|
Download PDF
Het leven van de Heilige Maagd Maria volgens Anna Catharina Emmerich.
Hoofdstuk 7.3 De Heilige Drie Koningen Maatregelen van Herodes
Dinsdag 25 december 1821. De engel had de Koningen bijtijds bewaarschuwd, want de overheid van Bethlehem was van plan, hetzij op een geheim bevel van Herodes, hetzij uit overdreven dienstijver, diegenen uit de stoet, die de Bethlehem overnachtten, gevangen te nemen, ze onder de synagoog, waar diepe kelders waren, op te sluiten en bij de koning als onruststokers aan te klagen. In de morgen, toen men hun vertrek in de stad vernomen had, waren zij Engaddi reeds genaderd en zag het dal, waarin zij zich hadden opgehouden, er geheel uit zoals tevoren, behouden enkele tentpalen en de sporen in het platgereden gras. Alles werd weer stil en verlaten. Dit nam echter niet weg dat de verschijning van de stoet te Bethlehem veel opzien had gewekt. Velen voelden er spijt over omdat ze de Heilige Jozef geen onderkomen hadden verschaft. Enkelen beschouwden de Koningen als avontuurlijke zwervers, terwijl er ook waren die hun komst met het verhaal over de verschijning aan de herders in verband brachten.
De plaatselijke overheid meende dus, misschien wel op bevel van Herodes, maatregelen te moeten treffen. Ik zag nu, midden in de stad op een plein, waarin zich een bron bevond die omgeven was met bomen, in de nabijheid van de de synagoog, een groot gebouw met een trap als toegang en ik zag, hoe alle inwoners van Bethlehem daar werden bijeengeroepen. Er werd hun van de trap af een waarschuwing of een bevel bekend gemaakt dat onmiddelijk de verkeerde meningen en de bijgelovige geruchten moesten ophouden en dat niemand meer een bezoek mocht brengen aan het verblijf van deze mensen, die tot al die praatjes hadden aanleiding gegeven.
Toen het verzamelde volk zich verspreid had, zag ik dat de Heilige Jozef door twee mannen naar datzelfde huis gevoerd werd, waar hij van oude Joden een verhoor moest ondergaan. Ik zag hem vervolgens naar de geboortegrot terugkeren en zich andermaal naar het gerechtsgebouw begeven: hij had nu enig goud bij zich dat zij van de Koningen gekregen hadden en gaf hen dat. Daarop kon hij rustig vertrekken. Het hele verhoor was één afzetterij. Ik zag ook hoe de overheid de weg, die [niet door de poort, maar langs de plaats waar Maria bij haar aankomst te Bethlehem de Heilige Jozef had opgewacht] naar de grot leidde, door een omgevallen boom liet versperren. Er werd zelfs een schildwachthuisje geplaatst en langs de gehele weg draden gespannen die in het huisje met een bel in verbinding stonden, opdat diegenen, die langs deze weg gingen, zouden kunnen aangehouden worden.
In de namiddag zag ik een troepje van 16 koninklijke soldaten met de Heilige Jozef spreken. Zij waren zonder twijfel uitgezonden door de Koningen die aangeklaagd waren van rustverstoring. Maar toen zij alles in rust vonden en de Heilige Familie vreedzaam in de grot aantroffen en zij de opdracht hadden gekregen om geen opzien te verwekken, keerden zij kalm terug en brachten verslag uit van hun bevindingen.
Jozef had de geschenken van de Koningen en wat deze daarbuiten nog hadden achtergelaten, deels in de grot van Maraha's graf, deels in een verborgen hol bij de geboortegrot in veiligheid gebracht. Deze plaatsen waren hem nog uit zijn kinderjaren bekend, toen hij zich daar dikwijls voor zijn broers verborgen had en dateerden uit de tijd van de aartsvader Jacob. Eens heeft deze patriarch, toen er van Bethlehem nog niets bestond dan een paar hutten, op de heuvel boven de geboortegrot een tijdlang zijn tenten opgeslagen.
Ik zag vanavond Zacharias uit Hebron voor het eerst bij de Heilige Familie een bezoek brengen. Maria was nog in de grot. Zacharias weende van blijdschap toen hij het goddelijk Kind in de armen hield en zong, enigszins gewijzigd, de lofzang die hij bij de besnijdenis van Johannes had aangegeven.
