Medjugorje kerk

Medjugorje België en Nederland

Medjugorje Maria

nov

21



A.C. Emmerich: Hoofdstuk 1.1 Het Laatste Avondmaal

  
 
Download PDF

A.C. Emmerich: Het bitter lijden van Onze Heer Jezus Christus

Hoofdstuk 1.1 Het Laatste Avondmaal

Voorbereiding tot het Paasmaal

Witte Donderdag, 13 Nisan = 29 maart, toen Jezus 33 jaar en 18 weken, minus één dag, oud was.

Gisterenavond hadden Onze Heer en Zijn vrienden hun laatste grote maaltijd in het huis van Simon, de genezen melaatse, te Bethanië, waar Maria Magdalena Jezus voor de laatste keer zalfde, tot ergernis van Judas, die naar Jeruzalem liep en er opnieuw onderhandelde met de opperpriesters, ten einde hun Jezus over te leveren. Na de maaltijd keerde Jezus terug naar het huis van Lazarus en namen enkele apostelen hun intrek in de herberg te Bethanië. Tijdens de nacht verscheen Nicodemus nog ten huize van Lazarus, sprak lang met de Heer en ging voor de aanvang van de dag weer naar Jeruzalem, waarbij hij een eindweg door Lazarus werd vergezeld.

De apostelen hadden Jezus reeds gevraagd waar Hij het Paaslam wou eten, en heden morgen, vóórdat het licht werd, riep Jezus nu Petrus en Johannes tot zich, besprak uitvoerig met hen alles wat zij te Jeruzalem moesten aanschaffen en in orde brengen en zei hen dat zij onder het opgaan van de berg Sion de man met de waterkruik zouden ontmoeten [Zij kenden hem al, want bij het vorige Paasfeest te Bethanië was hij Jezus’ gastheer geweest. Daarom ook maakte Mattheüs gewag van dién man]. Zij moesten deze persoon volgen in het huis en tot hem spreken met de woorden: "De Meester laat u melden dat Zijn tijd nadert. Hij wil Pasen vieren bij u." Zij moesten zich de eetzaal, die reeds voor het feest was ingericht, laten tonen en daar verder al het nodige klaarmaken.

Het Cenakel

Aan de zuidkant van de berg Sion, niet ver van de thans verwoeste Davidsburcht en van het marktplein dat uit oostelijke richting naar deze burcht oploopt, ligt tussen rijen schaduwrijke bomen, waarvan de kruinen in elkaar zijn gegroeid, een sterk, oud gebouw te midden van een ruim erf dat met dikke muren omgeven is. Rechts en links van de ingang bevinden zich op dit erf nog andere gebouwen en woningen, tegen de muur aangebracht, en we aan de rechterzijde de woning van de keukenmeester en dicht daarbij de woning waarin, na Jezus’ dood, de Heilige Maagd en de heilige vrouwen dikwijls vertoefden. Het voorheen groter cenakel was eens een huis geweest, waarin de helden, Davids dappere legeraanvoerders, verblijf hielden en zich oefenden in allerlei kunsten met de wapenen. Ook had hier, vóór de bouw van de tempel, de Ark des Verbonds een tijd lang gestaan, en nu nog is op een plaats onder de grond te zien waar zij was opgesteld. Ik heb ook eens in deze overwelfde ruimte de profeet Malachias verborgen gezien, die zijn voorspellingen neerschreef over het Heilig Sacrament en het Offer van het Nieuw Verbond. Salomon hield eveneens dit huis in ere en had er iets bijzonders mee te maken, wat mij echter ontgaan is. Toen een groot stuk van Jeruzalem door de Babyloniërs verwoest werd, bleef dit huis gespaard. Ik heb daar veel gezien, waarvan ik mij enkel dit weinige herinner.

In een erbarmelijke toestand was het gebouw in het bezit gekomen van Nicodemus en Jozef van Arimathea. De hoofdvleugel hadden ze zeer gerieflijk tot een feestzaal voor Paasgasten ingericht en zij waren gewoon om deze zaal in de Paastijd te verhuren, zoals zij dat ook bij de laatste Pascha van de Heer hebben gedaan. Daarbuiten gebruikten zij het hele erf, het jaar door, als stapelplaats voor vele bouw- en grafstenen en als werkterrein voor steenhouwers. Jozef van Arimathea bezat immers in zijn geboortestreek goede steengroeven en allerlei uitgehouwen lijsten en zuilen, die hier onder zijn toezicht werden vervaardigd. Nicodemus had ook veel met bouwwerken van doen en zelf beoefende hij, tot zijn ontspanning, het beeldhouwersvak. Dikwijls, buiten de feestdagen, was hij hier in de zaal en ook daaronder in de gewelfde ruimte. Bezig met het maken van stenen beelden. Dankzij deze kunst was hij met Jozef van Arimathea zozeer kameraad geworden, dat zij heel wat gezamenlijk ondernamen.

Heden morgen, terwijl Petrus en Johannes, door Jezus gezonden uit Bethanië, zich onderhielden met de man die voor dit jaar het cenakel had gehuurd, zag ik Nicodemus rondlopen in het zijgebouw, links op de erf, waarheen men hopen stenen uit de buurt van de eetzaal had overgesjouwd. Ongeveer acht dagen geleden reeds, heb ik verschillende mensen aan het werk gezien die stenen wegruimden, het erf schoonmaakten en de eetzaal voor het Paasfeest in orde brachten, en ik meen dat er zelf discipelen bijwaren, misschien Aram en Themeni, de neven van Jozef van Arimathea.

