klagen en morren. Maar gaat het ons goed, dan vervallen we in eigenliefde, verwaandheid en verachting van onze evennaaste. Als we geprezen worden, zetten we een hoge borst op, maar de eerste, de beste belediging brengt ons tot woede. Deze broze neigingen, broeders, hebben de grootste heiligen doen sidderen en hebben de woestijnen met kluizenaars bevolkt. Zij zijn de reden van zoveel tranen, zoveel gebeden, zoveel verstervingen!

Ja, het is waar! Ook de heiligen die zich in de wouden verborgen hielden, waren niet vrij van bekoringen, maar zij hadden in ieder geval geen last van de slechte voorbeelden die ons voortdurend omringen en die tal van zielen in het verderf storten. En toch lezen we in hun levensbeschouwingen, broeders, dat zij onophoudelijk bleven waken en bidden, uit angst voor de zonde, terwijl wij, arme blinden, ons te midden van zoveel dodelijke gevaren, nergens druk schijnen over te maken. Velen van ons weten niet eens wat het zeggen wil om bekoord te worden, omdat zij bijna nooit, of tenminste heel zelden aan de verleiding weerstaan. Maar wie van ons zal er gered worden? Neen, broeders, iemand die zich op dit alles wil bezinnen, zou van pure angst niet meer kunnen leven! Eén ding slechts kan ons troosten en geruststellen: dat we een Vader in de hemel hebben die nooit zal toelaten dat onze strijd onze krachten te boven gaat. Telkens als we Hem aanroepen, zal Hij ons helpen en ons uiteindelijk de overwinning schenken.

We worden op de proef gesteld

Maar wat baat u Gods hulp, broeders, als ge zelf niet voelt dat ge in bijna al uw handelingen op de proef wordt gesteld: nu eens door de trots, de ijdelheid of de hoge dunk die we van onszelf hebben, dan weer door de jaloezie, de haat en de wraakzucht? Een andere keer tovert de duivel ons de smerigste en gemeenste beelden voor de ogen. Onder het gebed sleept hij onze geest van de ene verstrooidheid in de andere.

Overigens zult ge van Adam tot nu toe geen enkele heilige vinden die niet door God werd beproefd, de één zus, de ander zo, en de grootste heiligen het zwaarst. Wanneer zelfs Jezus Christus aan de verlokkingen van de duivel blootstond, hoeveel te meer dan wij? We moeten er ten allen tijde op bedacht zijn, broeders! Ge zult me misschien willen vragen wat de oorzaak van onze beproevingen is. Wel, niets anders dan de schoonheid en de waarde van onze ziel! De duivel begeert haar. Hij begeert zo hartstochtelijk, dat hij desnoods twee verdoemnissen zou willen verduren om haar naar de hel te kunnen sleuren.

We mogen nooit ophouden met over onszelf te waken, uit vrees dat de duivel ons zal verrassen op een ogenblik dat we er niet op voorbereid zijn. Sint Franciscus vertelt ons dat de goede God hem eens liet zien hoe zijn volgelingen door de duivel op de proef werden gesteld, vooral op het gebied van de zuiverheid. Hij zag een troep duivels die niets anders deden dan pijlen afschieten op zijn volgelingen. Sommige pijlen keerden terug en troffen de duivels zelf, die ze hadden afgeschoten. De getroffenen sloegen, onder vreselijk gehuil, op de vlucht. Andere pijlen schampten af en vielen op de grond, zonder Franciscus volgelingen enig letsel te veroorzaken. Slechts enkele pijlen troffen doel en doorboorden hun slachtoffers geheel en al. Wanneer de duivel ons bekoort, zegt Sint Antonius, moeten we hem met zijn eigen wapens trachten te verjagen. Bekoort hij ons met hoogmoed, dan moeten wij ons haastig vernederen voor God. Stelt hij onze zuiverheid op de proef, dan moeten we ons lichaam en onze zinnen tuchtigen en onszelf nog zorgvuldiger bewaken. Wil hij in ons een afkeer verwekken voor het gebed, dan moeten wij nog langer en aandachtiger bidden, en hoe vaker de duivel ons ertoe aanzet om het gebed achterwege te laten, hoe meer gebeden we moeten verrichten.

Het meest te vrezen zijn de bekoringen waarvan we ons niet bewust zijn. Sint Gregorius vertelt ons van een kloosterling, die lange tijd zeer vroom was geweest. Plotseling overviel hem een hevig verlangen om het klooster te verlaten en terug te keren naar de wereld. Hij meende dat God een andere bestemming voor hem had.

"Vriend," sprak Gregorius, "het is de duivel. Hij kan het niet verkroppen dat je ziel hem ontgaat. Bestrijd hem!"