Woensdag 26 december 1821. Vandaag is Zacharias weer vertrokken, terwijl Anna met haar oudste dochter, haar tweede man en een dienstmaagd weer in de geboortegrot terugkeerde. Maria Heli is groter en ziet er bijna ouder uit dan haar moeder. Anna's tweede man is groter en ouder dan Joachim: zijn naam is Eliud en hij bekleedt bij de tempel de betrekking van opzichter over de offerdieren. Anna heeft met hem een dochter, die ook Maria heet. Deze was bij Jezus' geboorte reeds zes à acht jaar oud. Eliud heeft hierna niet lang meer geleefd en op Gods bevel moest Anna voor een derde maal huwen: uit dit huwelijk had zij al een zoon, die ook broeder van Christus genoemd werd.
De dienstmaagd, die Anna acht dagen geleden uit Nazareth had meegebracht, bevindt zich nog bij Maria. Toen de Heilige Familie de geboortegrot nog bewoonde nam deze dienstmaagd haar intrek in een zijgewelf. Thans, nu Maria in de grot naast die der geboorte gehuisvest is, brengt zij de nacht door onder een afdak dat door de Heilige Jozef bij de ingang is aangebracht. Anna en haar reisgezellen slapen in de geboortegrot.
In het Heilige Huisgezin heerst thans een grote blijdschap. Anna voelt zich overgelukkig. De Heilige Maagd legt meerdere malen het goddelijk Kind in haar armen en laat het door haar verzorgen. Die taak had zij nog aan niemand toevertrouwd. Wat mij in hoge mate trof is, dat Jezus' hoofdhaar aan het einde fijne lichtstraaltjes vertoonde, die een schitterende glans verspreidden. Ik geloof dat zij de haren van het goddelijk Kind deden krullen, want ik zag, dat zij bij het wassen het hoofdje inwreef, waarbij Jezus dan een manteltje werd omgehangen. Ik zie steeds bij de Heilige Familie een treffende en heilige eerbied voor het Kind, hoewel alles heel eenvoudig, zonder enig vertoon, zoals zulks van heilige en uitverkoren zielen te verwachten is, geschiedt. Het Kind toont een liefde, een aanhankelijkheid voor zijn Moeder, zoals ik bij de kinderen van die leeftijd nog nooit heb aangetroffen.
Maria deelde haar moeder alle bijzonderheden over het bezoek van de heilige Driekoningen mede en Anna was diep getroffen omdat de Heer die mannen van zover had geroepen om het Kind der belofte te komen begroeten. Met grote nederigheid en ontroering aanschouwde zij de geschenken van de Koningen, die hier in een verborgen hoek van de grot in veiligheid waren gebracht: immers deze waren de tolken van hun aanbidding. Zij hielp mee om veel daarvan aan de armen uit te delen en het overige werd met zorg ingepakt.
Het is thans rustig in hun omgeving. De wegen naar de grot, die niet door de stadspoort leiden, zijn van overheidswege afgesloten. Jozef gaat niet meer naar Bethlehem om levensbehoeften te kopen: de herders zorgen voor al het nodige. De bloedverwante, welke door Anna te Benjamin bezocht werd, heette Maria. Zij was een dochter van Rhode, een zuster van Elisabeth. Zij was arm en had meerdere zonen, die later leerlingen van Christus geworden zijn. Een van hen, de latere bruidegom van Cana, heette Nathanaël. Deze Mara is ook bij de dood van de Heilige Maagd te Efese tegenwoordig geweest.
Vandaag reeds zond Anna haar man Eliud met een beladen ezel en ook de aan haar verwante dienstmaagd met een pak naar Nazareth. Het bevatte geschenken van de Koningen zoals stoffen en gouden vaatwerk, die later door de eerste christenen bij de godsdienstoefeningen gebruikt werden. Alles wordt heimelijk vervoerd, want er zijn steeds bespieders in de omtrek. Het schijnt dat deze zaken naar een andere plaats op de weg naar Nazareth in veiligheid worden gebracht, want vroeger heb ik gezien, dat Eliud bij Anna's vertrek, dat op handen is, weer te Bethlehem was.
Anna was nu alleen bij Maria in de zijgrot. Ik zag beiden aan een grote deken vlechten of breien. De geboortegrot is geheel ontruimd. De ezel staat er nog achter gevlochten schermen.
Er waren vandaag andermaal dienaren van Herodes te Bethlehem, om aan verschillende huizen inlichtingen aangaande een pasgeboren Kind in te winnen. Het waren soldaten die naar een pasgeboren Koningszoon vroegen. Zij vielen voornamelijk een aanzienlijke Jodin lastig, die kort te voren een zoon ter wereld had gebracht. Zij kwamen in het geheel niet naar de geboortegrot, omdat zij daar te voren slechts een arme familie hadden aangetroffen. Daarom dachten zij, dat van deze geen sprake kon zijn.