Het hoofdgebouw, het eigenlijke cenakel, ligt nagenoeg in het midden van het erf, maar iets meer naar achteren toe. Het is in de vorm van een lange rechthoek. Een lage zuilengang loopt er omheen, die met de hoge binnenzaal, wanneer men de ingangen niet afsluit, een geheel kan samenstellen. Het hele gebouw is eigenlijk doorzichtig, rustend op zuilen en pijlers, alleen worden de openingen gewoonlijk met losse wanden dichtgemaakt. Het licht valt door gaten, die hoog in de muren zijn aangebracht, naar binnen. Aan de smalle voorzijde bevindt zich een vertrek dat drie ingangen heeft. Vanuit dit voorvertrek komt men in de hoge, schoongeplaveide binnenzaal. Aan de zoldering hangen verschillende lampen. Bij feestelijke aangelegenheden worden de muren tot op halve hoogte met mooie tapijten of matten bekleed, terwijl in de zoldering een luik wordt geopend, waarna men vóór de opening een soort van doorschijnend, blauwglanzig floers spant.

Aan het einde van de zaal is, door middel van een voorhang uit gelijkaardige stof, een aparte ruimte tot stand gebracht. De inrichting van de zaal vertoont, dank zij de drie ruimten waarin zij werd verdeeld, een overeenkomst met de tempel. Het cenakel heeft een voorhal, en "Heilige" en een "Heilige der Heiligen." Deze laatste, afzonderlijke ruimte dient links en rechts voor het neerleggen van kleren en allerhande gebruiksvoorwerpen. In het midden bevindt zich een soort altaar. Boven een opgang van drie treden springt uit de muur een stenen blad naar voor, in de vorm van een rechthoekige driehoek waarvan de spits, tussen de twee zijkanten, afgestompt is. Dit moet het bovenstuk zijn van de braadoven voor het Paaslam, want vandaag waren tijdens het maal, de treden overal warm. Aan de zijde van deze ruimte is een uitgang naar de hal achter dat vooruitspringend bouwsel. Daar gaat men naar beneden, waar gestookt wordt. Ook daar zijn nog andere, overwelfde ruimten en kelders onder de zaal. Bij wat daar naar voren springt, dat soort altaar, hoort allerlei gerieflijks, zoals schuifladen of bakken die men kan uittrekken. Er zijn ook openingen aan, zoals een rooster [boven] en een plaats om vuur te maken, alsmede een andere, waar het vuur wordt gedoofd. Naar het schijnt zou het iets als een oven te zijn voor Paasbroden en ander gebak, of ook om reukwaren te verbranden en, evenzo, bepaalde resten van het feestmaal. Het lijkt een Paasfornuis. Vooroverkomend boven deze oven of dit altaar, bevindt er zich aan de muur een kast uit lattenwerk, dat op een nis lijkt en van boven voorzien is van een klep, waarschijnlijk om de rook door te laten. Vóór deze nis, ofwel wanneer men er over neerhangt, zag ik de afbeelding van een Paaslam. Er stak een mes in zijn keel en het was of zijn bloed neerdroop op het altaar. Ik weet niet meer heel juist hoe het gemaakt was. Binnen in de nis, aan de muur, zijn drie bontgekeurde vakken, die men open- en dichtdoet zoals onze tabernakels, door ze te draaien. Hierin zag ik allerlei Paasgerei en komvormige schalen staan en later het Heilig Sacrament.

In de zijhallen van het cenakel zijn hier en daar hoge legersteden opgetrokken, waarop in elkaar gerolde dikke dekens liggen. Dit zijn dan de plaatsen om te slapen. Onder het hele gebouw door lopen schone kelders. De Ark des Verbonds heeft eens in het achtergedeelte gestaan, op de plaats waarboven thans de Paasoven werd gezet. Er bevinden zich onder het huis vijf riolen, die alle onreinheden en wat erin uitgegoten wordt, bergafwaarts voeren, want het huis ligt hoog. Ik heb Jezus hier ook vroeger reeds gezien, onderwijzend en genezend, en meer dan eens vonden discipelen in de zijhallen verblijf.

Boodschappen in verband met het Paasmaal

Toen de apostelen gesproken hadden met Heli van Hebron, ging deze over het erf terug in huis. Zij gingen echter naar rechts, liepen noordwaarts de berg Sion af, over een brug en langs groen-omhaagde wegen naar de andere kant van de bergkloof vóór de tempel. Hier stond het huis van de oude Simeon, die gestorven was na Christus’ opdracht in de tempel en daar woonden nu zijn zonen, van wie er enkele tot Jezus’ geheime discipelen behoorden. De apostelen spraken in het huis met de zoon die dienst deed in de tempel. Hij was een lange, donkere man. Hij ging met hen mee en zij liepen ten oosten van de tempel door dat gedeelte van Ophel waardoor Jezus op Palmzondag Jeruzalem was binnengetrokken. En zo wandelden zij verder langs de noordzijde van de tempel de stad in, tot aan de veemarkt. Hier zag ik, aan de zuidzijde van het marktplein, kleine, onbeperkte ruimten waarin schone lammeren heen en weer huppelden over graszoden als in kleine tuintjes. Bij Jezus’ intocht had ik gemeend dat dit zo ingericht was met het oog op de feestelijkheid, maar het waren Paaslammeren die men hier verkocht. Ik zag de zoon van Simeon een van de tuintje binnentreden. De lammeren sprongen tegen hem op en stootten hem met hun kop, alsof ze de man kenden en hij ving er vier uit de hoop die naar het cenakel werden gebracht. Na de middag zag ik hem in de eetzaal deelnemen aan het klaarmaken van het Paaslam.

Ik zag Petrus en Johannes nog vele gangen ingaan in de stad en allerlei dingen bestellen. Ik zag hen ook voor een poort ten noorden van de Calvarieberg, aan de noordwestelijke zijde van de stad, in een herberg waar een groot aantal discipelen vertoefden. Dit was de ware herberg van de discipelen, gelegen vóór Jeruzalem en toevertrouwd aan de zorgen van Seraphia (zoals Veronica eigenlijk heette). Van daaruit stuurden zij enkele volgelingen naar het cenakel en ook naar andere plaatsen, om boodschappen te verrichten, die ik mij niet juist meer herinner.

