|
Download PDF
A.C. Emmerich: Het bitter lijden van Onze Heer Jezus Christus
Hoofdstuk 2.2. Jezus op de Olijfberg
Met alle mogelijke foltermiddelen, instrumenten en wapens, vochten die benden nu eens onder elkaar, en dan met een vreselijke grimmigheid tegen onze Heer. Het was een ontzettend schouwspel. De aanhangers van de slang scholden en vloekten, spuwden, wierpen vuilnis, slingerden en staken en hieuwen op Jezus in. Hun wapens, zwaarden en spiesen gingen omhoog en omlaag, als dorsvlegels op een onmetelijk deel en midden al die razende woede was daar het hemelse tarwekorreltje, dat ter aarde neergedaald en in de aarde gestorven was om in eeuwigheid en in eindeloze vruchtbaarheid, allen eten te geven met het Brood des Levens.
Ik zag Jezus er te midden van deze dolle woestelingen, van wie velen mij blinden leken, zo ellendig aan toe, alsof Hij werkelijk door hun wapens getroffen werd. Ik zag Hem van de ene kant naar de andere kant wankelen. Nu eens richtte Hij zich op, dan zonk hij opnieuw neer. Ik zag hoe de slag, die de bende altijd opnieuw ten aanval dreef, met haar staart heen en weer sloeg en iedereen, die zij omverwierp of te grepen kreeg, verscheurde en verslond.
Mij werd echter ter kennis gebracht dat de benden die hem te lijf gingen waren samengesteld uit zij die Hem in het Meest aanbiddelijk geheim van het Heilige Sacrament op de meest verschillende manieren mishandelden. Ik herkende onder deze vijanden van Jezus allerlei soorten beledigers van de Heilige Eucharistie, dit levend onderpand van Zijn ononderbroken aanwezigheid binnen de Katholieke Kerk. Ik zag met vrees en verschrikking al die mishandelingen: van de verwaarlozing, de geringschatting en verlating, tot de verachting, het misbruik en de gruwelijkste schennis, namelijk, het zich wenden tot de afgoden der wereld, de eigendunk en het valse weten tot de dwaalleer en het ongeloof, tot dweepzucht, haat en bloedige vervolging. Onder die vijanden zag ik mensen van allerlei slag, ja, zelfs blinden, lammen, doven en stommen, maar ook kinderen. Blinden, die de Waarheid niet wensen te zien, lammen die door de luiheid de Waarheid niet wensten te volgen, doven die Zijn waarschuwingen en weeklachten niet wensten te aanhoren en stommen die niet eens met het zwaard van het woord voor Hem wensten te strijden. Kinderen, geleid door wereldsgezinde en daarom godvergeten ouders en leraars, met een wereldse lust opgevoed, bedwelmd door de ijdele wetenschap, of buiten die dingen verknoeid en er voor altijd ongeschikt voor geworden.
In de rijen van die kinderen, die mijn medelijden opwekten omdat Jezus de kinderen zo innig liefhad, ontdekte ik bijzonder veel slecht onderwezen, verkeerd opgevoede, oneerbiedige misdienaars, die Christus in de Heilige Handeling niet eerden. Hun schuld viel voor een deel terug op de leraars en de onbedachtzame kerkmeesters. Vol schrik zag ik dat zelfs talrijke priesters van hoge en van lage rang, ja, ook zij die zich voor vroom en gelovig hielden, tot de mishandeling van Jezus in het Allerheiligste Sacrament bijdroegen. Van de menigte geestelijken die ik daar zo ellendig te zien kreeg, wil ik maar één soort vermelden. Ik zag er zeer velen die aan de tegenwoordigheid van de levende God in het Allerheiligste Sacrament geloofden, Hem aanbaden en predikten, maar zich verder die tegenwoordigheid van God niet zo bijzonder ter harte namen, want het paleis, de troon, de tent, het verblijf en de vorstelijke sieraden van de Koning van de hemel en aarde, namelijk: de kerk, het altaar, het tabernakel, de kelk, de monstrans van de levende God, ook alle vaatwerk en gerei, alle tooisels en feestgewaden, en wat de dienst en de luister van Zijn Huis betrof, lieten zijn onverzorgd en werd niet onderhouden.