Maar neen, de andere bleef bij zijn mening. Tenslotte kreeg hij verlof om te gaan. Nog voor hij echter vertrokken was, wierp Gregorius zich op de knieën en smeekte de goede God dat zijn broeder op tijd het juiste inzicht zou mogen krijgen. Nauwelijks had deze een voet over de drempel van de kloosterpoort gezet of hij werd door een reusachtige draak overvallen.

"O Broeders! Help, schreeuwde hij. Hier is een draak die me wil verslinden!"

De andere monniken snelden toe en vonden de ongelukkige languit op de grond, halfdood. Ze droegen hem het klooster binnen en toen zag hij werkelijk in dat hij door de duivel was bekoord. Deze had zich uit loutere woede in de vorm van een draak op de ziel geworpen, die de Heilige Gregorius, hem door zijn gebed afhandig had gemaakt. Laten we hieruit leren, broeders, dat we vooral moeten vrezen voor de bekoringen die wij niet kennen. En we zullen ze nooit leren kennen, als we de goede God niet om inzicht vragen.

Wij zijn niets

De beproeving is noodzakelijk om ons te laten voelen dat we uit onszelf niets kunnen. Sint Augustinus zegt dat we God evengoed mogen bedanken voor de zonden waarvoor Hij ons heeft gespaard, als voor de zonden die Hij ons in Zijn grote liefde heeft willen vergeven. Dat we zo dikwijls in de valstrikken van de duivel lopen, komt omdat we teveel op onze eigen besluiten en beloften vertrouwen en te weinig op de goede God. Is het waar of niet, broeders? Zolang ons niets in de weg staat en alles naar wens verloopt, menen we dat niemand ons ten val kan brengen. We vergeten onze armzalige zwakheid, onze nietigheid. We verklaren plechtig dat we liever zouden sterven dan ons door het kwaad te laten overwinnen. Een duidelijk voorbeeld hiervan heeft de Heilige Petrus gegeven, toen hij tot Jezus zei: "Al zouden ook allen U verloochenen, ik nooit!"

Om te laten zien hoe weinig de mens over zichzelf te zeggen heeft, bediende de goede God zich niet van koningen of vorsten of grote legers, maar van een simpel dienstmeisje, dat de grote apostel zelfs op een tamelijk onverschillige manier aangesproken schijnt te hebben. Zojuist nog was Petrus bereid om voor Jezus te sterven, en nu beweert hij dat Hij hem niet kent, dat hij niet eens weet over Wie men het heeft. Hij doet er zelfs een eed op. Zo machteloos is de mens, broeders, wanneer hij aan zijn lot wordt overgelaten!

Wij zijn niets

Sommige Christenen zijn jaloers op de verstervingen van de heiligen, als men ze hoort. Zij menen dat zij daartoe ook wel in staat zijn. Lezen ze het leven van een martelaar, dan voelen ze zich bereid om alles voor God te verduren. "Het zou wat," zeggen ze, "een paar uurtjes lijden en u wordt er een eeuwigheid lang voor beloond." Maar om hen een beetje zelfkennis bij te brengen, of beter, om hen te leren dat ze niets zijn, stelt de goede God hen op een ogenblik bloot aan de macht van de duivel. En zie, dezelfde christen die zojuist jaloers was op de heiligen, die zich evenals de kluizenaars in staat voelde om van wortels en van gras te leven en zijn lichaam meedogenloos te geselen, brult het plotseling uit van de hoofdpijn. Dagenlang loopt hij vervolgens te klagen over een speldenprik. Daarstraks nog wou hij alle boete van Gods lieve heiligen op zich nemen en nu vervalt hij om de eerste, de beste kleinigheid tot ware wanhoop.

Of nemen we die ander: hij wou voor de goede God de dood ingaan, geen enkele kwelling kon hem tegenhouden. En zie: een kleine beschuldiging, een lasterpraatje, ja zelfs een koel antwoord of een klein onrecht dat hem wordt aangedaan, een weldaad die niet bepaald met de grootste dankbaarheid wordt beloond, dat alles wekt in zijn hart terstond gevoelens van haat en afkeer. Dikwijls wil hij zijn evennaaste niet eens meer zien, of hij behandelt hem op een manier waarin zich maar al te duidelijk weerspiegelt wat er in zijn binnenste omgaat. Wraak is zijn eerste gedachte, als hij wakker wordt, en niet zelden houdt de wraak hem zelfs uit de slaap. Wat zijn we nietig, broeders! Hoe weinig kunnen we op al onze goede voornemens vertrouwen!

Op wie heeft de duivel het gemunt?

Misschien denkt ge bij uzelf: "Wie zouden er nu eigenlijk het meest bekoord worden?" De dronkaard en de kwaadspreker natuurlijk, de wellusteling die zich met zijn hele lichaam in de vuiligheid stort, en ook de vrek, die alles grijpt en vangt wat hij kan! Neen, broeders, neen, die niet! Integendeel, de duivel veracht hen, of liever: hij houdt hen tegen! Hij is bang dat ze hun boosaardig leven te vroeg zullen beëindigen. Hoe langer ze leven en hoe meer kwaad ze doen, hoe meer zielen ze door hun slecht voorbeeld naar de hel zullen slepen.