Zij traden ook de woning binnen van Seraphia, met wie zij een en ander te regelen hadden. Haar man, een raadsheer, vertoefde meestal voor zaken buitenhuis en ook al was hij thuis, dan hield hij zich toch niet op in haar nabijheid. Seraphia heeft ongeveer de leeftijd van de Heilige Maagd en met de Heilige Familie is zij al vroeg bekend geworden, want toen Jezus als knaap in Jeruzalem achtergebleven was op het feest, kreeg Hij van haar te eten.

De twee apostelen namen hier verschillende soorten gerief in ontvangst dat voor een gedeelte met gesloten korven door de discipelen naar het cenakel werd gedragen. Zij kregen hier ook de kerk waarvan de Heer zich bediende bij de instelling van het Heilig Sacrament.

Over de Kelk van het Heilig Avondmaal

De kelk die de apostelen bij Veronica gingen halen, is een zeer wonderbare, mysterieuze drinkbeker. Lange tijd had deze zich bevonden in de tempel, te midden van ander, oud en kostbaar materiaal, waarvan het gebruik en de oorsprong in vergetelheid waren geraakt, zoals ook bij ons, Christenen, door de tijdsomstandigheden met menig oud en kleinood gebeurt. Meer dan eens heeft men in de tempel verouderde, onbekende drinkvaten en kleinoden afgedankt, verkocht of anders laten maken, en zo is, door Gods beschikking, deze allerheiligste drinkbeker, die men wegens zijn onbekende materie niet kon omsmelten, ofschoon men het dikwijls genoeg geprobeerd had, in de handen gekomen van jonge priesters, die het vonden in de schatkamers van de tempel, waar het als een oud stuk vaatwerk geborgen lag in een kast, tezamen met andere dingen, en werd het, evenals de rest, afgestaan aan liefhebbers van antieke voorwerpen. De kelk, door Seraphia aangekocht, met wat er bij hoorde, had reeds herhaaldelijk Jezus op feestmaaltijden gediend en is van heden af het blijvend bezit geworden van de Heilige Gemeente van Jezus Christus. Niet altijd kwam de drinkbeker er voor zoals nu. Ik weet niet meer wanneer, en of niet door toedoen van Onze Heer zelf, de schikking zo geworden is: met de Kelk als hoofdvoorwerp was thans namelijk een draagbaar geheel voor de instelling van het Heilig Sacrament tot stand gebracht.

Op een vlak, waaruit men nog een plankje kon trekken, van welk plankje ik mij niet meer herinner of het een heiligdom bevatte, stond de grote beker en er omheen waren zes kleinere bekers gezet. In de grote kelk bevond er zich nog een kleinere kelk. Op de kelk stond een bordje en over dit bordje een gewelfd deksel. In de voet van de kelk zat een lepel, die men daar kon uitnemen. De drinkvaten, met fijne doekjes bedekt, stonden onder een kap, een huif, die naar ik meen van leder was en voorzien was van een knop. De grote kelk bestaat uit de beker en de voet. De voet moet er later aan toegevoegd zijn, want de beker was uit een andere materie, uit een bruinachtige, spiegelgladde stof, namelijk, in de vorm van een peer. Hij is echter met goud bewerkt of belegd en heeft twee kleine handvaten om hem op te tillen, want hij is tamelijk zwaar. De voet is kunstig vervaardigd, van donker gouderts en beneden vertoont hij een slang en een druiventrosje. Hij is ook met edelstenen versierd. Binnen in de voet zit de kleine lepel.

De grote kelk is bij Jacobus de Meerdere gebleven in de kerk te Jeruzalem en ik zie hem nog ergens bewaard liggen. Hij zal eens opnieuw te voorschijn komen, zoals hij thans hier voor de dag is gekomen. De kleine bekers rond de grote kelk vielen ten deel aan andere kerken. Eén van de bekers is in Antiochië terechtgekomen, een andere in Efeze en de drinkvaten zijn terechtgekomen in zeven kerken. Die kleine bekers hoorden toe aan patriarchen. Zij dronken daaruit de mysterieuze drank als zij de zegen ontvingen en gaven, zoals ik vroeger gezien en verteld heb.

De grote kelk werd reeds bij Abraham gevonden. Melchisedek bracht het drinkvat uit het land van Semiramis, waarheen het verzeild was, met zich mee naar het land van Kanaän, alwaar hij, te Jeruzalem, vele grondvesten legde. Hij heeft de kelk gebruikt bij het offer, toen hij brood en wijn opdroeg in Abrahams aanwezigheid, en heeft hem aan Abraham gelaten. De beker is ook reeds bij Noach geweest. Hij stond helemaal bovenaan de Ark.

Zie daar komen mensen, fijne lieden uit een schone stad. Zij is gebouwd naar de oude trant en ieder aanbidt er wat hem goeddunkt, zelfs vissen aanbidt men er. De oude Noach staat met een paal op zijn schouder terzijde in de aarde. Het timmerhout ligt ver in het rond en netjes geordend, ieder stuk op zijn plaats. Neen, dat zijn geen gewone mensen, zij moeten tot een voornamer slag behoren, zo fijn en helder. Zij brengen Noach de kelk die ergens verloren moet zijn geraakt. Ik weet niet hoe die plaats heet. In de kelk bevindt zich iets als een tarwekorrel, maar groter dan bij ons. Het zoals het zaad uit een zonnebloem, en ook de kleine wijnrank ligt in het drinkvat. Zij zeggen tot Noach: "U bent zo’n roemrijk man, hier is iets vol geheimenis, neem het mee." Zie, hij steekt het zaad en het wijnrankje in een gele appel en legt alles weer in de kelk. De kelk heeft geen deksel, want wat er in is, moet ongehinderd naar buiten groeien. Ook is de kelk gemaakt, overeenkomstig een model dat op wonderbare wijze, naar ik meen, ergens uit de aarde is ontstaan. Daar hangt een geheim aan vast, maar hij is naar dat model vervaardigd. Dit is de kelk die ik in de grote parabel [over de wording van het mensengeslacht] zag staan op de plaats waar het brandende braambos was. Het tarwekorreltje heeft eindelijk zijn verklaring gekregen door Jezus’ komst.