Alles was schandelijk onder het stof, de roest, de molm en de jarenoude vuilnis vervallen en beschadigd, terwijl de dienst van de levende God, met een slordige haast verricht, zoniet innerlijk ontwijd, dan toch uiterlijk van alle waardigheid werd beroofd. Dat alles nu was nooit het gevolg van een werkelijke armoede, maar steeds en overal van onverschilligheid, traagheid, slenter en sleur, het zich geven aan ijdele onbelangrijkheden, dikwijls ook van zelfzicht en innerlijke verdorvenheid, want eveneens in rijke, welvoorziene kerken, ontdekte ik een dergelijke veronachtzaming.
Ook zag ik hoe de heerlijkste en eerbiedwaardigste sierlijkheden uit vromere tijden, door een smakeloze, karikaturale pracht van wereldse allooi werd vervangen, de resultaten van de onachtzaamheid en de slordigheid, van het laten vervuilen en het tot verval laten komen, met behulp van geschilderde, leugenachtige, maar altijd opzichtelijke dingen verborgen, dus als het ware "overschminkt" werden. Wat de rijken deden in hun praalzieke overmoed, deden de armen hen weldra, uit gebrek aan eenvoud, onverstandig na.
Ik moest hierbij denken aan onze arme kloosterkerk. Daar had men immers, tot mijn steeds weerkerende en grote droefheid, een houten bouwwerk gezet over het schone, antieke, kunstige, uit steen gehouwen altaar, en dan bouwwerk derwijze met de verfkwast behandeld, dat het van kostbaar marmer leek te zijn. Die krenkingen, Jezus in het Allerheiligste toegebracht, zag ik nog vergroten door het gedrag van talrijke kerkmeesters die het gevoel misten voor de billijkheid, om ten minste datgene wat zijzelf bezaten, te delen met de op het altaar aanwezige Verlosser, die zich geheel voor hen had gegeven tot hun heil in het Sacrament. Ja, zelfs bij de meest noodlijdenden zag het er dikwijls beter uit dan bij de Heer van Hemel en Aarde in Zijn kerk.
Ach, hoe pover was de gastvrijheid van de mensen voor wie de bitter bedroefde Jezus zichzelf als voedsel van de mensen had gegeven. En toch is er geen rijkdom nodig om Hem te onthalen die diegene belooft die aan de dorstige een beker koud water reikt. En hoe dorstig is Hijzelf naar ons? Moet Hij dan niet weeklagen wanneer de beker verontreinigd en het water vol wormen is?
Door dergelijke nalatigheid zag ik de zwakken geërgerd, het Heiligdom ontwijd, de kerken verlaten, de priesters veracht en al spoedig gingen de onreinheid en de slordigheid ook over op de zielen. De leden van de christelijke gemeenten hielden het tabernakel van het hart niet reiner, om de levende God daarin te ontvangen, dan Zijn tabernakel op het altaar. Als het er om ging, de vorsten en groten de aarde te vleien en hun een dienst te bewijzen, als het op de bevrediging van het eigen en wereldse verlangens aankwam, zag ik de onverstandige kerkbesturen zich uitsloven in zorg en ijver. De Koning van Hemel en Aarde echter lag zoals een Lazarus voor de deur en hongerde tevergeefs naar de kruimels der liefde, die Hij niet kreeg. Hij had niets dan zijn wonden die wij Hem hadden veroorzaakt een waaraan de honden kwamen likken. Ik meen dat het de zondaars waren die altijd van her in zonder vallen, die zoals honden braken en terugkeren naar hun eetbak.
Indien ik een jaar lang vertelde, zou ik er niet in slagen, al de verschillende mishandelingen van Jezus Christus in het Heilig Sacrament te noemen, die mij op deze wijze ter kennis werden gebracht. Al die beledigers zag ik, naar de aard van hun kwaad verschillend gewapend, in grote benden op Jezus toekomen. Ik zag uit alle eeuwen de kerkdienaars zonder eerbied. Lichtzinnige en zondige priesters gedroegen zich onwaardig onder het Heilige Misoffer en het uitreiken van het Allerheiligste Sacrament, alsmede vele scharen mensen die het lauw en onwaardig ontvingen.
