|
Download PDF
A.C. Emmerich: Hoofdstuk 5.2 Jezus' kruisiging
Hoofdstuk 5.2 Jezus' kruisiging Jezus draagt Zijn Kruis naar Golgotha
Oprichting van het Kruis
Nadat zij Jezus hadden vastgenageld, trokken zij het kruis, met behulp van touwen die aan de rugkant aan ringen werden bevestigd, naar de kruin van de berg, wierpen de touwen hier over de dwarsbalk van de gereedgemaakte stellage, en terwijl vele beulsknechten hun krachten verenigden om het kruis in de hoogte te halen, waren anderen bezig met lange haken om een richting te geven aan de stam, zodat de voet precies in de kuil zou terechtkomen. Zij die boven stonden, duwden het kruis aan de kop nog iets vooruit en het hing nu even, met zijn ganse last, loodrecht naar beneden en plofte dan zwaar neer in de kuil. De kruisboom trilde van die vreselijke plof, Jezus jammerde met hoge stem, Zijn strak gespannen lichaam zonk omlaag, de wonden werden breder, het bloed vloeide rijkelijker en de uit hun gelid gerukte beenderen stootten tegen elkaar. De beulsknechten stampten het kruis vast in de kuil en sloegen er vijf wiggen tegenaan: een vóór het kruis, een rechts, een links en twee aan de ietwat ronde achterzijde.
Het was een verschrikkelijk en tegelijk diep aangrijpend moment, toen het kruis, onder het hoongeschreeuw van de beulen, de Farizeeërs en grote drommen volk, die ook van op afstand Onze Heer nu konden zien, in de hoogte ging en kort daarna met een geweldige schok neerkwam. Doch er stegen eveneens vrome, deernisvolle stemmen naar de kruisboom op. De heiligste stemmen ter wereld, die van de jammerende moeder, de vriendinnen en de vriend, de stemmen van allen die zuiver van hart waren, begroetten in een ontroerende weeklacht het eeuwige, vleesgeworden Woord, verheven aan het kruis. De handen van de liefhebbenden rezen bangelijk omhoog, als wilden zij hulp bieden, toen de heiligste der heiligen, de bruidegom van alle zielen, levend op het martelhout genageld, in de handen van de tierende zondaars tussen hemel en aarde zweefde.
Toen dan het kruis loodrecht met zijn voet in de kuil zonk, zodat de grond er van dreunde, trad er een kort zwijgen in. Allen schenen overmeesterd door een nieuw, een onbekend gevoel. Zelfs de hel kromp ineen bij de plof van het zinkende kruis: zij voelde vrees, maar zou zich spoedig daartegen verzetten en nogmaals vloeken en schimpend zich uiten door de mond van wie haar werktuigen waren. De arme zielen echter in het voorgeborchte vervulde de blijdschap van het laatste wachten, zij luisterden vol hoop en heimwee naar die zware plof, die hun toeklonk als de klop van de naderende overwinnaar aan de poort van de Verlossing.
Het heilige kruis stond opgericht in het middelpunt van de aarde, zoals eveneens de boom des levens in het midden van het Paradijs, en uit de brede wonden van Jezus vloeiden vier heilige stromen neer op de aarde, vier stromen die de vloek van haar zouden wegspoelen en haar vruchtbaar zouden maken, als een ander Eden, voor deze nieuwe Adam.
Toen onze Heiland opgeheven stond tegen de kruisboom, en het spotgeschreeuw voor enkele weinige ogenblikken onderbroken werd door het zwijgen van de verbijstering, klonk vanuit de tempel herwaarts het geluid van vele trompetten en bazuinen. Zij kondigden aan dat de slachting van het zinnebeeldige Paaslam ginder begonnen was, en hun geschal ging plechtig, als bezwerend, in de stilte die hier het smaadgeroep, en ook de weeklachten, rondom het ware, geslachte Lam Gods kwam onderbreken. De herinnering aan het woord van de Doper: "Zie het Lam Gods, dat de zonden van de wereld op Zich genomen heeft!" Vermurwde menig, versteend hart.
De ronde kruin van Calvarië was zowat twee voet hoog. Toen het kruis er vlak boven de open kuil kwam, bevonden Jezus’ voeten zich op manshoogte, en toen het in de kuil vaststond, konden de vrienden die voeten omarmen en kussen. Jezus’ aangezicht was naar het Noordwesten gekeerd.
Krusiging van de moordenaars
Terwijl Jezus aan het kruis werd genageld, lagen de moordenaars nog met de handen aan de dwarsbalken gebonden naast de weg die daar op de oostkant van Calvarië loopt. Zij lagen op hun rug en de wacht stond bij hen. Zij waren beiden, onder de verdenking, dat zij een Joodse vrouw, die met haar kinderen op reis was, tussen Jeruzalem en Joppe hadden vermoord, gevangen genomen in een slot daar in de streek, waar Pilatus meer dan eens vertoefde, wanneer er krijgsoefeningen werden gehouden, en zijzelf zich voordeden als rijke kooplieden. Zij hadden lang gekerkerd gezeten, tot men het bewijs had van hun schuld en de veroordeling van hun schuld volgde. Nadere bijzonderheden weet ik niet meer. De moordenaar die links van Jezus zou komen hangen, was de oudste en een grote booswicht, hij was de verleider en gebieder van diegene die zich hier bekeerde. Men noemt hen gewoonlijk Dismas en Gesmas. Ik ben hun juiste namen vergeten en zal daarom de goede moordenaar Dismas en de slechte Gesmas noemen.
Zij behoorden allebei tot de roversbende uit het Egyptische grensgebied, in wiens herberg de Heilige Familie met het kind Jezus, tijdens de vlucht naar Egypte, had overnacht. Dismas was toen een kleine melaatse knaap. Op Maria’s aanraden had zijn moeder hem gewassen in het badwater van het kindje Jezus, en hij was ogenblikkelijk gezond geworden. De barmhartigheid van zijn moeder ten opzichte van de Heilige Familie, de bescherming die zij het Heilig Gezin had verleend tegenover de slechten rondom haar, werden dus beloond. Vandaag nu zou wat Dismas eens uiterlijk te beurt viel, innerlijk in vervulling gaan, gereinigd als hij straks zou worden door Jezus’ bloed.