Zolang zij over de kelk vertelde, staarde zij rustig voor zich uit en zag werkelijk alles wat zij noemde. Toch lag zij bijwijlen in strijd met wat zij aanschouwde en schrok dan op een ontroerende wijze. Terwijl zij over Noach sprak, was haar overgave aan haar visioen volkomen, maar aan het slot kromp zij verschrikt ineen, keek rondom zich en zei: "Ach, ik ben bang dat ik in het schip moet gaan. Ik zie Noach en geloof dat nu grote wateren komen." Later zei ze beheerst: "Die lieden die Noach de kelk brachten met de zich daarin bevindende schatten, waren precies zulke figuren in lange gewaden, als de drie mannen die tot Abraham kwamen en hem zijn vruchtbaarheid voorspelden. Het was of zij aan Noach een heiligdom brachten uit de stad, dat niet mocht verloren gaan. De stad zelf ging met al wat zij bevatte, ten onder in de zondvloed. De kerk was ook in het bezit van een goede stam uit de kinderen van Noach, nabij Babylonië. Zij werden als slaven door Semiramis verdrukt. Melchisedek leidde hen vandaar weg naar Kanaän en bracht de kelk met zich mee. Ik zag dat hij een tent had in de buurt van Babylonië en ginds voor hen, eerdat hij hen heenleidde, het brood zegende en brak, anders hadden zij de kracht gemist om weg te trekken. De mensen van die stam werden zo iets als Samanen geheten, en Melchisedek bediende zich van hen en van enkele grotbewoners in Kanaän, toen hij op de nog woeste bergen van het toekomstige Jeruzalem verschillende bouwwerken ging aanleggen. Hij maakte diepe funderingen waar later het cenakel en de tempel zouden oprijzen, alsook naar de Calvarieberg toe. Ook zaaide hij koren en plantte wijnstokken. Na het offer van Melchisedek bleef de kelk bij Abraham. Hij is ook in Egypte geweest en Mozes bezat hem eveneens. De kelkbeker was dik van wand zoals een klok. Hij was als iets natuurlijks en als gegroeid, niet gedreven. Ik heb er doorheen mogen zien, alleen Jezus wist van welke stof hij was."

Jezus gaat naar Jeruzalem

Die morgen, terwijl de twee apostelen te Jeruzalem het paasmaal aan het voorbereiden waren, nam Jezus te Bethanië ontroerend afscheid van de heilige vrouwen, van Lazarus en van Zijn moeder, die Hij nog in ‘t algemeen onderwees en vermaande.

Ik zag Onze Heer met Zijn Moeder alleen spreken en herinner mij een en ander wat Hij zei, onder meer dat Hij Petrus [het geloof] en Johannes [de liefde] naar Jeruzalem had gezonden ter voorbereiding van het Pascha. Over Magdalena, die helemaal buiten zinnen was van droefheid, zei hij, dat zij onuitsprekelijk liefhad, maar dat aan haar liefde nog teveel vleselijks kleefde en zij daarom als geheel buiten zichzelf was van smart; Hij sprak over Judas’ verraderlijk inzicht en de Heilige Maagd bad nog voor Hem.

Onder het voorwendsel dat hij nog van alles te bezorgen en te betalen had, was Judas wederom van Bethanië naar Jeruzalem gelopen en Jezus vroeg die morgen aan de overigen naar hem, ofschoon Hij wel wist wat Judas uitvoerde. Judas nu liep de ganse dag bij de Farizeeërs rond en bedisselde alles met hen. Hij kreeg zelfs de soldaten te zien die Onze Heer gevangen moesten nemen. Hij bedacht voor al zijn gangen her en der een passende verklaring, zodat hij zich altijd wegens zijn afwezigheid kon verontschuldigen. Eerst kort vóór de Paasmaaltijd keerde hij bij Onze Heer terug. Ik heb al zijn plannen en gedachten doorschouwd. Terwijl Jezus met Maria over hem sprak, werd veel van zijn wezen mij duidelijk. Hij was vlijtig en dienstvaardig, maar stak vol gierigheid, eerzucht en nijd en vocht niet tegen deze driften.

Hij heeft zelfs wonderen verricht en, als Jezus er niet was, zieken genezen. Toen de Heer aan de Heilige Maagd bekend maakte wat Hem te wachten stond, smeekte Zij Hem zo hartroerend om tegelijk met Hem te mogen sterven. Hij echter vermaande haar om kalmer te zijn in haar droefheid dan de andere vrouwen, en zei haar ook dat Hij zou weder opstaan en op welke plaats Hij haar verschijnen zou. Veel wenen deed zij thans niet, maar zij was zeer treurig en vervuld van een aangrijpende ernst. De Heer bedankte haar als een vrome zoon voor al de liefde die zij Hem schonk. Hij sloeg Zijn rechterarm om haar heen en drukte haar aan Zijn borst. Hij zei verder, dat Hij Zijn avondmaal in de geest met haar zou houden en bepaalde het uur waarop zijzelf het tot zich zou nemen. Zijn afscheid van allen was zeer aandoenlijk en over vele dingen onderwees Hij hen nog.

Tegen de middag ging Jezus met de negen apostelen van Bethanië naar Jeruzalem. Hem volgde ook een kleine schare van zeven discipelen die, op Nathanaël en Silas na, uit Jeruzalem waren of uit de buurt. Ik herinner mij dat Johannes Marcus zich onder hen bevond, evenals de vóór een paar dagen opgenomen zoon van de arme weduwe die vorige donderdag, dus een week geleden, toen Jezus bij het offerblok in de tempel aan het onderwijzen was, haar penningske geofferd had. De heilige vrouwen volgden dan later.