Tallozen zag ik, die bij de bron van alle zegen, bij het geheim van de levende God zwoeren en vloekten in bittere gramschap. Woeste krijgslieden en duivelsknechten, die het gewijde vaatwerk verontreinigden, de Heilige Speciën wegwierpen, er gruwelijk mee te keer gingen, ja, zelfs er een verschrikkelijke, helse schennis mee pleegden in afgodspraktijken.
Naast deze ijselijke, ruwe mishandelingen, zag ik ontelbare goddeloze daden van een fijner soort, die mij echter even afschuwelijke toeschenen. Ik zag er velen die, tengevolge van slechte voorbeelden en een vals onderricht, het geloof en Zijn tegenwoordigheid in het Heilig Sacrament opgaven en niet langer de verborgen Heiland deemoedig aanbaden. Bij die scharen zag ik een grote menigte zondige leraars, die later dwaalleraars waren geworden. In het begin vochten zij onder elkaar en daarna richtten zij allen tezamen hun woede tegen Jezus in het Allerheiligste Sacrament van de Kerk. Een grote schaar van deze afvallige sekteleiders zag ik het priesterdom van de Kerk afwijzen en Christus’ tegenwoordigheid in het Heilig Sacrament, zoals Hij dit geheim aan zijn Kerk heeft gelaten die het getrouwelijk heeft bewaard, in twijfel trekken en zelfs verloochenen.
Ik zag hen talloze mensen, voor wie de Heer Zijn bloed had gestort, verleiden en van Zijn hart wegrukken. Het was vreselijk om aan te zien. Ik zag de Kerk als Jezus’ lichaam, waarvan hij de onderscheiden, verspreide ledematen in al Zijn bitter lijden verbonden had. Het leek mij of al die gemeenschappen, die families en hun nakomelingen, die van de Kerk gescheiden werden, zoals hele lappen vlees, smartelijk van Zijn rillend lichaam werden losgescheurd. Hoe jammerlijk staarde Hij hen na, die van hen werden weggenomen!
Hij, die de eindeloos verdeelde en verstrooide mensheid tot het ene lichaam van Zijn Kerk, het lichaam van Zijn bruid, bijeen poogde te brengen en Zichzelf in het Allerheiligste Sacrament gegeven had, zag zich thans in het lichaam van de bruid uiteengerukt worden en aan stukken gereten door hen, die de boze vruchten waren van de boom van de scheiding.
De tafel der eenheid in het Heilig Sacrament, Zijn hoogste liefdeswerk, waarin Hij eeuwig bij mensen wou blijven, werd door de valse leraars een voorwerp van splitsing en, heilzaam en waardig als het alleen is, waar velen één worden aan de Heilige Tafel, waar de levende God zelf het voedsel wil zijn, zo moesten Zijn kinderen zich losmaken van de ongelovigen en de ketters, ten einde zich niet aan vreemde zonden schuldig te maken. Ik zag aldus hoe ganse volkeren van Zijn hart werden weggetrokken en niet verder deelachtig waren aan de schat van de genaden die Hij Zijn Kerk had nagelaten.
Het was verschrikkelijk om aan te zien hoe de weinigen die zich in het begin hadden afgescheurd, als hele volken terugkeerden en, verdeeld in het Heiligste, vijandig stonden tegenover elkaar. Tenslotte dan zag ik allen die van de Kerk gescheiden waren, verwilderd en verbitterd door ongeloof, bijgeloof, wangeloof, eigenwaan en valse, wereldse wetenschap, in grote krijgstroepen verenigd, tegen de Kerk stormlopen en razen, en de slang te midden van deze massa, hitsend en wurgend.
Het was als zag en voelde Jezus zichzelf zag stukscheuren in fijne vezels zonder tal! De Heer zag en tastte in deze benauwenis de gifboom van de scheiding met al zijn twijgen en vruchten, die zich altijd maar verder splitsen en verdelen tot aan het einde der dagen, wanneer de tarwe zal worden opgehoopt in de schuur en het kaf in de vlammen worden geworpen. Al het ontzettende dat ik voor de ogen te zien had gekregen, was zo geweldig, zo huiveringwekkend, dat mijn hemelse bruidegom zich daarbij omwendde en in erbarmen Zijn hand op mijn borst lag en zei: "Nog niemand heeft deze dingen gezien. Uw hart zou breken van schrik, indien ik het niet vasthield!"