Als de duivel bijvoorbeeld die oude onkuisaard zijn gang had laten gaan, zou hij misschien al op zijn vijftien- of twintigjarige leeftijd gestorven zijn. Dan had hij dat jong meisje niet meer van haar maagdelijkheid kunnen beroven. Dan had hij haar niet mee kunnen trekken in de afschuwelijke poel van zijn zonden, en ook die andere vrouw had hij dan niet kunnen verleiden en die jongeman zou het kwaad, waarin hij nu misschien tot zijn dood verstokt blijft, nooit hebben leren kennen. Als de duivel de dief er toe had aangezet om geen enkele kans onbenut te laten, zou hij allang gegrepen zijn en geen gelegenheid meer gehad hebben om zijn buurman tot diefstal te brengen. Als satan die dronkenlap bijvoorbeeld niet een beetje gematigd had, was hij beslist in zijn liederlijkheid omgekomen. Hoe langer hij nog drinken kan, hoe meer zielen hij zal meelokken op het slechte pad. Als de duivel die muzikant, die zaalhouder of die herbergier bij de een of de andere ruzie van het leven had beroofd, zouden er heel wat minder jongelui bedorven zijn. Sint Augustinus leert ons dat de duivel dergelijke mensen zelden lastig valt, integendeel, hij veracht en bespuwt hen.

"Maar wie worden er dan wel bekoord?" zult gij mij vragen. Stil, broeders, en luister goed. Het meest bekoord worden diegenen die, met Gods genade, alles op willen offeren voor het heil van hun arme ziel, die afstand willen doen van alles wat men op deze wereld zo begerig nastreeft. Niet één duivel, maar hele legers achtervolgen hen. Met man en macht trachten ze hen in hun netten te drijven. De geschiedenis geeft er ons een mooi voorbeeld van: Eens bevond Sint Franciscus van Assisië zich met al zijn volgelingen op een groot veld, waar zij kleine rieten huisjes hadden gebouwd. Dat was een prachtige gelegenheid om boete te doen. Daarom liet Franciscus alle instrumenten verzamelen die zijn volgelingen bij hun verstervingen gebruiken. Ze werden als stro aan zijn voeten opgestapeld. Op dat ogenblik schonk God een jongeman de genade van een visioen. Zijn engelbewaarder verscheen hem in levenden lijve. Deze wees hem op al zijn goede ordebroeders, aan zijn rechterkant, die maar niet genoeg van hun boetedoeningen schenen te kunnen krijgen.

Maar aan de andere kant toonde zijn engelbewaarder hem een troep van 18.000 duivels, die aan het beraadslagen waren hoe zij Franciscus’ volgelingen op de proef konden stellen. Eén van hen riep: "Jullie begrijpen er niets van! Die lui zijn veel te nederig! Ze denken nooit aan zichzelf en altijd aan God. Hun leidsman zorgt er wel voor dat we niemand van hen te pakken krijgen. Laten we wachten tot Franciscus dood is, dan zullen we een paar jongelui zonder roeping de orde binnen zien te smokkelen. Pas als de eerste ijver verslapt, hebben we kans!" Een eind verderop zag de jongeman een duivel heel alleen bij de stadspoort zitten, blijkbaar om de bewoners van de stad te bekoren. Toen vroeg hij zijn engelbewaarder waarom er duizenden duivels op de been waren om het kleine groepje van Franciscus te bestoken, terwijl er voor de hele stad amper één nodig was, die bovendien rustig op zijn hurken zat. De engel gaf hem ten antwoord dat de mensen van de wereld niet extra op de proef gesteld hoeven te worden, omdat ze zelf al voldoende geneigd zijn tot het kwaad. Maar de volgelingen van Franciscus hielden vast aan het goede, ondanks alle verlokkingen van de duivel.

Kijk broeders, de eerste bekoring waarmee de duivel iemand die een beter leven wil beginnen, lastig valt, is het menselijk opzicht. Hij durft niet voor de dag te komen en verbergt zich voor de vrienden met wie hij vroeger plezier heeft gemaakt. Als je hem zegt dat hij toch wel een beetje veranderd is, schaamt hij zich. Hij vraagt zich steeds maar af wat de anderen zullen denken, tot hij uiteindelijk de moed verliest en voor de ogen van de wereld geen goed meer durft te doen. Als de duivel hem niet kan vangen door middel van het menselijk opzicht, tracht hij een buitengewone vrees in hem op te wekken: dat zijn biechten niet goed zijn, dat zijn biechtvader hem niet voldoende kent, dat zijn goede voornemens op niets uitlopen, dat hij geen steek verder komt en evengoed op kan houden, dat de gelegenheden tot zonde onvermijdelijk zijn, en zo verder.