Dismas was heel en al verlopen, hij kende de Heer niet, maar hij was niet kwaadaardig en Jezus’ geduld had hem getroffen. Terwijl hij hier neerlag, sprak hij met Gesmas voortdurend over Jezus. Hij zegde onder meer: "Het is verschrikkelijk, hoe zij de Galileeër behandelen. Hij moet met zijn nieuwe Wet wel groter kwaad hebben bedreven dan wij, maar hij heeft een eindeloos geduld en macht over alle mensen." Hierop antwoordde Gesmas: "Welke macht heeft hij dan? Indien hij zo machtig is als men zegt, zou hij ons allemaal ook kunnen helpen." ... Zulke dingen spraken zij tot elkaar, en toen Jezus’ kruis werd opgericht, kwamen de rakkers, riepen "dat de beurt nu aan hen was," bonden hun armen los van de dwarsbalken en sleepten hen neer. Men maakte grote spoed, want de zon scheen dof en er ging iets om in de natuur, dat een naderend onweer voorspelde.
De beulsknechten plaatsten ladders tegen de reeds opgerichte stammen, in wiens boveneinde zij vervolgens de kromme dwarsbalken bevestigden door middel van pennen. Hierna plaatsten zij twee ladders-met-één-stijl tegen ieder kruis, en op deze ladders gingen de beulen staan. Intussen had men de moordenaars laten drinken van het azijnbrouwsel waarin mirre gemengd was, hun de slechte, aan beide zijden open wambuizen afgerukt en touwen om hun armen geknoopt. De losse einden van die touwen werden over de kruisarmen gegooid, en terwijl men eraan trok, bestegen de veroordeelden, die ook nog slaag kregen, de sporten welke vooraf in de stammen waren gestoken. Andere touwen [uit bast gevlochten, naar ik meen] waren vastgemaakt aan de kruisen en daarmee werden de moordenaars, wiens armen men verwrong over de dwarsbalken heen, gebonden en gekneveld boven de polsen en de ellebogen, de knieën en de enkels. Met behulp van de stokken draaiden de beulen de touwen zo geweldig aan, dat de spieren van de aan het kruis gebondenen bloedden en hun beenderen kraakten. Gesmas en Dismas brulden verschrikkelijk van de pijn. De laatste van de twee had gezegd, toen men hem de stam deed opklimmen: "Waart gij met ons te werk gegaan zoals met de arme Galileeër, gij hoefde ons nu niet meer omhoog te trekken."
Dobbelen om Jezus' naadloze rok
De kruisigers hadden de kleren van Jezus in enkele stapeltjes op de plaats gelegd, waar de moordenaars hadden gelegen, en zouden nu die kleren onder elkaar verdelen. De mantel was van boven smaller dan van onder en had vele plooien; op de borst was de stof dubbel genomen, zodat er naar binnen zakken werden gevormd. Zij scheurden hem in repen en gaven ieder zij deel; ook het lange, witte opperkleed, dat open was aan borst en er met riemen was dichtgesnoerd, scheurden zij in repen, waarvan ieder het zijne kreeg; zij deden hetzelfde met de zweetdoek, de gordel, het scapulier en de lendendoek, die alle doordrongen waren van het bloed van de heer. Over de bruine, naadloze rok ontstond getwist; dat was geen kledingstuk om te scheuren. Zij namen dan een plank waarop cijfers stonden, haalden boonvormige, van tekens voorziene stenen, die zij bij zich droegen, te voorschijn en gooiden die over de plank, om dus het lot te laten beslissen, wie van hen de rok zou meenemen. Toen kwam daar een bode, van mensen met wie Nicodemus en Jozef van Armithea hadden afgesproken, tot hen gelopen en zei, "dat er zich kopers voor de kleren van Jezus aan de voet van de berg bevonden." Vlug raapten zij alles bijeen, liepen naar beneden en verkochten de kleren. En zo bleven deze heilige relieken onder de Christenen.
De gekruisigde Jezus en de moordenaars
Na de vreselijke schok, bij de oprichting van het kruis, begonnen de wonden in Jezus’ hoofd, dat onder de zware doornenkroon hevig heen en weer werd geschud, overvloedig te bloeden, en ook uit de handen en voeten van Jezus liep Zijn heilig bloed in stromen neer. De beulsknechten gingen op de ladders staan en ontdeden Hem van de touwen, waarmee zij Zijn heilig lichaam aan de kruisstam hadden gebonden om te verhinderen dat Hij, terwijl het kruis werd opgericht, van de nagelen zou zijn losgeraakt. Jezus’ bloed, dat in zijn loop was gestremd toen Hij daar vast ombonden neerlag, kreeg nu weer vrije beweging. Al Zijn pijnen vernieuwden zich, verlamden Hem heel en al, zodat Hij het hoofd liet zinken en wel zeven minuten lang bewusteloos hing, als was Hij dood.
Op Calvarië was het voor een korte poos kalm geworden. De beulen waren bezig met het verdelen van Jezus’ kleren en het bazuingeschal uit de richting van de tempel stierf weg. Haat en smart hadden de aanwezigen afgemat, en ik zag mijn Jezus, mijn Heil, het Heil van de wereld: onbeweeglijk, als dood, bewusteloos van pijn. Strak keek ik Hem aan met schrik en medelijden, voelde mijzelf ook de dood nabij, meer stervend dan levend. Mijn hart was vol bitterheid, vol liefde en leed. Mijn hoofd leek in een nest te zitten van doornen en stekels, om waanzinnig te worden; mijn handen en voeten gloeiden van de pijn; zoals bliksemstralen schoten duizend onuitsprekelijke pijnen door al mijn aderen en zenuwen, ontmoetten elkaar in al de ledematen en organen van mijn lichaam, vochten tegeneen waar zij elkaar ontmoetten en veroorzaakten nieuwe kwellingen. En heel dat ontzettende lijden was toch louter liefde, al dat bliksemende vuur van pijn en zeer was toch voor mij een stikdonkere nacht, waarin ik niets, niets anders zag dan mijn gekruisigde Bruidegom, de Bruidegom van alle zielen, en ik staarde naar Hem in grote ellende, maar ook vol vertroosting.