Ik zag nu het bloed in dikke, donkere tranen neerdruipen langs het bleke aangezicht van de Heer. Zijn anders glad gescheiden haren, thans tezamen geklit van het bloed, stonden stijf overeind of lagen verward tegen Zijn schedel. Zijn baard was vol bloed en volledig door elkaar verward. Het gebeurde na het laatste gruwelbeeld, toen de krijgsbenden Hem te lijf gingen om Hem te verscheuren, dat Hij opnieuw de grot verliet, zoals iemand die vlucht en naar zijn apostelen toeging. Hij ging niet met een vaste tred. Hij liep daar wankelend, zoals iemand die gebukt gaat onder een zware last, zoals iemand die, met wonden bedekt, ieder ogenblik dreigt neer te zinken.
Toen Hij bij zijn apostelen kwam, vond Hij hen niet in dezelfde houding als de eerste keer, slapend op hun zijde. Zijn zaten daar met het hoofd omhuld op de knieën, zoals ik dikwijls in het land ginds mensen, die treuren of bidden heb, zien zitten. Door droefheid, angst en vermoeienis aangevochten waren zij ingesluimerd. Toen Jezus hen echter sidderend en zuchtend naderde, schoten zij wakker. In het maanlicht stond Hij voor hen, met ingetrokken borst en een bleek, bebloed aangezicht, met verwarde haren voorovergebogen. Met hun vermoeide ogen herkende zij Hem niet onmiddellijk, zo onbeschrijfelijk misvormd als Hij was. Jezus wrong de handen en tegelijkertijd sprongen zij op, grepen Hem onder zijn armen en steunden Hem, als beminnelijke broers. Diep bedroefd zei Hij hen dat Hij morgen ter dood zou worden gebracht. Nog een uur en men zou hem gevangennemen, voor de rechter slepen, mishandelen, geselen en op een gruwelijke wijze om het leven brengen. Hij bad hen ook om Zijn moeder te troosten. Met grote droefheid deelde Hij hen alles mede: hoe hij van nu tot morgenavond zou moeten lijden en Hij smeekte hen nogmaals om Zijn moeder en ook Magdalena te troosten. Enkele minuten lang had Hij aldus bij hen gestaan en hen toe gesproken, maar zij gaven Hem geen antwoord, want zij wisten niet wat zij moesten zeggen, zo bedroefd en ontsteld waren zij over Zijn voorkomen en Zijn woorden. Ja, zij geloofden waarlijk dat Hij buiten zinnen was. Toen Hij echter naar de grot wou terugkeren, kon Hij niet meer gaan en ik zag hoe Johannes en Jacobus Hem daarheen ondersteunden en, nadat Hij de grot was binnengegaan, terugkeerden op hun stappen. Het was nu ongeveer kwart na elf.
Terwijl Jezus die verschrikkingen onderging, doorstond ook de Heilige Maagd, zoals ik zag, grote droefheid en angst ten huize van Maria Marcus. Zij bevond zich met Magdalena en Maria Marcus in een tuin bij het huis en bevond er zich ineengedoken, geknield op een stenen plaat. Herhaaldelijk verloor zij het bewustzijn der dingen om haar heen terwijl zij innerlijk zoveel van Jezus’ kwellingen te aanschouwen kreeg. Zij had reeds boden uitgestuurd om nieuw over Hem te kunnen vernemen, maar zij kon hun komst niet afwachten en trok in haar angst met Magdalena en Salome naar het dal van Josaphat.