Jezus wandelde met zijn gezellen om de Olijfberg, door het dal Josaphat, ja tot aan de Calvarieberg en terug, voortdurend onderwijzend onder dit gaan en keren. Hij zei onder meer tot de apostelen, dat Hij hun tot nog toe Zijn brood en wijn gegeven had, doch hun vandaag Zijn bloed en vlees wou geven: alles wat Hij bezat, wou Hij hen thans schenken en overlaten. Hierbij zag de Heer er zo ontroerd uit, alsof Hij Zijn innigste wezen wou uitstorten en smachtte van liefde om zich geheel over te geven. Zijn gezellen verstonden Hem niet: zij meenden dat Hij sprak over het offerlam. Het is onmogelijk te verwoorden hoe vol liefde en geduld Hij in Zijn laatste toespraken te Bethanië en hier, is geweest. De Heilige Vrouwen kwamen later in het huis van Maria Marcus aan.

De zeven discipelen die de Heer naar Jeruzalem gevolgd waren, maakten die wandelingen niet mee, zij droegen pakken ceremoniekledij voor het Paasfeest naar het cenakel, legden ze neer in de voorhal en begaven zich naar de woning van Maria Marcus.

Toen Petrus en Johannes met de kelk van het Avondmaal uit het huis van Seraphia in het cenakel aankwamen, lagen al die ceremoniemantels, die de genoemde en andere discipelen hadden meegebracht, reeds in de voorhal. De wanden van de zaal waren met tapijten behangen en de luiken in de zoldering geopend. Ook werden daar drie hanglampen van het nodige voorzien. Toen gingen Petrus en Johannes naar het dal van Josaphat en riepen de Heer en de negen apostelen. De discipelen en vrienden, die eveneens het Paaslam in het cenakel konden nuttigen, kwamen na hen.

Laatste Paasmaal

Jezus en de Zijnen aten het Paaslam in het cenakel, in drie afzonderlijke groepen van twaalf personen, van wie er één bij iedere groep de rol van huisvader vervulde. Jezus at met de twaalf apostelen in de grote cenakelzaal. Afzonderlijk in de zijhallen at Nathaniël met twaalf oude discipelen, en zo met twaalf anderen, Eliachim, een zoon van Cleophas en Maria Heli en broer van Maria Cleophas. Deze nu was een discipel van Johannes De Doper.

Drie Paaslammeren werden voor hen in de tempel geslacht en besprenkeld. Er was echter nog een vierde lam dat in het cenakel geslacht en besprenkeld werd. Dit vierde lam was bestemd voor Jezus en de twaalf, doch Judas wist hier niets van, daar hij allerlei boodschappen had gedaan, de slachting niet bijgewoond had en reeds de wegen van het verraad was ingeslagen. Hij kwam eerst kort voor het eten.

De slachting van het lam voor Jezus en de apostelen was een ongemeen ontroerend gebeuren. Zij greep plaats in de voorhal van het cenakel, en Simeons zoon, de leviet, hielp daarbij. De apostelen en discipelen waren aanwezig en zongen Psalm 118. Vervolgens onderwees Jezus over het aanbreken van een nieuwe tijd en hoe Moses’ offer en de betekenis van het Paaslam nu in vervulling zouden gaan. Daarom moest het lam op dezelfde wijze worden geslacht als dat in Egypte, waaruit zij thans werkelijk zouden heentrekken.

Het vaatwerk en alle benodigdheden waren klaargezet. Men bracht daar een schoon lammetje binnen dat getooid was met een krans. De krans werd afgenomen en naar de Heilige Maagd gezonden, die zich bij de heilige vrouwen bevond in een zijgebouw. Het lam werd nu, om het midden van het lijf vastgebonden, met zijn rug op een plank, en mijn gedachte ging hierbij uit naar Jezus aan de geselpaal. Simeons zoon hield de kop van het lam in de hoogte en Jezus stak het dier met een mes in de keel, waarna Hij het mes aan Simeons zoon gaf, die dan verder het lam bereidde. Schroom en smart schenen bij Jezus te zijn, toen hij het lam de steek gaf, wat hij snel en ernstig volbracht. Het bloed werd opgevangen in een bekken en men reikte Jezus een hysoptwijg toe, die hij doopte in het bloed. Dan ging hij naar de deur van de zaal, tekende de twee stijlen en het slot met het bloed en hechtte de bloedige twijg vast aan de bovendorpel van de deur. Onderwijl sprak hij plechtig en zei onder meer "dat de engel des verderfs hier voorbij zou gaan, dat zij veilig en rustig op deze plaats hun aanbidding zouden verrichten, wanneer Hij, het ware Paaslam, zou geslacht zijn. Daarmee breekt een nieuwe tijd en een nieuw offer aan, en deze zouden voortduren tot het einde van de wereld."

Zij begaven zich dan naar de Paasoven, achteraan in de zaal, waar eens de Ark des Verbonds heeft gestaan. Er was daar reeds vuur aangemaakt. Jezus besprenkelde de oven met het bloed en wijdde hem tot een altaar. Het overige bloed en vet werden onder het altaar in het vuur geworpen. Daarna stapte Jezus, psalmen zingend met de apostelen, heen en weer door het cenakel dat hij inwijdde tot een nieuwe tempel. Alle deuren bleven zolang gesloten.

Intussen had Simeons zoon het lam geheel toebereid. Het stak op een spit met de voorpoten aan een dwarshout en de achterpoten aan het spit bevestigd. Ach, het zag er zo één en al uit gelijk Jezus aan het Kruis, en het werd nu met de drie andere lammeren, die uit de tempelslachterij naar het cenakel gebracht waren, in de oven te braden gezet.