Zijn aangezicht, met bloed in de ooghoeken, de haren, de baard en de smachtend geopende mond, was naar Zijn borst gekeerd, en het zou Hem onuitsprekelijke moeite kosten, gehinderd als Hij werd door de grote, vreselijke doornenkroon, het hoofd nog omhoog te heffen. Zijn borst stond breed gespannen en geweldig naar voor, Zijn oksels vormden een wijde, verschrikkelijke holte. Zijn ellebogen en polsen leken uit het gelid gerukt, het bloed stroomde uit de wrede wonden van de handen langs Zijn armen neer. Beneden de borst was het lichaam diep ingevallen. Zijn onderlijf was hol en smal, als weggesmolten. Evenals de armen, waren de benen en lenden van Onze Heer op een verschrikkelijke manier ontwricht. Zo geweldig waren Zijn ledematen uitgerekt, de spieren en de hier en daar gescheurde huid stonden zo ellendig gespannen, dat men al Zijn beenderen kon tellen. Van onder de gruwelijke nagel, die Zijn heilige voeten doorboorde, droop het bloed over de kruisstam. Heel Zijn heilig lichaam was met wonden, rode bleinen, striemen, bruine, blauwe en gele vlekken en builen bedekt, op talloze plaatsen jammerlijk geschonden. De hevige spanning deed Zijn wonden opengaan. Zijn rode bloed werd stilaan bleek en waterig, het lichaam altijd witter, wondkorsten vielen af en weldra zou Hij geheel leeggebloed schijnen. En toch, niettemin al de afschuwelijke verminkingen, Hem toegebracht, bleef het lichaam van Onze Heer aan het kruis onbeschrijfelijk edel en ontroerend schoon. Ja, de Zoon Gods, de eeuwige, zich binnen de tijd offerende Liefde was schoon, zuiver en heilig in het vermorzelde, met de zonden van alle mensen beladen lichaam van het stervende Paaslam.
Nu was Zijn haar voor het grootste deel uitgetrokken, wat overbleef, plakte aaneen van het bloed. Zijn lichaam liet wonde naast wonde zien, Zijn borst was als gebroken, Zijn onderlijf ingedrukt, de ribben staken hier en daar door de gescheurde huid heen. Tussen borstkas en buikstreek was Zijn uitgerekt lichaam zo smal, dat het de kruisstam niet helemaal bedekte.
Het kruis was aan de achterzijde ietwat rond, vooraan vlak, en uitgestoken op de plaatsen war men dat nodig had gevonden; de stam was ongeveer even breed als dik. De stukken waaruit het kruis bestond, hadden niet allemaal dezelfde kleur, het ene stuk was van een bruine, het andere van een geelachtige houtsoort. Het donkerst gekleurd was de stam, zoals hout dat lang in het water heeft gelegen.
De kruisen van de moordenaars waren ruwer. Zij stonden links en rechts op de bergkruin, tegen de rand aan, ver genoeg van dat van Jezus af om een man te paard doorgang te verlenen; zij stonden ook dieper dan het kruis van Onze Heer en een beetje naar elkaar toegekeerd. De moordenaars, biddend of schimpend, hieven het hoofd tot Jezus op. De Heer, met Dismas sprekende, hield Zijn hoofd omlaag. Afschuwelijk zagen de gekruisigde rovers eruit, vooral diegene die links hing; een grimmige kerel, nu helemaal dronken, en die niets anders deed dan vloeken en schelden. Zij hingen daar allebei verwrongen, gebroken, gezwollen. De touwen sneden in hun vlees, hun gezicht was bruin en blauw, hun lippen waren bruin, van de azijndrank en het opdringende bloed, hun ogen dik en rood, puilden uit de holten. Zij hadden vervaarlijk gebruld en geschreeuwd, terwijl men hen knevelde: Gesmas vloekte en lasterde aan één stuk door. De pennen waarmee men de dwarsbalken bevestigd had, drukten hun hoofd naar voor: zij sidderden en kromden zich van de pijn, en één was er in geslaagd, een voet uit de sterk aangetrokken touwen hogerop te krijgen, zodat zijn knie naar voor kwam.
Bespotting en eerste woord van Jezus aan het Kruis
Jezus nu richtte Zijn hoofd iets naar omhoog en zei: "Vader, vergeef het hun, want zij weten niet wat ze doen," en bad in stilte voort. Toen riep Gesmas: "Als gij de Christus zijt, red dan uzelf en ons meteen!" Het geschimp ging zijn gang, maar Dismas, de rover die rechts van Jezus hing, werd diep ontroerd, toen Onze Heer bad voor zijn vijanden. Maria, die de stem van haar kind vernam, liet zich niet langer tegenhouden en drong door tot binnen de aarden wal. Johannes, Salome en Maria van Cleophas volgden haar, en de hoofdman joeg hen niet weg.
Op het ogenblik dat de Heilige Maagd naderbij trad, ontving Dismas, dankzij Jezus’ gebed, een straal van innerlijke verlichting. Het werd hem duidelijk dat Jezus en Zijn moeder hem reeds eenmaal hadden geholpen, toen hij nog een kind was. Luid en krachtig verhief hij zijn stem en riep ongeveer zo: "Hoe is het mogelijk! Gij lastert Hem zonder ophouden, en Hij, Hij heeft steeds gezwegen, alles duldende, en Hij bad voor u. Hij is een profeet, Hij is onze koning, de Zoon Gods!" Deze onverwachte strafrede uit de mond van de ellendig gekruisigde rover deed een gewoel ontstaan onder de spotters. Zij grepen keien en wilden hem stenigen waar hij hing, maar de hoofdman, Abenadar, verhinderde dat. Hij liet de woedenden uiteendrijven en herstelde de orde.
Intussen voelde de Heilige Maagd zich helemaal gesterkt door Jezus’ gebed. En Dismas zei tot Gesmas, die naar Onze Heer had geschreeuwd: "Als gij de Christus zijt, red dan uzelf en ons meteen: Ook gij vreest God nog niet, al ondergaat ge toch dezelfde straf. Wij echter lijden deze foltering terecht, want wij krijgen het verdiende loon voor onze daden, maar Hij daar heeft niets verkeerds gedaan. O, bezin u in deze stonde en laat uw ziel tot inkeer komen, enz..." Dismas werd geheel verlicht en ten zeerste ontroerd. Hij beleed Jezus zijn schuld zeggende: "Heer, indien Gij me verdoemt, zal ik hebben wat mij toekomt, meer erbarm U over mij." Onze Heer gaf hem te verstaan: "Gij zult mijn barmhartigheid ondervinden." De genade van een diep berouw viel de goed moordenaar een kwartier lang ten deel.