Ik zag er haar gesluierd heen gaan en meer dan eens haar handen uitsteken richting Olijfberg, want zij zag in de geest hoe Jezus bloed zweette van schrik en het was alsof zij met haar handen zijn aangezicht wou afdrogen. Door deze hevige zielendrang naar haar zoon, zag ik de Heer zelf, wiens gedachte aan Zijn moeder Hem naar het hart greep en, verlangend om hulp, naar Haar uitkeek. Dit verenigd zijn in denken en voelen verscheen mij in de vorm van stralen die zij naar elkaar toezonden. De Heer dacht eveneens aan Magdalena. Hij voelde haar smart, Zijn ogen zochten haar en Hij was ten zeerste ontsteld. Daarom droeg Hij aan de apostelen ook op om haar te troosten, want Hij wist dat Magdalena’s liefde, na de liefde van Zijn moeder, de grootste was en Hij had gezien hoe zij in de toekomst nog lijden zou en hoe zij Hem, van nu af tot aan haar dood, niet meer zou beledigen.
Omstreeks deze tijd, zowat kwart na elf, waren de acht apostelen weer bijeen in het prieel van de Hof van Gethsemane, spraken met elkaar en sliepen dan. Zij waren helemaal ontredderd en moedeloos geworden onder de zware bekoring. Een van hen van op zoek gegaan naar een schuilplaats en zij werden gekweld door de vraag: "Wat zullen we nu aanvangen, wanneer Hij wordt gedood? Al het onze hebben we verlaten en opgegeven. Wij zijn arm en tot spot van de wereld, want wij hebben volledig op Hem vertrouwd en hoe is Hij thans zo geheel onmachtig en verslagen dat er zelfs geen greintje troost bij Hem te halen is?"
De andere discipelen die eerst overal hadden rondgelopen zo dingen vernamen in verband met de laatste dreigende uitlatingen tegenover Jezus, waren voornamelijk naar Bethphage getrokken.
Ik zag Jezus opnieuw binnen de grot aan het bidden en het verder strijden tegen de menselijke tegenzin van het lijden. Hij werd moe en angstig en sprak: "Vader, indien het U belieft, neem deze kelk van mij weg, doch niet mijn wil, maar Uw wil geschiede."
Nu echter ging de diepte vóór Hem open en Hij zag, als in een baan van licht, vele treden die leiden naar het voorgeborchte. Hij zag Adam en Eva, al de aartsvaders, profeten en rechtvaardigen, de ouders van Zijn moeder en Johannes De Doper reikhalzend zijn komst in de onderwereld voorbereiden, zodat zijn liefhebbend hart erdoor gesterkt en aangemoedigd werd. Voor deze smachtende gevangenen zou zijn dood de hemel ontsluiten en zelf zou hij hen uit de kerker van hun heimwee daarheen brengen.
Nadat Jezus vol innige ontroering deze tot de hemel geroepenen in het voorgeborchte had aanschouwd, toonden de engelen Hem de stoet van de komende gelukzaligen, van hen die, omdat zij hun dulden en strijden hadden samengevoegd met de verdiensten van Zijn lijden, eens door Hem met de Hemelse Vader zouden worden verenigd. Dit was een onbeschrijfelijk mooi en verkwikkend beeld. Allen schreden in hun groep, overeenkomstig hun soort en waardigheid, omhangen met de luister van hun lijden en werken, de Heer voorbij. Hij zag het diepste, onuitputtelijke heil en de zaligmakende kracht van Zijn naderende verlossingsdood.
De apostelen en discipelen, de maagden en alle heilige vrouwen, alle martelaars, eremieten en belijders, alle pausen en bisschoppen, al de komende scharen der kloosterlingen, ja, de gezamenlijke legioenen der gelukzaligen trokken daar langs Hem heen. Allen droegen ze de gloriekransen van hun smarten en overwinningen en de verscheidenheid van de bloemen in die kransen, naar vorm en kleur, grootte en welriekendheid, kwam voort uit de verscheidenheid der pijnen en worstelingen waarin zij de zege hadden behaald. Heel hun leven en werkzaamheid, de enige waarde en kracht van hun strijd en triomf, naast al het licht en de heerlijkheid van die triomf, bezaten zijn alléén dankzij de vereniging met de verdiensten van Jezus Christus.