Hoe komt het toch broeders, dat een ziel die in zonde leeft en nauwelijks aan haar redding denkt, niet de minste last van de duivel ondervindt, terwijl alle hellebewoners tegelijk op haar neer schijnen te vallen, als zij van gedachte verandert en naar de goede God begint te verlangen? Luister wat Sint Augustinus ons daarover zegt: "Ten opzichte van de zondaars gedraagt de duivel zich als een cipier die verschillende misdadigers achter slot en grendel houdt. Hij heeft de sleutel van de gevangenis veilig in zijn zak en maakt zich geen ogenblik zelf ongerust dat er iemand zal ontsnappen. Zo handelt satan tegenover een zondaar die er niet aan denkt om zijn leven te beteren. Hij doet zelfs geen moeite om hem te bekoren. Dat beschouwt hij als tijdsverlies. De zondaar wil immers toch niet anders. Hij is er integendeel alleen op uit om zijn boeien nog te versterken. Het heeft dus geen nut om hem lastig te vallen. De duivel laat hem met rust, voor zover een zondaar tenminste weet wat rust is. Hij tracht de ware aard van zijn zielsgesteltenis zoveel mogelijk voor hem verborgen te houden, althans tot zijn dood, en dan geeft hij hem een aller verschrikkelijkste beeld van zijn levensloop om hem tot wanhoop te brengen. Maar met iemand die besloten heeft om zijn leven te veranderen en af en toe te wijden aan de goede God, gaat het heel anders."

Zolang de Heilige Augustinus een losbandig leven leidde, besefte hij nauwelijks wat het zeggen wou om bekoord te worden. Hij waande zich in vrede, zoals hij zelf vertelt. Maar vanaf het ogenblik dat hij de duivel de rug wou toekeren, kreeg hij het met hem aan de stok. Het werd een adembenemend gevecht, dat vijf jaar duurde. Augustinus weende de bitterste tranen en deed de zwaarste boete. "Ik worstelde in mijn ketenen," zei hij. "De ene dag meende ik overwonnen te hebben, maar de volgende dag lag ik alweer tegen de grond. De wrede en hardnekkige strijd moest ik vijf jaar lang volhouden. Maar tenslotte gaf de goede God mij de genade van de overwinning."

We zien ook hoe Sint Hieronymus op de proef gesteld wordt, als hij zich aan de goede God wil geven en een bezoek wil brengen aan het Heilig Land. In Rome overvalt hem een nieuw verlangen om zich aan zijn zielenheil te weiden. Hij verlaat de stad, vestigt zich in de diepste eenzaamheid van een woestijn en doet alles waartoe zijn liefde tot God hem inspireert. Intussen schijnt de duivel, die voorziet dat de bekering van Sint Hieronymus ook anderen tot inkeer zal brengen, van wanhoop te sterven. Er is geen enkele vorm van bekoring, of hij wendde ze tegen de kluizenaar aan. Ik geloof dat er nooit een heilige is geweest die zo hevig op de proef werd gesteld als de Heilige Hieronymus.

Luister wat hij aan zijn vrienden schrijft: "Beste vriend, ik wil u deelgenoot maken van mijn droefheid en u een beeld geven van de ellende die de duivel mij veroorzaakt. Dikwijls is de hitte van de zon in deze uitgestrekte eenzaamheid bijna niet te verdragen en dan word ik door een onweerstaanbaar verlangen naar de genoegens van Rome overrompeld. De smart en de bitterheid waarvan mijn ziel is vervuld, doen mij dag en nacht een stroom van tranen storten. Ik verberg mij op de meest afgelegen plaatsen om er tegen mijn bekoringen te strijden en mijn zonden te bewenen. Mijn lichaam is totaal misvormd en bedekt met een ruwharig kleed. Ik heb geen ander bed dan de naakte grond en tot voedsel dienen mij rauwe wortels en water, ook als ik ziek ben. Ondanks al die strengheid voelt mijn lichaam nog behoefte aan de eerloze genoegens waardoor Rome is verpest. Mijn geest bevindt zich te midden van de schone vriendinnen met wie ik de goede God zo vaak heb beledigd. In deze woestijn, waarheen ik mijzelf heb verbannen om de hel te ontvluchten, tussen deze sombere rotsen waar ik geen ander gezelschap heb dan schorpioenen en wilde dieren, wordt mijn lichaam, dat voor mijzelf reeds dood is, nog door een onzuiver vuur bestookt. De duivel durft het zelfs nog genoegens aan te bieden. Vernederd door bekoringen, waarvan de gedachte me al van ontzetting doet sterven, niet meer wetend welke boete ik mijn lichaam moet opleggen om het voor God te bewaren, werp ik me op de grond aan de voet van mijn kruis. Ik bespoel het met mijn tranen, en als ik niet meer schreien kan, sla ik mezelf met stenen op de borst tot het bloed me uit de mond loopt, en ik schreeuw om barmhartigheid tot de Heer medelijden met me krijgt. Wie zal zich voor kunnen stellen hoe ellendig ik me voel in het vurig verlangen de goede God te behagen en Hem alleen lief te hebben? Steeds immers zie ik me geneigd om Hem te beledigen. Wat een smart! Help mij, beste vriend, door uw gebed, opdat ik de kracht zou vinden om weerstand te bieden aan de duivel, die mijn eeuwige ondergang gezworen heeft."