Al de Paaslammeren der Joden werden geslacht in de voorhof van de tempel en wel op drie verschillende plaatsen: voor de voornamen, de geringen en de lieden van elders. Het Paaslam van Jezus werd niet in de tempel geslacht, maar al het andere deed Hij streng volgens de Wet. Hij heeft ook nadien daarover gesproken. Het lam was slechts een zinnebeeld, want Hijzelf zou de volgende dag het Paaslam zijn. Ik weet niet meer wat hij daarover zei.

Op deze wijze onderwees Jezus de apostelen wat betrof het in vervulling gaan van de betekenis van het Paaslam en toen de tijd gekomen was en Judas was binnengetreden, werden de tafels gedekt. Zijn trokken feestelijke reiskledij aan, dat in de voorhal lag: andere schoenen, een wit opperkleed, zoals een hemd en daarover een mantel, kort van voor en lang van achter. Zij schortten hun kleding op in hun gordel en ook de wijde mouwen werden opgeschort. Zo schreed ieder schaar op haar tafel toe. De twee scharen discipelen in de zijhallen, Onze Heer en de apostelen achter in de grote cenakelzaal. Ieder nam een staf in de hand en paarsgewijze stapten zij naar de tafel. Daar bleven zij dan staan op hun plaats, de staf tegen een der armen geleund, terwijl zij beide armen omhoogstaken. Jezus nu, die op de middenplaats aan de tafel stond, had van de keukenmeester twee kleine, naar boven ietwat gekromde staven gekregen, in de aard van korte herdersstaven. Zij hadden aan één kant een haak, die er uitzag als een afgehouwen twijg. Jezus stak ze kruiselings in de gordel, vóór Zijn borst, en terwijl hij bad, liet Hij Zijn geheven armen op de haken rusten. Hij kon zich zo ontroerend schoon bewegen, steunend op deze staven. Het was alsof het Kruis, waarvan Hij straks de last op Zijn schouders zou dragen, Hem thans nog een steun onder de schouders was. Zo zongen zij: "Geprezen zij God de Heer van Israël", en "Geloofd zij de Heer", en zo verder. Na afloop van het gebed ga Jezus één der staven aan Petrus en de andere aan Johannes, die ze weglegden of zorgden dat van hand tot hand onder de andere apostelen werden doorgegeven, wat ik mij niet juist meer herinner.

De tafel was smal en ongeveer zo hoog dat zij een halve voet tot boven de knie reikte van een mens die rechtstaat. Zij had de vorm van een cirkelsegment. Tegenover Jezus, aan de binnenkant van de tafel, was een ruimte vrijgelaten voor het opdienen. Als ik het mij goed herinner bevonden Johannes, Jacobus de Meerdere en Jacobus de Mindere zich rechts van Jezus, met naast hen, aan de smalle uitkant, rechts van de tafel, Bartholomeüs. Aan de binnenzijde van de kromme tafel stond Thomas, met daarnaast Judas Iskariot. Aan de linkerzijde van Jezus stonden Petrus, Andreas en Thaddeus. Aan de smalle uitkant, links van de tafel, was de plaats van Simon en naast deze laatste, aan de binnenzijde van de tafel, stonden Mattheüs en Philippus.

Op de tafel, in het midden, was een schotel neergezet met het Paaslam. De kop van lam rustte op de gekruiste voorpoten. De achterpoten waren lang uitgestrekt. Knoflook bedekte de rand van de schotel, waarnaast zich een tweede schotel bevond met het Paasgebraad en aan weerszijden een schaal met groene kruiden, welke dicht aaneen, rechtop stonden, als uit schalen gegroeid. Ook was daar nog een schaal gevuld met kleine bosjes bittere kruiden, in de aard van balsemkruiden. Voor Jezus bevonden zich een schaal met geelgroen kruid en een andere, gevuld met broodkoeken. De messen die men gebruikte bij het eten waren van been.

Na het gebed sneed de keukenmeester, voor Jezus op de tafel, het Paaslam aan stukken. Hij plaatse een beker met wijn voor de Heer en uit een kan vulde hij zes bekers, die zo geplaatst waren, dat er altijd een tussen de apostelen stond. Jezus zegende deze wijn en dronk. De apostelen dronken met tweeën uit één beker. De Heer sneed het paaslam aan stukken en de apostelen reikten hem om de beurt hun broodkoek toe en bedienden zich hierbij van een soort tang. Ieder kreeg zijn deel en zij verorberden het zeer snel. Met hun benen messen schaafden zij het vlees van de botten, die nadien werden verbrand. Zeer snel aten zij ook nog van de look en van de groene kruiden, die zij in saus doopten. Het Paaslam nuttigden zij staande. Zij rusten enkel een beetje tegen de bankleunen. Jezus brak ook een van de Paasbroden en bedekte een gedeelte ervan. Het andere gedeelte verdeelde Hij. Zij aten nu ook de broodkoeken op. Toen werd opnieuw een beker wijn gebracht, maar deze keer bedankte Jezus en dronk er niet van. Hij sprak: "Neem de wijn en verdeel deze onder u lieden, want ik zal geen wijn meer drinken, van nu af tot wanneer het Rijk Gods gekomen is." Nadat zij, telkens twee aan twee, gedronken hadden, zongen zij. Daarna bad Jezus of onderrichtte Hij en daarop volgde nog een handwassing. Nu echter gingen zij werkelijk op de banken liggen. Al het andere hadden zij staande, slechts op het einde, in een ietwat leunende houding en zeer snel verricht.
Ik zag de twee apostelen te Jeruzalem, langs een holle weg ten zuiden van de tempel, de noordkant van de berg Sion opklimmen. Aan de zuidkant van de Tempelberg stonden nog rijen huizen. Aan de overzijde hiervan gingen zij naast een in de diepte vloeiende beek, die hen van de huizen scheidde, een pad opwaarts. Toen zij de Tempelberg beneden zich hadden en naar de zuidkant van Sion toekwamen, vonden zij op een open, ietwat omhooglopend plein, dicht bij een oud, door hovingen omringd gebouw, de man die zij moesten hebben. Zij volgden hem en, bij zijn huis gekomen, deelden zij hem mede wat Jezus hen bevolen had. Hij was bijzonder blij toen hij hen zag en hun boodschap vernam en zei hen dat iemand [waarschijnlijk Nicodemus] reeds een maaltijd bij hen besteld had, doch hij wist niet voor wie. Thans verheugde hij zich ten zeerste omdat het voor Jezus was. Deze man was nu Heli, de zwager van Zacharias uit Hebron, dezelfde in wiens huis, een jaar ervoor, Jezus op de genoemde plaats, na de Sabbat, de dood van Johannes aan de familie had bekend gemaakt. Hij had slechts één zoon, die leviet was en een vriend van Lucas, nog vóór deze laatste zich bij de Meester aansloot, en verder vijf ongehuwde dochters. Ieder jaar begaf hij zich met zijn knechten naar de feestviering, huurde een zaal en bereidde er het Paasmaal voor lieden die geen gastheer hadden. Dit jaar had hij een cenakel gehuurd dat toebehoorde aan Nicodemus en Jozef van Aritmathea. Hij nodigde de twee apostelen uit om het te bezichtingen.