Twee oude mannen, naar ik meen van de herders, die het Kind voor het eerst waren komen aanbidden, kwamen de Heilige Jozef waarschuwen voor deze navorsingen. Daarom zag ik de Heilige Familie en de Heilige Anna vluchten naar de grot van Maraha's graf. In de geboortegrot was er niets meer te vinden dat op een bewoonde plaats wees: het was er doods en verlaten. Ik zag hen in de nacht, met een overdekt licht, door het dal trekken. Anna droeg de kleine Jezus in de armen. Maria en Jozef liepen naast haar, terwijl herders meegingen die dekens en andere benodigdheden voor de slaapplaatsen van de heilige vrouwen en het goddelijk Kind droegen.
Ik had nu een visioen, doch weet niet of de Heilgie Familie het ook zag. Ik zag voor de borst van de Heilige Anna rondom de kleine Jezus de gedaante van zeven boven elkaar zwevende engeltjes. Ook zag ik nog vele andere beelden. Ter zijde van Anna, Jozef en de Heilige Maagd bewogen zich lichtgedaanten, die hen vergezelden. Toen de vluchtelingen de grot waren binnengegaan, werd de deur gesloten en alles voor de nachtrust in gereedheid gebracht.
Donderdag 27 december 1821. Bemerking. A.C. Emmerich verhaalde in verschillende jaren de twee volgende gebeurtenissen uit de tijd dat de Heilige Maagd in de grot van Maraha's graf vertoefde. Daar zij echter telkens, door ziekte of bezoek gestoord, niet op de dag zelf dat zij plaats hadden gegrepen, doch op andere andere dagen als iets wat vergeten was, mededeelde, laten wij ze hier na elkaar volgen en laten het aan de lezer over om ze naar goedvinden eventueel anders te ordenen.
De Heilige Maagd verhaalde haar moeder alles wat op het bezoek der Heilige Driekoningen betrekking had en samen gingen zij alles bezichtigen wat zij in de grot van Maraha hadden achtergelaten.
Ik zag twee herders bij de Heilige Maagd komen en haar waarschuwen dat er van overheidswege lieden waren uitgezonden om naar het Kind te zoeken. De Heilige Maagd was daarover in grote zorg en ik zag spoedig daarop de Heilige Jozef verschijnen, die het goddelijk Kind uit haar armen nam, het in zijn mand wikkelde en er zich mee verwijderde. Ik herinner mij niet meer, waarheen hij zich met Jezus begaf.
Ik zag nu de Heilige Maagd gedurende een halve dag alleen in de grot, vol moederlijke bezorgdheid en angst voor haar Kind. Toen echter het ogenblik naderde dat zij zou geroepen worden om het Kind de borst te geven, deed zij, wat bezorgde moeders na een doorstane angst en hevige gemoedswisselingen doen. Voor zij haar Kind aanlegde, drukte zij de eerste melk, die door de schrik nadelig kon zijn voor het kind, uit de borsten en liet deze in een holte vloeien van de witte stenen bank van de grot. Zij vertelde dit aan een vrome, ernstige herder, die bij haar kwam [waarschijnlijk om haar bij het Kind te brengen] en deze, met volle overtuiging van de grote heiligheid van de Moeder van de Verlosser, schepte later de maagdelijke melk, die in de holte van de bank was bijeengevloeid, er voorzichtig met een soort lepel uit en bracht deze vol kinderlijk geloof naar zijn zogende vrouw, die niet bij machte was om zelf haar kind te voeden. De goede vrouw gebruikte vol eerbied en vertrouwen die heilig voedsel en haar geloof werd dadelijk zozeer beloond, dat zij haar kind rijkelijk kon voeden. Sedert die gebeurtenis kreeg de witte steen van de grot dezelfde geneeskracht en ik heb gezien hoe nog in onze dagen ongelovige Moslims schraapsel van deze steen gebruiken als geneesmiddel bij dergelijke gevallen en ook voor andere lichamelijke ziekten.
Deze aarde werd van oudsher door de verzorgers van de heilige plaatsen gereinigd en in kleine vormen gedaan en als voorwerp van godsvrucht aan de christenen verzonden: het zijn de relikwieën waarop te lezen is; "de lacte sanctissimae Virginis Mariae", of van de melk der allerheiligste Maagd Maria.