Hebt ge ’t gehoord, broeders? Dat is de strijd waaraan de goede God Zijn grootste heiligen blootstelt. Wat zijn wij te beklagen, broeders, als we niet hevig met de duivel te kampen hebben! Naar het schijnt zijn we vrienden van de duivel: hij laat ons zogenaamd met rust, hij sust ons in slaap met het smoesje dat we een paar gebeden hebben verricht en een paar aalmoezen hebben gegeven. Als je bijvoorbeeld een kroegloper vaagt of hij wel eens bekoord wordt, zal hij enkel zijn schouders ophalen en antwoorden dat hem niets in de weg zit. Vraag eens aan dat lichtzinnige meisje wat voor strijd zij te voeren! Lachend zal zij je ten antwoord geven dat ze zelfs niet weet wat bekoring eigenlijk is. Aan de verschrikkelijkste bekoring valt ge ten offer, broeders, juist wanneer ge niet wordt bekoord. Want dat is de toestand van diegenen die de duivel bewaart voor de hel. Als ik goed durfde, zou ik u zeggen dat hij er zich speciaal voor hoedt om hen te bekoren en hen lastig te vallen over hun verleden, uit vrees dat hun ogen open zouden gaan...

Het grootste van alle ongelukken is om niet bekoord te worden. Dan immers hebt ge alle reden om te geloven dat de duivel u als zijn eigendom beschouwt en dat hij slechts op uw dood wacht om u naar de hel te slepen. Niets is zo gemakkelijk om te begrijpen. Neem een Christen die het heil van een ziel niet wil verwaarlozen: alles wat hem omringt, prikkelt hem tot het kwaad! Dikwijls kan hij zelfs zijn ogen niet opslaan zonder te worden bekoord, ondanks zijn gebeden en zijn verstervingen. En een oude zondaar, broeders, die zich misschien al twintig jaar dagelijks overgeeft aan losbandigheden, beweert rustig dat hij niet wordt bekoord! Wat zijt gij diep ongelukkig, vriend! Juist gij moest sidderen, omdat ge uw bekoringen niet kent! Als ge immers volhoudt dat ge niet bekoord wordt, wilt ge daarmee als het ware zeggen dat er geen duivel bestaat of dat hij al zijn energie heeft verbruikt in zijn strijd tegen de Christenen. "Wanneer ge geen last hebt van bekoringen," zegt de Heilige Gregorius, "dan komt dat omdat de duivelen uw vrienden, uw raadslieden en uw herders zijn. Zij laten u in de loop van uw armzalig leven met rust, maar op het einde van uw dagen sleuren ze u in de afgrond." En de Heilige Augustinus zegt dat het de grootste beproeving is om niet op de proef gesteld te worden, want de duivel spaart alleen de verworpenen, die door God verlaten zijn en geheel in de macht staan van hun hartstochten.

De slechte dood

Als ge me vraagt, broeders, wat men dient te verstaan onder een slechte dood, geef ik u ten antwoord: wanneer iemand sterft in de bloei van zijn leven, in goede gezondheid, in het bezit van alles wat zijn hart begeert, gehuwd, waarbij hij vrouw en kinderen moet achterlaten, dan lijdt het geen twijfel of deze dood is wreed. Koning Ezechias zei: "Waarom, o God, moet ik sterven in het midden van mijn jaren, in de bloei van mijn leven?" En hij vroeg de goede God om uitstel.

Anderen zeggen dat sterven onder de handen van een beul of aan de strop een slechte dood is. Sommigen noemen een schielijk overlijden een slechte dood, bijvoorbeeld getroffen worden door een bliksem, verdrinken of doodvallen van een dak. Weer anderen beweren dat het een slechte dood is, wanneer men sterft aan de pest of aan andere besmettelijke ziekten.

En toch, ik zeg u, broeders, dat er in geen van deze gevallen sprake is van een slechte dood. De dood van iemand die in de bloei van zijn jaren sterft, is niet minder kostbaar in de ogen van de Heer, mits hij goed heeft geleefd. We hebben zoveel heiligen die in de bloei van hun jaren gestorven zijn. Het is ook geen slechte dood onder de hand van een beul te vallen. Alle martelaren zijn door beulen ter dood gebracht. Zelfs een schielijk overlijden is nog geen slechte dood, mits men voorbereid is. We hebben zoveel heiligen die schielijk gestorven zijn. De Heilige Simeon werd op zijn zuil door de bliksem getroffen. Sint Franciscus van Sales stierf aan een beroerte. Neen, broeders, sterven aan de pest hoeft niet eens een noodlottige dood te zijn: Sint Rochus en Sint Franciscus Xaverius zijn beiden aan deze ziekte overleden.