De wijze waarop al die heiligen elkaar beïnvloedden, hun geestelijke verbondenheid, hun scheppen uit één en dezelfde bron: uit het Heilig Sacrament en het Lijden van de Heer, dat alles vormde een onuitsprekelijk, wonderbaarlijk en ontroerend schouwspel. Niets in hun verschijning was toevallig: hun doen en laten, hun martelingen en hun zegepraal, figuur en kledij, zoveel onderscheiden dingen als vermeld, versmolten allen met elkaar tot een oneindige eenheid en harmonie en gans de eenheid in de grootste menigvuldigheid kwam uit de stralen en schittering van één enkele zon, uit het Lijden van de Heer, van het vleesgeworden woord, waarin het Leven was. Dat was het licht van de mensen, dat heeft geschenen in de duisternis en die het niet begrepen heeft.
Het was de komende gemeenschap der heiligen die Jezus voor de ziel werd gevoerd, en zo stond onze Heer en Verlosser daar tussen het heimwee van de aartsvaders en de triomftocht van de latere gelukzaligen. Beide groepen gingen in elkaar op en omgaven het minnend hart van de Heiland als met één grote zegekrans. Dit onuitsprekelijke, ontroerende aanzicht schonk aan de ziel van de Heer, die alle menselijk leed wou ondergaan, enige sterkte en lafenis. Hij beminde immer zijn broers en schepselen zozeer dat Hij ook voor de prijs van één enkele ziel volgaarne alles zou geleden hebben! Deze beelden over de toekomst verschenen zweven boven de aarde.
Thans echter ging dit tafereel van vertroosting weg en, dicht bij de aarde, terwijl alles zo gauw te gebeuren stond, brachten de engelen Hem geheel zijn lijden voor de ogen. Vele engelen hielpen mee en ik zag de beelden klaar en duidelijk voor Hem verschijnen: van de kus van Judas tot Zijn laatste woorden aan het Kruis. Alles, alles wat ik zie in mijn overwegingen van de Passie, vond ik daar terug: Judas’ verraad, de vlucht van de discipelen, de hoon en het leed ten huize van Annas en Caïphas, de verloochening van Petrus, het oordeel van Pilatus, de bespotting door Herodes, de geseling en de doornkroning, het doodsvonnis, het vallen onder de last van het Kruis, de ontmoeting met de Heilige Maagd, haar neerzinken, de smaad van de beulsknechten tegenover Maria, Maria van Magdalena en Johannes, het doorboren van Zijn zijde. Alles, ja alles wam Hem, tot in de kleinste details, klaar en duidelijk, voor de ziel. Ik zag en hoorde hoe de met angst en ontzetting geslagen Heer al de gebaren, alle gevoelens en worden van de mensen zag en hoorde. Alles nam Hij graag op zich, aan alles onderwierp Hij zich uit liefde voor de mensen.
Het diepst bedroefde Hem de schaamteloze ontkleding die Hij zou moeten dulden om te boeten voor de onkuisheid van de mensen en Hij smeekte dat Hem toch een lendendoek gegund mocht zijn aan het Kruis zodat het ergste in deze van Hem zou worden afgewend. En ik zag hoe Hij, weliswaar niet door de beulen, maar door een goed mens geholpen werd.
Jezus zag en ervoer ook de huidige droefheid van Zijn moeder die, overstelpt door haar innerlijk medegevoel met Zijn lijden, in het dal Josaphat bewusteloos lag in de armen van de heilige vrouwen die haar vergezelden.
Aan het slot van al deze lijdenstaferelen zonk Jezus, zoals een stervende, op Zijn aangezicht neer. De engelen en de beelden gingen weg en het bloedige zweet liep hem nog overvloediger langs de leden. Ik zag het door zijn geelachtig kleed heendringen, waar het kleed nauw aansloot bij Zijn lichaam. Het was nu donker geworden in de grot.
Ik thans een engel tot Jezus neerdalen, groter, duidelijker en meer in de natuurlijke gedaante van een mens, dan deze die eerder waren verschenen. De engel droeg priesterkledij: een lang, wapperend, met kwasten versierd gewaad en in zijn handen droeg hij, voor zijn borst, een klein drinkvat in de aard van een avondmaalskelk. Boven de open kelk zweefde een klein, dun stukje uit een roodglanzende materie, ovaal van vorm en ongeveer de grootte van een boon. De engel boog zich over Jezus neer, in halfliggende houding, en deed Hem teken met de rechterhand, dat hij zich verheffen moest. Toen Jezus zich had opgericht, legde de engel het glanzend stukje in Zijn mond en liet Hem drinken uit de kleine, lichtende kelk. Toen verdween de engel.