De dingen, die ik hier laatst heb verteld, geschiedden meestal tegelijkertijd, of dicht na elkaar, tussen twaalf uur en half één, volgens de stand van de zon: zij begonnen een paar minuten na de kruisoprichting. In de ziel van vele toeschouwers nam spoedig alles een andere wending, want terwijl de berouwhebbende moordenaar nog aan het spreken was, deed een groot teken zich voor in de natuur en vervulde allen met angst.
Zonsverduistering. Tweede en derde woord van Jezus aan het Kruis
Tot ongeveer tien uur, toen het vonnis door Pilatus werd uitgesproken, was verschillende keren hagel neergevallen, dan werd het tot twaalf uur helder, met zonneschijn, en nu kwam een doffe, rode nevel voor de zon hangen. Omstreeks het zesde uur volgens de Joodse tijdrekening [naar ik opmerkte, zowat half een volgens de stand van de zon] greep er een wonderbare zonsverduistering plaats. Het verschijnsel werd mij uitvoerig verklaard, maar ik kon niet alles onthouden en beschik ook niet over de nodige termen om het na te vertellen. In het begin, toen ik het zag aankomen, was het alsof ik mij ergens buiten de aarde bevond; ik zag allerlei hemelkreitsen en sterrenbanen door elkaar wentelen. Ik zag de maan aan een andere kant van de aarde, zag haar een snelle loop of sprong nemen, als een vliegende vuurkogel.
Daarna was ik wederom in Jeruzalem en zag de maan, vol en bleek, tevoorschijn schieten boven de Olijfberg; met grote spoed schoof zij, in de richting van Oost naar West, voor de zon, die een nevelrand had. Eerst ontwaarde ik aan de oostkant van de zon een soort lage, donkere wolk. Deze werd als een berg, die weldra de zon helemaal bedekte. De kern van het beeld was vaal, er omheen een rode ring. De hemel werd helemaal duister, de sterren traden roodglimmend in het zicht.
Een buitengewone schrik kwam over mensen en dieren: het vee brulde en liep weg, de vogels zochten ijlings een schuilplaats, vielen in grote vluchten neer op de heuvelen rondom Calvarië, men kon ze vangen met de handen. De spotters hielden hun mond, de Farizeeërs probeerden nog alles natuurlijk uit te leggen, doch het lukte hun slecht en ook zij voelden zich inwendig door angst gegrepen. Alle mensen keken omhoog, naar de hemel. Velen sloegen zich voor de borst, wrongen zich in de handen en riepen: "Zijn bloed komt over Zijn moordenaars!" Velen, in de verte en dichterbij, wierpen zich op de knieën, smeekten Jezus om vergiffenis, en Jezus, de Man van Smarten, wendde Zijn ogen naar hen.
Een buitengewone schrik kwam over mensen en dieren. Het vee brulde en liep weg, de vogels zochten ijlings een schuilplaats, vielen in grote vluchten neer op de heuvelen rondom Calvarië, men kon ze vangen met de handen. De spotters hielden hun mond, de Farizeeërs probeerden nog alles natuurlijk uit te leggen, doch het lukte hun slecht en ook zij voelden zich inwendig door angst gegrepen. Alle mensen keken omhoog, naar de hemel. Velen sloegen zich voor de borst, wrongen zich in de handen en riepen: "Zijn bloed komt over Zijn moordenaars!" Velen, in de verte en dichterbij, wierpen zich op de knieën, smeekten Jezus om vergiffenis, en Jezus, de Man van Smarten, wendde Zijn ogen naar hen.
Terwijl de duisternis toenam, allen naar de hemel staarden en het kruis daar verlaten stond van iedereen, behalve van Jezus’ Moeder en de naaste vrienden, hief Dismas, die in een diep berouw verzonken was geweest, zijn hoofd tot Jezus op en sprak, vol deemoedige hoop; "Heer, laat mij ergens belanden, waar Gij mij zult verlossen. Gedenk mij, wanneer Gij in Uw rijk zijt gekomen!" En Jezus zei hem: "Voorwaar, ik zeg u: heden zult ge met Mij zijn in het Paradijs."
De Moeder van Jezus, Magdalena, Maria van Cleophas en Johannes stonden tussen de kruisen van de moordenaars en Jezus’ kruis in. Hun ogen lieten de Heer niet los en de Heilige Maagd, geheel in de macht van haar moederliefde, smeekte innerlijk zeer vurig, dat Jezus haar mee zou laten sterven. Toen keek de Heer Zijn lieve moeder met grote ernst en medelijden aan, keerde Zijn blik even naar Johannes en sprak dan tot Maria: "Vrouw, ziedaar uw zoon. Hij zal het nog meer zijn dan wanneer gij hem gebaard had." Hij sprak de lof van Johannes en zei: "Hij is altijd argeloos geweest in zijn geloof en heeft zich nooit geërgerd, tenzij toen zijn moeder hem op een hogere plaats wilde zien." Tot Johannes zelf zei hij: "Ziedaar uw moeder." En Johannes omarmde de Moeder van Jezus, die nu ook zijn moeder was geworden, eerbiedig, zoals een vrome zoon, onder het kruis van de stervende Heiland. De Heilige Maagd was echter door de plechtige verklaring van haar stervende zoon zo diep en smartelijk aangedaan, dat zij bewusteloos in de armen zonk van de heilige vrouwen, die haar een poosje lieten neerzitten op de aarden wal, rechtover het kruis, en haar vervolgens naar de vriendinnen brachten, die zich buiten de muur bevonden.
Ik weet niet of Jezus al die woorden met Zijn heilige lippen en luid heeft uitgesproken, maar ik vernam ze toen Hij, voor Zijn dood, Zijn heilige moeder aan Johannes tot moeder gaf en Johannes tot zoon aan Maria. In visioenen als de hier navertelde verneemt men vele dingen die nergens geschreven staan, en men kan slechts bitter weinig ervan met behulp van gewone woorden meedelen. Wat daar zo duidelijk is, dat men meent: het is toch vanzelfsprekend en behoeft geen uitleg, vermag men nadien niet met woorden verstaanbaar te maken.