De slechte dood

Maar wat de dood slecht en ongelukkig maakt, dat is de zonde. Wat de zondaar op dat schrikwekkend ogenblik verscheurt en verslindt, dat is de zonde. Waarheen de ongelukkige zijn ogen ook wendt, hij ziet niets dan zonde, hij ziet niets dan miskende genade. Richt hij zijn blik op de hemel, dan ontwaart hij een vertoornde God, gewapend met heel de woede van Zijn gerechtigheid, die op het punt staat Zich op hem neer te storten. Slaat hij zijn ogen naar beneden, dan ziet hij enkel de hel die haar muil al heeft geopend om hem te verzwelgen. In zijn leven heeft die arme zondaar Gods gerechtigheid helaas niet willen erkennen, maar op dat ogenblik ziet hij haar niet alleen, hij voelt haar reeds in haar volle gewicht op hem drukken. In zijn leven heeft hij altijd geprobeerd om zijn zonden weg te redeneren of ze in ieder geval te verkleinen, maar op dat ogenblik wordt alles in het helderste licht gezet. Dan beseft hij wat hij vroeger had moeten beseffen, wat hij niet heeft willen beseffen. Dan beweent hij zijn zonden, maar het is te laat. In zijn leven heeft hij de goede God miskend, maar dan zal God hem op zijn beurt miskennen en hem prijsgeven aan zijn wanhoop.

Hoort ge ‘t, verstokte zondaars, die u met zoveel genoegen wentelt in het slijk van uw losbandigheden, zonder er zelfs aan te denken om die poel te verlaten? Maar ge staat er misschien niet eens bij stil dat de goede God u zal verwerpen zoals Hij zoveel andere zielen heeft verworpen, die minder schuldig waren dan gij? Ja, zegt ons de Heilige Geest, in hun laatste ogenblikken zullen de zondaars knarsetanden en alleen al bij de gedachte aan hun misdaden zullen ze aangegrepen worden door een vreselijke angst. Hun eigen onrechtvaardigheden zullen tegen hen in opstand komen en hen aanklagen. Ach, schreeuwen ze in dat rampzalige uur, waar heeft het allemaal toe gediend: de hoogmoed, de ijdele halsstarrigheid en al het vermaak dat we in de zonde hebben gezocht? Alles is voorbij, geen spoor van deugd is er achtergelaten op onze levensweg en wij hebben ons mee laten meeslepen door onze boosheid.

Dat overkwam bijvoorbeeld Antiochus, wiens lichaam bij een val volledig werd verbrijzeld. Het was alsof men hem de ingewanden uitrukte. De wormen tastten hem levend aan en zijn ledematen verspreidden de stank van een kadaver. Toen gingen hem de ogen open. Alle zondaars gaan de ogen open, als het te laat is ... "Ach," schreeuwde hij, "de zonden die ik in Jeruzalem heb bedreven knagen mij nu aan het hart." Zijn lichaam werd verslonden door vreselijke pijnen en zijn geest door een onvoorstelbaar verdriet. Hij liet zijn vrienden roepen, in de waan dat hij nog een troost zou vinden. Maar nee, de goede God die ons vertroost, had Zijn hand van hem afgetrokken en niemand anders kon nog helpen. "Vrienden," klaagde Antonius, ik ben aan verschrikkelijk lijden ten offer gevallen. Zelfs de slaap is mij niet meer gegund. Geen ogenblik heb ik rust. Mijn hart kwijnt weg van ellende. Droefheid en angst, daar is mijn hele toestand mee beschreven! Ik moet dus sterven van verdriet en nog wel in een vreemd land. O Heer, vergeef me. Al het kwaad dat ik heb gedaan zal ik goedmaken. Ik zal alles teruggeven wat ik uit de tempel van Jeruzalem heb gestolen. Ik zal de tempel met geschenken overladen. Ik zal me gedragen als een waarachtige Jood. Ik zal de wet van Mozes onderhouden. Overal zal ik de almacht van God verkondigen. Ach Heer, wees mij genadig, als het U behaagt!

Maar zijn kwalen namen toe en de goede God, die hij heel zijn leven lang had miskend, schonk hem geen gehoor. Hij was een hoogmoedige, een godslasteraar geweest en ondanks zijn dringende gebeden bleef God doof voor hem: hij werd verwezen naar de hel.

Dit is de treurige, maar rechtvaardige straf voor zondaars die Gods genade hun leven lang verloochend hebben. Zij zullen ook geen genade meer vinden, wanneer zij er van willen profiteren. En hoe groot is in de ogen van God het getal van hen, die op deze wijze de dood ingaan! Hoeveel blinden zijn er niet in deze wereld, wier ogen pas geopend worden op het ogenblik dat er voor hun kwalen geen genezing meer is!