Jezus had nu de kelk van Zijn lijden vrijwillig aanvaard en sterkte ontvangen. Hij vertoefde nog enkele ogenblikken, stil en dankbaar, binnen de grot. Hij was weliswaar nog treurig, maar zodanig bovennatuurlijk gesterkt, dat Hij zonder vrees en onrust, met vaste schreden naar de apostelen kon toegaan. Hij zag er nog bleek en ellendig uit, maar Hij ging rechtop en vastberaden. Hij had Zijn aangezicht met een zweetdoek afgedroogd en er Zijn haren mee naar omlaag gestreken. Deze vielen, nat van het bloed en het zweet, in elkaar gestrengeld, naar beneden.
Toen Hij uit de grot naar buiten trad, zag ik de maan nog altijd met de wonderlijke vlek er voor en de kring eromheen, maar het schijnsel van de maan en de sterren zag ik anders dan tijdens de grote verschrikkingen van de Heer. Het licht leek thans natuurlijker.
Toen Jezus bij de apostelen kwam, lagen zij zoals de eerste keer, op hun zijde aan de terraswand, slapend met het hoofd in elkaar gedoken. De Heer zei tot hen dat het nu geen tijd was om te slapen en dat zij moesten opstaan en bidden, "want zie, het uur is daar dat de Mensenzoon in de handen van de zondaars zal worden overgeleverd. Sta op, laten wij gaan. Zie, de verrader is nabij. O wat was het beter voor Hem dat hij nooit geboren was!"
De apostelen sprongen op en keken met grote angst om zich heen. Nauwelijks echter had Hij zich hersteld of Petrus sprak heftig: "Meester, ik ga de anderen roepen om U te verdedigen!"
Jezus wees hen echter, op enige afstand van het dal, nog aan de overkant van de Cedronbeek, een aantal wapenlieden met fakkels aan en zei dat een van de apostelen hem verraden had, maar zij hielden zoiets voor onmogelijk. Hij zei nog meer op een rustige toon tot hen en verzocht hen nogmaals om Zijn moeder te troosten en sprak dan: "Laten wij de wapenlieden tegemoet gaan. Ik wil mij zonder verzet overgeven in de handen van de vijand." En met de drie apostelen verliet Hij de Hof van Olijven en schreed Hij langs de weg, die deze hof van de Hof van Gethesemane scheidde, de mannen tegemoet die op Hem toekwamen om Hem gevangen te nemen.
Toen in het dal van Josaphat, in de armen van Magdalena, de Heilige Maagd weer tot zichzelf was gekomen, traden enkele discipelen die de krijgslieden hadden zien naderen, op de vrouwen toe en leidden en terug naar het huis van Maria Marcus. De vijanden van de Heer volgden een kortere weg dan deze wie Hijzelf genomen had, toen Hij vanuit het cenakel naar hier was gekomen.
De grot waarin Jezus vandaag bad, was niet langer zijn gewone bidplaats op de Olijfberg. Dit was een andere berggrot, iets verder gelegen, ook de dag waarop Hij de vijgenboom had vervloekt, heeft Hij daar vol treurnis gebeden, leunend over een rots, Zijn armen uitgestrekt. Van Zijn lichaam en Zijn handen bleven de sporen na in de steen. Deze werd later vereerd: men wist echter niet meer juist bij welke gelegenheid deze tekenen waren ontstaan. Meer dan eens heb ik gezien, van profeten uit het Oude Testament, van Jezus en Maria, van enkele apostelen, van de lichaam van de Heilige Catharina van Alexandrië op de berg Sinaï en enkele andere heiligen, hoe dergelijke indrukken in de steen ontstonden. Diep zijn ze niet en ook niet scherp afgetekend, maar eerder zoals de indrukken die worden teweeggebracht wanneer met op deeg duwt dat vast gekneed werd.
|
|