Zo verwondert men zich tijdens het visioen niet in de minste mate over het feit, dat Jezus, zich richtend tot de Heilige Maagd, niet "moeder" zegt, maar "vrouw," want men is zich bewust van Maria’s waardigheid, als "de Vrouw" die daar komen zou om de kop van de slang te verpletteren, men voelt die waardigheid zo scherp en klaar, op het ogenblik dat de belofte door de offerdood van de Mensenzoon in vervulling gaat. Men verwondert er zich niet over, dat Jezus aan haar die uit de mond van de engel de groet te horen kreeg: "Gij zijt vol genade!," Johannes tot zoon geeft, terwijl men ziet, dat de naam "Johannes" een naam is, die genade betekent, want allen zijn daar precies wat hun naam zegt, en Johannes was een kind geworden van God en Christus leefde in hem.
Men voelde tijdens het visioen dat Jezus, met de woorden die Hij sprak, Maria tot moeder heeft gegeven aan allen die, Hem ontvangend en gelovend in Zijn naam zoals Johannes, kinderen van God worden, niet uit bloed, noch uit de wil van vlees of man, maar uit God zelf geboren. Men voelde dat de reinste, deemoedigste, gehoorzaamste, die op het ogenblik toen zij sprak tot de engel: "Ziehier de dienstmaagd des heren, mij geschiede naar Uw woord," de moeder was geworden van het eeuwige, vleesgeworden Woord, ook nu, nu zij van haar stervende zoon vernam dat zij de geestelijke moeder voor een andere zoon zou zijn, temidden van de vreselijke smarten die afscheid haar deed lijden, deemoedig gehoorzaam in haar hart herhaalde: "Ziehier de dienstmaagd van de heer, mij geschiede naar Uw woord," en alle kinderen Gods, alle broeders van Jezus als haar kinderen aannam. Dit alles verschijnt daar zo eenvoudig en noodzakelijk, en wordt hier zo ingewikkeld, dat men het door Gods genade meer voelend begrijpt dan men met woorden uitdrukken kan. Bij dergelijke dingen moet ik steeds voor de geest houden wat mijn hemelse bruidegom mij eens zei: "In de gelovende, hopende en beminnende kinderen van de Kerk staat alles geschreven."
Hoe het was in de stad en de tempel tijdens de zonsverduistering
Het liep nu tegen half twee, en ik werd naar de stad gevoerd om te zien hoe het daar was. Ik vond overal angst en ontzetting, nevel en nachtdonker vulden de straten, de mensen strompelden tastend her en der. Velen lagen ergens in een hoek, het hoofd in de mantel of de sluier gedoken, en sloegen zich voor de borst, vele anderen stonden van op de daken naar de hemel te kijken en jammerden. De dieren brulden en verborgen zich, de vogels vlogen laag en vielen neer. Ik zag dat Pilatus de viervorst Herodes was gaan bezoeken en dat beiden vol schrik naar de hemel staarden.Zij stonden op hetzelfde platte dak, vanwaar Herodes deze ochtend de bespotting van Jezus mee had aangezien. Datgene wat nu geschiedde, was niet natuurlijk, zeiden zij: men had voorzeker Jezus teveel doen lijden.
Hierna zag ik Herodes en Pilatus over het Forum gaan, naar het paleis van de laatstgenoemde. Zij waren allebei zeer beangstigd, liepen met grote passen en waren door wachten omringd. Pilatus keek niet in de richting van Gabbatha, waar hij Jezus veroordeeld had. Het forum lag er verlaten bij en hier en daar vluchtten mensen de huizen binnen. Slechts enkelen dwaalden weeklagend rond. Op andere publieke plaatsen kwamen hoopjes volk tezamen. Eenmaal in zijn paleis, liet Pilatus de oudste Joden roepen en vroeg hun, "wat zij dachten dat deze duisternis betekende. Hijzelf zag er een bedreiging in, hun God scheen over hen in toorn te zijn ontstoken, daar zij met geweld de dood hadden verlangd van de Galileeër, die wis en vast hun profeet en koning was geweest. Hij, Pilatus, had zijn handen gewassen..., enz..." De oudsten van de Joden echter bleven hardnekkig, verklaarden alles als een gewoon natuurverschijnsel en bekeerden zich niet. Vele andere lieden bekeerden zich wel, onder meer de soldaten die gisteren bij de gevangenneming van Jezus, op de Olijfberg, waren omvergevallen en weer opgestaan.
Intussen verzamelde zich van hier een grote menigte volksmensen voor Pilatus’ paleis. Ter plaatse waar deze ochtend de scharen hadden geschreeuwd; "Kruisig hem, weg met hem’", riepen zij nu: "Onrechtvaardige rechter! Zijn bloed komt over Zijn moordenaars." Pilatus moest zich door soldaten laten beschermen. Dezelfde Zadoch, die ’s morgens, toen Jezus in het rechthuis werd geleid, met luide stem getuigd had van de onschuld van de Heer, riep en tierde nu zo geweldig, dat Pilatus er bijna aan toe was, hem te doen vastgrijpen. Pilatus, de ellendige, zielloze mens, maakte de Joden de bitterste verwijten. Hij had part noch deel, zei hij, aan Jezus’ dood; de Galileeër was hún koning, hún profeet, hún heilige geweest, en niet de zijne, Jezus ging hém, de Romein, niets aan. De Joden hadden de dood van Jezus gewild, zij hadden Hem om het leven gebracht.
In de tempel heerste angst en schrik, zoals nergens angst en schrik heersten. Men was er juist bezig, het Paaslam te slachten, toen plots de duisternis inviel. Alles liep in de war en hier en daar stegen bange weeklachten op. De opperpriesters deden alles om rust en orde te handhaven, men ontstak alle lampen waarover men beschikte, maar de verwarring werd nog groter. Ik zag Annas ten prooi aan een pijnlijke vrees, hij liep van de ene hoek in de andere om zich te verschuilen. Toen ik de stad verliet, zag ik de voorhangsels en tralieschermen heen en weer bewegen aan de vensters van de huizen, en toch was er geen storm. De duisternis nam ieder ogenblik toe. Ik zag ook in het uiterste stadsgedeelte, naar de kant tussen West en Noord, bij de muur, waar vele tuinen en graven zich bevinden, enkele grafpoorten instorten, alsof de aarde beefde.