"Ben ik dan van God en van alle mensen verlaten?" riep de ongelukkige. Ja vriend, dat zijt ge. De hel is uw lot en uw enige hoop. Luister naar die goddeloze. Hij roept God ter hulp met dezelfde mond waarmee hij Hem geloochend, waarmee hij de godsdienst en zijn bedienaars belasterd hebt.

"Ach," schreeuwde hij, "Jezus Christus, Zoon van God, Gij die voor alle zondaars zonder onderscheid gestorven zijt, heb medelijden met mij!"

Maar helaas, bijna een eeuw van goddeloosheid had het geduld van de Vader uitgeput. Voltaire was reeds verworpen. Hij was nog slechts een slachtoffer van Gods woede, bestemd voor het eeuwige vuur. De priesters, die hij even diep had veracht als waar hij nu naar verlangde, waren er niet. Hij kromp van wanhoop ineen. Doodsbleek, met verwilderde ogen, beefde hij over al zijn ledematen. Hij wist geen raad met zijn gedachten en schrijnde zich te willen wreken op de godlasteringen waarmee hij zijn mond zo dikwijls heeft besmeurd. Zijn goddeloze vrienden vreesden dat men hem toch nog de laatste Heilige Sacramenten zal toedienen, wat voor hen een schande zou betekenen. Daarom brengen ze hem over naar een landhuis, waar hij in wanhoop sterft ...

De zonde zonder hoop

Ik ben er zeker van, broeders, dat gij wenst te weten of een zondaar die zijn leven niet wil beteren en er ook geen spijt van heeft de goede God beledigd te hebben, toch nog kan bidden. Luister dan: reeds het eerste woord dat hij zegt als hij zijn gebed begint, is een leugen: "In de naam van de Vader en de Zoon en de Heilige Geest." Stil eens vriend! Ge zegt dat ge uw gebeden begint in de naam van de drie Personen van de Heilige Drievuldigheid. Maar, zijt ge dan vergeten dat ge nog geen acht dagen geleden in gezelschap hebt verkeerd waar men beweerde dat met de dood alles is afgelopen, dat er dus geen God, geen hel en geen paradijs bestonden? Als ge dat nog steeds volhoudt, vriend, dan komt ge niet om te bidden, maar alleen om wat verstrooiing en afleiding te zoeken.

"Nu," zult ge zeggen, "mensen die zo praten zijn er zoveel niet." En toch, er zijn er zelfs onder diegenen die op dit ogenblik naar mij luisteren en die beslist niet nalaten nu en dan een klein gebed te doen. Ja, als ik wou, zou ik u zelfs kunnen bewijzen dat drie kwart van de aanwezigen hier wel zo praten, misschien niet met hun mond, maar in ieder geval met hun gedrag en hun levenshouding.

Want, als een Christen zich werkelijk bewust is van hetgeen hij zegt bij het uitspreken van die drie Heilige namen, moet hij dan niet aangegrepen worden door een bijna wanhopig gevoel van angst, omdat hij het beeld van de Vader in zijn wezen zo wezenlijk heeft misvormd, omdat hij het beeld van de Geest in zijn wezen zo ontstellend heeft misvormd, omdat hij het beeld van de Zoon in zijn ziel door het slijk van zijn boosheid heeft gehaald, omdat hij zijn hart, de tempel en het tabernakel van de Heilige Geest zo afschuwelijk heeft laten vervuilen? Zou de zondaar deze drie woorden kunnen uitspreken zonder van afgrijzen over zichzelf te sterven, wanneer hij besefte wat hij zei?

Hoor die leugenaar: "Mijn God," zegt hij, "ik geloof vast dat Gij hier aanwezig zijt." Wel, vriend, gelooft ge werkelijk dat ge u in de tegenwoordigheid van God bevindt voor Wie smetteloze reine engelen sidderen en hun ogen niet durven opslaan, voor Wie zij zich bedekken met hun vleugels, omdat zij de glans van Zijne Majesteit, die hemel, noch aarde kunnen verdragen? En gij, die beladen zijt met misdaden, gij zit daar met één knie op de grond en één in de lucht. Hoe durft gij uw mond te openen voor zo’n onbeschaamdheid? Zeg liever dat ge u gedraagt als apen: wat ge anderen ziet doen, doet gij ook. En ter afwisseling gaat ge dan vanzelf een keertje mee om te bidden.