De Heer heeft ook een lam aan stukken gesneden dat men aan de heilige vrouwen droeg in het zijgebouw, waar zij hun maal hielden. Zij aten nu kruiden, salade en saus. Jezus was buitengewoon innig en opgewekt. Nooit heb ik Hem zo gezien. Hij zei ook tot de apostelen dat zij alle kommer van zich moesten afzetten. De Heilige Maagd was eveneens opgewekt. Het was zo’n aandoenlijk gezicht als de andere vrouwen op haar toetraden en aan haar sluier trokken om het haar te praten, hoe eenvoudig zij daar met hen omging.

In het begin, terwijl zij aan het eten waren, sprak Jezus nog zeer hartelijk met Zijn apostelen. Daarna echter werd Hij ernstig en zelfs treurig. Hij zei: "Een van jullie zal mij verraden, één wiens hand tegelijk met mijn hand op deze tafel rust." Jezus nu was bezig een van de kruiden, latuw, waarvan maar één schotel voorhanden was, te verdelen. Judas, die tegenover hem zat, had Hij bevolen om aan de andere zijde van de tafel de rest uit te delen. Terwijl Jezus nu van een verrader sprak met de woorden: "Eén wiens hand tegelijk met mijn hand op deze tafel rust," of "een die de hand met mij in dezelfde schotel doopt," werden zij bang, want zijn woorden betekenden zoveel als: een van de twaalf die met mij eten en drinken, een met wie ik mijn brood deel.

Op deze wijze moest Hij de naam Judas niet uitspreken, immers "de hand in de schotel dopen" was een algemene uitdrukking voor de meest vertrouwelijke gemeenschap, en toch wou Hij zo Judas waarschuwen, want in werkelijkheid was hij het die zijn hand, bij het verdelen van de latuw, in dezelfde schotel als Onze Heer doopte. Jezus vervolgde: "nu gaat weliswaar de Mensenzoon heen, zoals over Hem geschreven staat, maar wee de man door wie de Mensenzoon wordt verraden. Beter zou het voor hem zijn dat hij nooit geboren was."

Deze woorden ontstelden de apostelen zeer en de een na de ander vroegen zij: "Heer, ben ik het?" Want allen wisten wel dat zij Hem niet goed begrepen. Petrus echter boog zich achter Jezus’ rug naar Johannes en deed hem teken om de Heer te vragen wie het was, want hij, die vaak berispingen kreeg van Jezus, vreesde dat de Meester misschien hem bedoelde. Johannes nu lag rechts naast Onze Heer, en allen leunden zij op de linkerarm en aten zij met hun rechterhand. Johannes’ hoofd lag echter het dichtst bij Jezus borst. Hij bracht hen nog dichter en vroeg: "Heer, wie is het?" Toen werd het hem duidelijk dat Jezus Judas bedoelde. Ik zag Jezus niet zeggen met de lippen: "Degene aan wie ik het stuk brood, in de saus gedoopt, zal overreiken." Ik weet ook niet of Hij het stilletjes toefluisterde. Johannes echter begreep alles. Toen Jezus het stuk brood, met latuw er omheen, in de saus doopte en het met grote liefde overreikte aan Judas, die juist ook vroeg: "Heer, ben ik het?" keek Jezus hem allervriendelijkst aan en antwoordde in bedekte zin. Jezus’ gebaar ten overstaan van Judas was een gebruikelijk teken van liefde en vertrouwelijkheid. Hij gaf hem dat teken zo minzaam en van harte, niet om Judas aan de anderen bekend te maken, maar om hem te waarschuwen. Judas echter was innerlijk vertoornd. Zolang de maaltijd duurde, zag ik aan zijn voeten een klein wangedrocht zitten, dat meer dan één keer opkroop naar zijn hart. Ik zag niet dat Johannes, datgene wat hij door Jezus’ gebaar begrepen had, voor Petrus herhaalde, maar hij wierp zijn blik in zijn richting om hen gerust te stellen.

De voetwassing

Zij stonden nu van de maaltijd op, en terwijl zij hun kledij aldus weer schikten en in orde brachten, zoals hun gewoonte was bij een plechtig gebed, trad de keukenmeester met twee dienaars binnen om de Paastafel af te ruimen en uit de ring van banken terzijde te schuiven. Toen dit gebeurd was, gaf Jezus hem opdracht, water in de voorhal te laten brengen en daarop verliet hij met zijn dienaars de zaal.