Jezus' verlatenheid en Zijn vierde woord aan het Kruis
Op Golgotha schiep de duisternis een wonderbaarlijke, angstwekkende sfeer. Het gruwelijk getier en gehamer, het geschreeuw en gevloek onder de oprichting van het kruis, het gebrul van de moordenaars, terwijl zij gebonden en gekneveld werden, het hoongeroep van de om het kruis heenrijdende Farizeeërs, de aflossing van de soldaten, het rumoerig wegtrekken van de dronken beulen: dat alles had, bij het begin van de zonsverduistering, de indruk verbrokkeld, en dan volgde de strafrede van de berouwhebbende Dismas en de woedende uitval van de Farizeeërs tegen hem. Nu echter groeide de donkerte, de toeschouwers werden stiller en velen keerden zich van het kruis af. Jezus beval Zijn moeder aan in de liefde en de hoede van Johannes en Maria werd buiten de aarden wal gevoerd. Er kwam een beknellende pauze.
De toenemende duisternis vervulde het volk met schrik. De meeste mensen staarden naar de hemel, in velen werd het geweten wakker, velen wierpen een rouwmoedige blik naar het kruis, velen sloegen zich voor de borst en hadden spijt, de gelijkgezinden begonnen stilaan tezamen te troepen, de Farizeeërs, heimelijk bang, gaven voor alles nog een natuurlijke verklaring, maar zij hadden steeds minder praats en tenslotte zeiden zij haast niets meer. Hier en daar was er nog een, die een stout woord liet horen, doch het klonk zeer gedwongen. De kern van de zon was vaal-schemerig, zoals bergen in de maneschijn: een rode ring lag er omheen. De sterren traden rood-glimmend tevoorschijn. Op de Calvarieberg en in de nabije wijngaarden vielen de vogels tussen de mensen neer, en men kon ze vangen met de handen, de dieren in het rond brulden en sidderden, de paarden en ezels van de bereden Farizeeërs drongen dicht bijeen en lieten de kop hangen. Alles was gehuld in nevel en mist.
Om het kruis heerste stilte, de belangstelling was naar elders gericht, vele mensen vluchtten stedewaarts. De gekruisigde Heiland had zich met het gevoel van de diepste verlatenheid in Zijn eindeloze folterpijn tot Zijn hemelse Vader gekeerd. De liefde deed Hem bidden voor Zijn vijanden. Hij bad, zoals gedurende heel de loop van Zijn lijden, in psalmverzen, welke nu aan Hem in vervulling gingen. Engelen ontwaarde ik rondom Onze Heer.
Jezus, geheel verlaten, totaal arm en hulpeloos, schonk Zichzelf weg, zoals de Liefde doet; ja, Hij maakte van Zijn verlatenheid Zijn grootste schat, want Hij offerde Zijn persoon en Zijn leven, al Zijn werken, beminnen en lijden, alsook het bitter gevoel van onze ondank, aan Zijn hemelse Vader op, om onze zwakheid en armoede weg te nemen. Hij maakt voor God Zijn testament en schonk al Zijn verdiensten aan de Kerk en de zondaars. Hij was allen indachtig, was in Zijn verlatenheid bij allen, tot het einde van de tijden, en zo bad Hij ook voor diegenen, die dolen wanneer zij aannemen dat Hij, als God, geen enkele van Zijn pijnen heeft gevoeld en niet, of toch minder heeft geleden dan een mens die dergelijke marteling te doorstaan zou krijgen.
Terwijl ik, medevoelend, deelnam aan Zijn gebed, zo was het mij of ik Hem hoorde zeggen, dat men als waarheid moest verkondigen, dat Hij onder de smarten van de verlatenheid bitterder had geleden dan enig mens daaronder lijden kon, vermits Hij helemaal met de godheid verenigd, helemaal God en mens was, en nu in het gevoel van Zijn van God verlaten mensheid als Godmens de smarten van de verlatenheid heel en al, in hun ganse omvang, tot de uitputting toe, onderging.
En zo riep Hij dan, temidden van Zijn lijden, Zijn verlatenheid uit en maakte aldus voor alle door de dood benauwden, die God als hun Vader erkennen, de baan vrij van de vertrouwelijke, kinderlijke klacht. Omstreeks drie uur riep Jezus met luide stem: "Eli, Eli, Lama Sabachtani!", hetgeen betekent: "Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten?"
Toen deze luide schreeuw van Onze Heer de bange stilte onderbrak, die daar heerste in het rond, keerden de spotters zich weer naar het kruis en één van hen zei: "Hij roept Elias." Een ander sprak: "Wij zullen zien of Elias komt en hem van het kruis haalt." Toen Maria echter de stem van haar zoon vernam, was zij door niets en niemand te weerhouden. Zij liep opnieuw tot bij het kruis en Johannes, Maria van Cleophas, Magdalena en Salome volgden haar.
Terwijl het volk, door angst gegrepen, hier stond te weeklagen, was er een ruiterstoet van ongeveer dertig voorname mannen uit Judea en de buurt van Joppe aangekomen. Die mannen trokken naar het feest, en toen zij het verschrikkelijke te zien kregen, dat met Jezus was geschied, evenals de dreigende natuurverschijnselen, gaven zij luid hun ontzetting te kennen en riepen: "Wee! Men zou deze gruwelijke stad, indien Gods tempel niet binnen haar muren oprees, tot de grond moeten afbranden: zo zwaar is de schuld die zij op zich heeft geladen."
Aan deze woorden van de voorname vreemdelingen klampte het volk zich vast. Gemor en jammerklachten gingen van alle kanten omhoog en de gelijkgezinden troepten tezamen. De menigte viel in twee partijen uiteen: de partij van hen die morden en jammerden, en de partij van diegenen die schimpten en raasden. De Farizeeërs echter werden immer kleinhartiger, en daar zij een opstand vreesden, temeer omdat ook in Jeruzalem grote beroering was, onderhandelden zij met de hoofdman Abenadar. Enkele manschappen werden dan naar de nabije poort gestuurd, die zij deden sluiten, om elke verbinding met de stad af te snijden, en door een bode liet men vragen, vijfhonderd man van de lijfwacht van Pilatus en Herodes ter beschikking te stellen om een mogelijke opstand tegen te gaan. Intussen wist Abenadar, door zijn ernst, rust en orde te schaffen. Hij verbood het spotten, opdat het volk niet verder zou worden aangehitst.