Jozef hield zich niet in de grot van Maraha's graf verborgen. Ik zag hem met behulp van twee herders in de geboortegrot verschillende dingen gereed maken. De herders brachten kransen van groen en bloemen aan en ik wist aanvankelijk niet waartoe die moesten dienen. Dan merkte ik, dat het toebereidselen waren voor een feest.
Ik zag Eliud, Anna's tweede man, en ook de dienstmaagd aanwezig. Zij hadden twee ezels meegebracht. Waarschijnlijk waren ze de dienstknechten van Anna, die met deze lastdieren van Nazareth kwamen, een eindweg tegemoet gegaan en hadden deze met de pakken naar Nazareth teruggezonden en nu de lastdieren zelf naar Bethlehem geleid. Toen ik ze hierheen zag komen, meende ik eerst, dat het lieden uit de herberg voor Jeruzalem waren, waar ik de Heilige Familie later haar intrek zag nemen.
Jozef had zich het verblijf van de Heilige Maagd in de grot van Maraha's graf nuttig gemaakt, om met de herders de geboortegrot te versieren voor de verjaardag van zijn verloving.
Toen zij hiermee klaar waren ging hij de Heilige Maagd met het goddelijk Kind en de Heilige Anna afhalen, om ze de versierde grot binnen te leiden, waar Eliud, de dienstmaagd en drie bejaarde herders reeds reeds tezamen waren. O, wat een zalige vreugde bezielde hen allen toen de Heilige Maagd met de kleine Jezus in de geboortegrot verscheen.
Het gewelf en de wanden van de grot hingen vol met bloemenkransen. In het midden stond een tafel met het feestmaal klaar. Enige fraaie kleren, van de Driekoningen afkomstig, waren op de vloer en over de tafel uitgespreid. Op tafel stond een pyramide van groen en bloemen, die wel tot het gewelf reikte en in de spits er van zat een duif op een takje, maar dat was een nagemaakte duif. De hele grot was hel verlicht.
Ze hadden het kindje Jezus, zittend in zijn mandje, boven op een bankje gezet en Jozef en Maria, met kransen getooid, stonden er naast en dronken uit een beker. Behalve de familieleden waren ook de oude herders bij het feest tegenwoordig. Er werden psalmen gezongen en een kleine feestmaaltijd gehouden. Ik zag koren van engelen en andere hemelse verschijningen in de grot. Allen waren diep ontroerd en overgelukkig.
Na afloop van het feest keerde de Heilige Maagd met het goddelijk Kind en de Heilige Anna naar de grot van Maraha's graf terug.
Van vrijdag 28 tot zondag 30 december.
Ik zag gedurende de laatste dagen en ook heden, door de Heilige Jozef vele maatregelen treffen, die met het op handen zijnde vertrek der Heilige Familie uit Bethlehem in verband stonden. Jozefs huisraad vermindert met de dag. Hij deelt onder de herders de gevlochten wanden en schermenuit en ook andere voorwerpen, waarmee hij de geboortegrot bewoonbaar had gemaakt. De herders dragen alles weg. In de namiddag kwamen er vandaag opnieuw veel mensen bij de geboortegrot, die te Bethlehem de sabbat gingen vieren. Toen zij deze echter verlaten vonden, trokken zij dadelijk verder. Anna keert na afloop van de sabat naar Nazareth terug: men is reeds druk bezig met inpakken. Zij neemt op twee ezels vele geschenken van de heilige Driekoningen met zich, voornamelijk tapijten, dekens en kledingstukken. Deze avond werd in de grot van Maraha de sabbat gehouden.
Op zaterdag 29 december werd de sabbatviering voortgezet en heerste er rust in de omtrek. Na afloop van de sabbat werd alles klaar gemaakt voor het vertrek van Anna en Eliud en hun dienstmaagd. Ik zag reeds eenmaal, en nu vannacht voor de tweede maal, dat Maria in de duisternis met het goddelijk Kind van uit de grot van Maraha naar de geboortegrot ging. Zij legde de kleine Jezus op de plek van zijn geboorte op een deken en knielde biddend voor Hem neer. Ik zag dan de gehele grote, evenals bij Jezus' geboorte, vol van hemels licht. Ik denk dat de lieve moeder Gods dat licht ook wel gezien heeft.