Jezus stond nu te midden van de apostelen en sprak tamelijk lang en plechtig tot hen. Ik heb echter totnogtoe zoveel gehoord en gezien, dat het mij niet mogelijk is om datgene wat de Heer hen onderrichtte, juist weer te geven. Ik herinner mij dat Hij sprak over Zijn Rijk, over Zijn heengaan naar de Vader en hoe hij hen nog voor het gebeuren alles zou achtergelaten wat Hij bezat, en zo verder. Vervolgens onderwees Hij nog over boetedoening, het erkennen en bekennen van schuld, het berouw en de loutering. Ik voelde dat dit betrekking had op de voetwassing en ik zag dat allen hun zonden erkenden en betreurden, met uitzondering van Judas. Toen Jezus zijn toespraak had beëindigd, stuurde hij Johannes en Jacobus de Mindere naar de voorhal, waar Hij het water besteld had, en beval de apostelen, de banken in een halve cirkel op te stellen, waarna Hijzelf in de voorhal trad, Zijn mantel aflegde, Zijn kleed opschortte en zich een doek voorbond, waarvan het langste gedeelte naar beneden hing.

Intussen gingen de apostelen een soort woordenstrijd aan over de vraag wie er de eerste plaats onder hen zou innemen want, aangezien de Heer zojuist had uitgesproken dat Hij hen zou verlaten en dat Zijn Rijk nabij was, voelden zij zich opnieuw gesterkt in hun mening, dat Hij voor hen iets verborgen hield, een aardse triomf, dat op het laatste moment zou geschieden.

Jezus beval in de voorhal aan Johannes om een bekken in zijn handen te nemen. Jacobus de Mindere moest, aan zijn borst gedrukt, een volle waterzak dragen, waarvan de pijp onder het gieten tegen zijn arm leunde. Nadat Jezus water uit de zak in het bekken had laten lopen, zei Hij tot de twee om Hem te volgen naar de zaal, waar de keukenmeester in het midden een grote, lege kuip had gezet.

Toen Jezus in zo een nederige kleding de zaal binnengang, maakte Hij met weinig woorden een einde aan de strijd tussen de apostelen en zei onder meer dat Hijzelf hun aller dienaar was, en dat op de banken moesten gaan zitten, zodat Hij hun voeten zou kunnen wassen.

Toen gingen zij, in de volgorde van hoe ze aan tafel zaten, op de banken zitten die in een halve cirkel waren geplaatst en liet hun ontblote voeten rusten op de ligkussens. Jezus ging van de ene naar de andere. Hij schepte, uit het bekken dat Johannes vasthield, water met Zijn hand en liet dat water over de Hem toegestoken voeten weer in het bekken vloeien. Vervolgens nam Hij het lange eind van het doek, dat Hij voorgebonden had, in Zijn beide handen en droogde daarmee de voeten af. Als hij bij de ene de voetwassing beëindigd had, trok hij naar de apostel ernaast, vergezeld van Jacobus, terwijl Johannes het gebruikte water uitgoot in de kuip die in het midden van de zaal stond en dan met het bekken terug naar Onze Heer toekwam. Jezus goot opnieuw water uit de waterzak in het bekken, liet het over de voeten van één der apostelen vloeien en deed alles opnieuw over.

Zoals onder de Paasmaaltijd was de Heer thans ook bij deze nederige handeling buitengewoon minzaam en vriendelijk en één en al liefde. Wat hij hier deed, deed hij niet op een ceremoniële wijze, maar Hij volbracht het als een Heilige liefdeshandeling, met heel Zijn hart.

Toen Hij nu Petrus naderde, onttrok deze zich uit schroom en zei: "Heer, gaat U mijn voeten wassen?", waarop de Heer sprak: "Wat Ik doe, begrijpt u thans niet, maar zult u later begrijpen." En het leek mij dat Hij er deze woorden aan toevoegde, die alleen voor hem waren bestemd: "Simon, u hebt het verdiend, dat u door Mijn Vader te weten is gegeven wie Ik ben, waar ik vandaan kom en waarheen ik ga. U alleen hebt het ingezien en uitgesproken en zo wil Ik op u Mijn Kerk bouwen en de poorten van de hel zullen Haar niet overweldigen. Ook zal mijn kracht bij Uw opvolgers blijven, tot het einde der wereld." Jezus wees naar hem en zei tot de anderen dat Petrus als hun leidsman zou dienen en in Zijn plaats zou treden wanneer Hijzelf van hen zou zijn heengegaan. Petrus echter sprak: "Nooit of nooit zult U mijn voeten wassen." En de Heer antwoordde: "Wanneer Ik u niet mag wassen, hebt u ook geen deel met Mij." Toen zei Petrus: "Heer, was dan niet enkel mijn voeten, maar ook mijn handen en mijn hoofd." Hierop zei Jezus: 'Wie een bad heeft genomen, is geheel rein en moet nog slechts zijn voeten wassen. U bent ook rein, doch niet allen." Bij dit laatste zinspeelde Hij op Judas.

Bij Zijn onderricht over de voetwassing, bedoelde Hij daarmee het gereinigd worden van de dagelijkse zonden, omdat onze voeten steeds opnieuw vuil worden. En zo had deze voetwassing een soort spirituele betekenis en was het een soort absolutie. Petrus echter, in zijn ijver, zag er een te grote vernedering van de Meester in. Hij wist niet dat de heer, om hem te helpen, Zich morgen uit liefde zou laten vernederen tot de smadelijke kruisdood toe.

Terwijl Jezus nu de voeten van Judas waste, was hij buitenmate lief en vriendelijk. Hij drukte zijn aangezicht tegen zijn voeten en zei stilletjes tot Judas dat hij zich toch zou moeten bezinnen omdat hij reeds langer dan een jaar met verraad en ontrouw omging. Judas scheen hem echter niet te willen horen en sprak met Johannes. Toen ergerde Petrus zich aan hem en zei: "Judas! De Meester spreekt u toe." Daarop zei Judas tot de Heer iets algemeen en ontwijkend, in de aard van "Heer, dat zij verre van mij!"