Zondaar en zonde

Maar, zult ge nu zeggen, dat is toch heus mijn bedoeling niet als ik mijn gebeden verricht. God beware me! Een mooi snoesje, vriend! Neen, diegenen die zonde bedrijft, is inderdaad niet van plan om Gods genade te verspelen, maar toch verliest hij haar. Is hij dan minder schuldig, omdat het niet zijn bedoeling was? Beslist niet, broeders! Hij weet immers bliksems goed dat hij dit of dat niet kan doen of zeggen zonder zich schuldig te maken aan een doodzonde. Dacht ge dat het de bedoeling van de verdoemde was geweest om voor eeuwig naar de hel te gaan? Zijn ze daarom minder schuldig? Beslist niet, broeders! Ze wisten immer maar al te goed dat ze verdoemd zouden worden, als ze hun leven niet beterden. Een zondaar die bidt met de zonde in zijn hart is misschien niet van plan om Jezus Christus te bespotten of te beledigen. Maar daarom is het nog niet minder waar dat hij de spot met Hem drijft, want hij weer goed dat hij God in het belachelijke trekt, wanneer hij tot Hem zegt; "Mijn God, ik heb U lief," terwijl zijn hart in werkelijkheid bij de zonde is.

Ik ga wel biechten, hoort ge zo’n leugenaar beweren, terwijl hij er in werkelijkheid geen ogenblik aan denkt om zich te bekeren. Maar zeg me eens, wat is dan wel uw bedoeling, wanneer ge naar de kerk gaat of wanneer ge datgene doet wat ge uw gebed noemt? Och, zult ge me misschien ten antwoord geven, als ge het tenminste over uw lippen kunt krijgen, we willen een daad van godsdienst stellen, we willen God de eer en de glorie brengen die Hem toekomt. Ontstellend, broeders, wat een verblinding, wat een goddeloosheid om God te willen eren door Hem te beledigen! Wat een onbeschaamdheid, de naam van Jezus Christus in de mond te nemen en Hem te kruisigen in het hart! Het heiligste te willen vernietigen met het verfoeilijkste, met de dienst van satan! Wat een misdaad om de goede God een ziel aan te bieden die men al duizend keer heeft versjacherd aan de duivel! O God, wat is de zondaar blind, blinder nog, naarmate hij zichzelf niet kent en ook geen moeite doet om zichzelf te leren kennen!

Had ik geen gelijk, toen ik u in het begin al zei dat het gebed van een zondaar niets anders is dan een weefsel van leugens en tegenspraak? De Heilige Geest zegt ons immers zelf dat het gebed van een zondaar die de zonde niet op wil geven, een gruwel is in de ogen van de Heer. Natuurlijk, zult ge mij bevallen, het is afschuwelijk en beklagenswaardig. Hoe kan de zonde u zo verblinden, broeders? Want ik zeg u zonder enige angst dat ik lieg: minstens de helft van diegenen die hier in de kerk aanwezig zijn en op dit ogenblik naar mij luisteren, boren tot het getal van die blinden. Hoewel ge me bijvalt, raken mijn woorden u niet. Integendeel, ge verveelt u en de tijd valt u zwaar. Ziet ge niet, vriend, naar welke rampzalige afgrond de zonde een zondaar sleept? Ge weet bijvoorbeeld dat ge al zes maanden, een jaar of langer in staat van doodzonde zijt en ge voelt u volkomen gerust, waar of niet?

"Zeker," zult ge zeggen. Dat is niet moeilijk te geloven, omdat de zonde u de ogen gesloten heeft. Ge ziet niets meer en ge zijt in uw boosheid verstokt, zodat ge ook niets meer voelt. Ik ben er zo goed als zeker van dat mijn woorden bij u geen enkele weerklank vinden. O God, wat een afgrond opent de zonde aan uw voeten!

"Maar," hoor ik u al zeggen, "als onze gebeden voor God enkel beledigingen zijn, kunnen we de moeite wel sparen."

Neen, dat was mijn bedoeling niet, toen ik u zei dat uw gebeden louter leugens waren. Maar in plaats van "Mijn God ik heb u lief," moet ge zeggen: "Mijn God, ik voel eigenlijk niets voor U, maar geef mij de genade om U voortaan te beminnen." In plaats van: "Mijn God, ik heb er zo verschrikkelijk veel spijt van dat ik U beledigd heb," moet ge zeggen, "Mijn God, ik heb niet de minste spijt over mijn zonden, maar geef mij het berouw dat ik er over moet hebben. Beloof God niet dat ge te biechten zult gaan, maar zeg liever: "O God, ik ben aan mijn zonden gehecht en het lijkt wel alsof ik nooit anders zou willen. Geef mij de afschuw die ik er moet van hebben, opdat ik ze leer haten en verfoeien, opdat ik ze zal biechten en er nooit in terug zal vallen! O God, geef ons, als het U behaagt, een eeuwige afkeer van de zonde, want zij is uw vijand, zij heeft U ter dood gebracht, zij berooft ons van Uw vriendschap, zij verwijdert ons van U! Geef, o Schepper, dat wij, iedere keer als wij tot U komen bidden, het mogen doen met een zuiver hart, een hart dat U liefheeft," en dat bij alles wat het U zegt, enkel en alleen de waarheid spreekt! Dat is de genade, broeders, die ik u toewens.