Kort na drie uur werd de hemel iets klaarder, de maan begon te wijken van voor de zon, en wel in de richting van West naar Oost. De zon scheen opnieuw, maar zonder stralen, omneveld en rood, en naar de overkant zonk de maan snel omlaag, alsof zij viel. Stilaan herkreeg de zon nu ook haar stralen, de sterren verdwenen, doch de lucht bleef nog troebel. Bij het opklaren werden de spotters weer driest. Zij triomfeerden, en toen was het gebeurd, dat zij zeiden: "Hij roept Elias." Maar Abenadar beval hun, te zwijgen. Hij handhaafde de orde.
Vijfde, zesde en zevende woord van Jezus aan het Kruis. Jezus' dood.
Toen het klaarder werd, zag met het lichaam van Onze Heer aan het kruis hangen: bleek en afgemarteld, witter nog dan voordien, zo vreselijk was hij uitgebloed. Ik weet niet meer, of Hij biddend, en alleen verstaanbaar voor mij, dan wel halfluid het volgende zei: "Ik word geperst als de wijndruif die men hier eenmaal heeft stukgedrukt: al mijn bloed moet ik geven, tot het water komt en de schillen wit worden. Voortaan echter zullen hier geen druiven meer worden geperst."
In verband met deze woorden kreeg ik later te zien hoe Japhet, hier op Calvarië, doende was geweest als wijnperser. Ik zal dit visioen nog wel vertellen.
Jezus was volledig afgemarteld en sprak met een verdroogde tong: "Ik heb dorst!" En toen de Zijnen Hem smartelijk aankeken, zei Hij tot hen: "Kunt ge mij niet een slok water geven?" Hij dacht dat niemand, bij deze donkerte, hen gehinderd zou hebben. Bedroefd antwoordde Johannes: "O, Heer, wij hebben vergeten om water mee te brengen!" Hierop zei Jezus nog zoveel als: "Nodig was het, dat ook de naasten Mij vergaten en mij geen drank toereikten, opdat de Schrift vervuld zou worden." Dat vergeten had Hem toch bitter leed gedaan.
Zijn vrienden richtten zich nu tot de soldaten en boden hun geld aan om Jezus een slok water te geven. Maar de soldaten deden het niet. Alleen nam één van de manschappen een peervormige spons, doopte ze in azijn, die daar stond in een tonnetje van bast, en goot er ook gal overheen. Abenadar, de hoofdman, door Jezus’ lijden getroffen, rukte echter de spons uit de soldaat zijn hand, wrong ze leeg en doopte ze in zuivere azijn. Dan bevestigde hij in de spons een korte hysopstengel, als een soort mondstuk, stak het aldus gereedgemaakte op de spits van zijn lans en hief het naar Jezus’ aangezicht, zodat de stengel Zijn mond bereikte en Onze Heer de azijn uit de spons kon zuigen.
Van één en ander dat ik Jezus nog hoorde zeggen tot vermaning van het volk, herinner ik mij enkel dit: "Wanneer ikzelf geen stem meer heb, zal mond van de doden spreken," waarop enkelen riepen: "Hij lastert weer!" Doch Abenadar deed hen zwijgen.
Toen het uur van Onze Heer gekomen was, vocht Hij met de dood, en koud zweet brak Hem overal uit. Johannes stond aan het kruis en droogde Jezus’ voeten af met zijn zweetdoek. Magdalena, helemaal gebroken van smart, leunde tegen de achterkant van het kruis. De Heilige Maagd bevond zich tussen Jezus’ kruis en dat van de goede moordenaar; door Maria van Cleophas en Salome ondersteund, hield zij de blik gericht op haar stervende zoon.
Toen sprak Jezus: "Het is volbracht!" en Zijn hoofd opheffende, riep hij daarna met luide stem: "Vader, in Uw handen beveel ik mijn geest!" Het was een zoete, heldere schreeuw, die hemel en aarde doordrong. Het hoofd van Onze Heer zonk omlaag. Hij gaf de geest, en ik zag Zijn ziel ... een beeld van louter licht ... nabij het kruis ter aarde dalen en neervaren in het voorgeborchte. Johannes en de heilige vrouwen wierpen zich voorover tegen de grond.
Abenadar, de hoofdman, een geboren Arabier, die later als discipel de doopnaam "Ktesiphon" ontving, week niet meer van de bergkruin, sinds hij Jezus had gelaafd. Zijn paard stond met de voorpoten iets hoger dan met de achterpoten. Diep ontsteld, keek hij een lange poos Onze Heer altijd maar strak in het door de doornenkroon overschaduwde aangezicht. Het paard liet schuw en ziekelijk de kop hangen, en Abenadar, van wie de trots gebogen werd, haalde de teugels niet aan. Toen sprak de Heer Zijn laatste woorden, luid en krachtig, stierf met een schreeuw die drong door aarde, hel en hemel. De aarde beefde en de rotsgrond barstte wijd open tussen Jezus’ kruis en dat van de moordenaar, links van Hem. Op schrikwekkende wijze ging Gods getuigenis en vermaan door heel de treurende natuur. Het was volbracht, de ziel van Onzer Heer verliet het lichaam en bij de laatste schreeuw van de stervende Heiland sidderden allen die het hoorden, met de aarde mee, die bevend haar Verlosser erkende. Door de verwante harten echter ging alleen een scherp zwaard van smart.
Op dat ogenblik kwam de genade over Abenadar, van wie het paard onder hem rilde. Zijn hartstocht wankelde en zijn harde hoogmoed barstte stuk zoals de rotsgrond van Calvarië. Hij wierp zijn lans weg, sloeg met zijn sterke vuist geweldig tegen zijn borst en schreeuwde luid: "Geloofd zij de almachtige God, de God van Abraham en Jacob! Deze hier was een rechtvaardige, ja, voorwaar, Hij is Gods Zoon!’ De stem van Abenadar was de stem van een nieuwe mens." Vele soldaten, door de woorden van hun hoofdman getroffen, deden zoals hij.
Nadat Hij openlijk Gods Zoon had gehuldigd, wou Abenadar, die nu een nieuw, een verlost mens was geworden, niet langer in dienst staan van de vijanden van de Heer. Hij leidde zijn paard naar Cassius, de onderofficier, die men Longinus noemt, sprong uit het zadel, nam zijn lans van de grond op en gaf ze hem, sprak enkele woorden tot de soldaten en tot Cassius, die nu het paard besteeg en hier verder bevel voerde. Dan snelde Abenadar van de Calvarieberg, door het dal Gihon, naar de grotten in het Hinnomdal. Hij meldde de discipelen, die hier verscholen zaten, de dood van de Heer en liep vandaar naar Pilatus in de stad.
Bij de doodschreeuw van Jezus, toen de aarde beefde en de rotsgrond op Golgotha openbarstte, kwam een diepe schrik over alle aanwezigen. Het was een schrik die door de hele natuur ging, want tegelijkertijd scheurde ook de voorhang van de tempel, stegen vele doden op uit hun graf, vielen muren van de tempel omver en stortten in vele streken van de wereld bergen en gebouwen in.
Abenadar gaf luid roepend getuigenis, vele soldaten getuigden met hem, velen uit het volk en van de laatst op Calvarië verschenen Farizeeërs bekeerden zich. Velen klopten zich voor de borst, hieven weeklachten aan en liepen van Golgotha naar huis, dolend door het dal. Anderen scheurden hun kleren stuk en strooiden zand over hun hoofd. Alles was vol angst en vrees.
Johannes richtte zich op. Verschillende heilige vrouwen, die tot nu toe verderaf hadden gestaan, traden nu binnen in de aarden wal, hielpen Maria en de vriendinnen overeind en brachten hen weg om hen te verkwikken.
Toen de minnende Heer van alle leven door Zijn marteldood de schuld van de zondaars voldeed, als mens Zijn ziel beval in de handen van Zijn God en Vader en Zijn lichaam prijsgaf aan de dood, overtrok de bleke, koude lijkkleur het heilige, gruwelijk geschonden hulsel. Het lichaam van de Heer sidderde in de greep van Zijn smarten en werd wit, terwijl de stromen bloed, die uit Zijn wonden waren gelopen, nu donkerder en duidelijker dan voorheen zich vertoonden. Zijn aangezicht werd langer, Zijn wangen zonken helemaal in, Zijn neus werd smal en spits, Zijn kin kwam omlaag, Zijn ogen openden zich, halfgebroken en vol bloed. Hij hief Zijn met doornen gekroonde hoofd voor de laatste maal gedurende enkele, weinige ogenblikken in de hoogte, en liet het dan op Zijn borst zakken, onder de last van Zijn pijnen. Zijn lippen, blauw en gespannen, weken vaneen, zodat men de bloedige tong zag in Zijn mond. Zijn handen, die gekromd waren om de nagelkoppen, gingen open en zakten naar voren, Zijn armen strekten zich in uiterste verstijving, Zijn rug sloot nauw aan tegen de kruisstam en heel de zwaarte van Zijn heilig lichaam zonk naar de voeten. Daarbij knikten Zijn knieën tezamen en keerden zich in één richting, zijwaarts, terwijl Zijn voeten een beetje om de nagel draaiden, die ze doorboorde.
De handen van Jezus’ Moeder verstarden, een waas trok voor haar ogen, zij werd bleek als de dood, haar oren hoorden niets meer, haar voeten wankelden, zij zonk neer op de grond en bedekte haar aangezicht, geheel ten prooi aan de smart. Ook Magdalena, Johannes en de anderen lieten zich neervallen op de grond.
Een tijdje nadien, weer door de vrienden overeind geholpen, richtte de liefderijkste, de meest bedrukte moeder, haar blik omhoog en zag het lichaam van haar zoon, het zonder vlek ontvangene van de Heilige Geest, zag het vlees van haar vlees, het gebeente van haar gebeente, het hart van haar hart, het heilige hulsel, dat in haar schoot door goddelijke overschaduwing werd gevormd: nu ontsierd en verminkt, van Zijn allerheiligste ziel beroofd, prijsgegeven aan de wetten van de natuur, die Hijzelf geschapen had en die de zondige mens had misbruikt en geschonden, door de handen van hen tot wier herstel en levendmaking Hij was vlees geworden, mishandeld, verscheurd en gedood. Ach, uitgestotenen, als bevond men het melaats, gehoond en veracht hing het lichaam waarin alle Schoonheid, alle Waarheid en alle Liefde hadden gewoond, daar nu aan het kruis, tussen de kruisen van moordenaars! ... Wie zal ooit de smart kunnen vatten van Jezus’ Moeder, de koningin van de martelaren?
Het licht van de zon was nog dof en schemerig. Terwijl de aarde beefde, was de lucht zwoel en drukkend, maar dan volgde een gevoelige kilte. ... Van het lijk van Onze Heer ging, het gruwelijke ten spijt, een buitengewoon eerbiedwekkende en meteen ontroerende indruk uit. Links en rechts hingen de moordenaars: vreselijke verwrongen, als dronkaards. Zij zwegen nu allebei: Dismas bad in stilte.
Het was kort na drie uur, toen Jezus stierf. Pas hadden zij hun eerste schrik, bij het beven van de aarde, overwonnen, of de meeste Farizeeërs werden weer stout. Zij naderden de kloof, die op Calvarië was ontstaan, wierpen er stenen in, bonden touwen aaneen en lieten ze neer. Aangezien zij echter de bodem niet konden raken, legden zij iets van hun driestheid af, en toen het volk begon te weeklagen en zich voor de borst te slaan, voelden zij zichzelf klein worden en reden heen. Verschillenden waren innerlijk geheel omgekeerd. Ook de menigte trok nu spoedig hier vandaan en liep verspreid door het dal naar de stad toe, vol angst en vrees. Velen hadden zich bekeerd. Een deel van de vijftig Romeinse soldaten die aanwezig waren op Golgotha, was de wacht aan de poort gaan versterken, tot de vijfhonderd manschappen, om wie men verzocht had, zouden afkomen. Men had de poort gesloten, enige soldaten gingen andere posten bezetten, om de toeloop van volk en verwarring te verhinderen. Cassius [Longinus] bleef met vijf of zes soldaten bij de kruisen; zij lagen om de aarden wal heen. Jezus’ verwanten stonden naast het kruis of zaten er tegenover, jammerend en treurend. Van de heilige vrouwen waren er verschillende naar de stad teruggekeerd ... Het werd eenzaam, stil en triest ... In de verte, beneden in het dal of op één van de afgelegen hoogten, verscheen nu en dan een discipel, keek bang en tegelijk nieuwsgierig in de richting van het kruis, en zo gauw er mensen naderden, sloop hij weg.
|
|