Op zondag 30 december zag ik, zeer vroeg in de morgen, de Heilige Anna met haar echtgenoot en de dienstbode op roerende wijze van de Heilige Familie en drie bejaarde herders afscheid nemen en naar Nazareth vertrekken. Anna's dienstmaagd ging nu ook heen en ik verwonderde mij weer over haar vreemdsoortige muts die er uitzag als een koekoekskorf. Zo noemen de boerenkinderen in ons dorp een spitse muts, die zij zich uit biezen vlechten bij het spelen.
Dat ik een tijdlang meende dat de dienaren van de moeder Anna, die met de twee ezels naar Bethlehem getrokken waren, mensen waren uit de herberg voor Jeruzalem, zal wel komen door het feit dat ik hen in die herberg heb zien overnachten en vriendschappelijk met de bewoners heb zien omgaan.
Zij namen alles, wat van de geschenken der Koningen nog was overgebleven met hun lastdieren mee en, terwijl zij bezig waren de dieren aan het bevrachten, was ik heel verwonderd dat zij een pakje meenamen dat mij toebehoorde. Ik merkte dat het erbij was en ik kon maar niet begrijpen hoe de moeder Anna er toe kwam om mijn eigendom mee te nemen.
Het gevoel alsof de moeder Anna iets uit Bethlehem meenam wat aan de zienster toebehoorde wordt in het volgende verklaard.
Relikwieën
Kort nadat A.C. Emmerich er haar verwondering over had uitgesproken dat de Heilige Anna iets uit Betlehem met zich mee nam, dat aan haar toebehoorde, werd er tussen deze, terwijl zij in een toestand van geestesvervoering verkeerde, en de schrijver Brentano, het volgende gesprek gevoerd:
Zij zei: "Anna heeft bij haar vertrek vele geschenken van de Koningen en wel voornamelijk de verschillende stoffen meegenomen. Veel daarvan werd door de Kerk, in het begin van haar bestaan gebruikt en tot in onze dagen zijn nog resten daarvan bewaard gebleven. Een stukje van het kleed dat over het tafeltje lag, waarop de geschenken van de Koningen lagen en een stukje uit de mantel van één van hen, bevindt zich onder mijn relikwieën.
Daar een gedeelte van deze relikwieën naast het bed van de zieke in een kastje bewaard werd en een ander gedeelte zich in de woning van de schrijver bevond, vroeg deze: "Is deze relikwie hier in de nabijheid?" "Neen", antwoordde zij, "ze is ginds in huis." "Bij mij?" "Nee, bij de pelgrim" [met deze benaming werd gewoonlijk de schrijver door haar aangeduid]. "Zij is in een klein zakje geborgen en het stukje van de mantel heeft een vale kleur gekregen, maar men zal aan mijn woorden geen geloof willen hechten en toch is het waar en ik zie het voor mijn ogen. Een bloedverwant van de pelgrim zal mij nooit willen geloven en hij zou wel alles willen verscheuren wat door de pelgrim werd opgetekend. Zijn zwager echter, die mij komt bezoeken, heeft een hart als dat van de bruine koning Saïr. Hij is vrijgevig, meegaand en trouw en heeft een waar christelijk hart. Ach, wanneer deze man lid van de Kerk was, zou hij een hemel op aarde hebben."
Toen de schrijver haar de hem toevertrouwde relikwieën, die in een zakje geborgen waren, ter beschikking had gesteld, maakte zij er onmiddellijk een van open en herkende de daarin aanwezige lapjes, waarvan het ene uit gele wol en het andere uit donkerrode zijde bestond, als van de geschenken van de Koningen afkomstig, zonder evenwel nadere aanduidingen te geven. Daarop zei zij: "Ik moet nog een ander overblijfsel van de geschenken van de koningen in mijn bezit hebben. Zij bezaten verschillende mantels: een sterke en nogal zware, voor bij slecht weer, en voorts een gele en een rode van fijnere, lichte wol. Bij feestelijke aangelegenheden droegen zij er een van ongeverfde zijde: hij was glanzend, met goud omzoomd en had een lange sleep, die gedragen werd. Ik geloof dat zich van zo'n mantel een stukje in mijn nabijheid bevindt en dat ik daardoor en ook nu beschouwingen heb gehad over zijdeindustrie in het land der Koningen.
In een streek naar het oosten, tussen het gebied van Theokeno en Saïr, werden bomen vol rupsen aangetroffen. Men had rondom elke boom een kleine sloot gegraven, zodat de rupsen niet zouden wegkruipen. Dikwijls werden er bladeren onder de bomen gestrooid en ik zag dat er kastjes aanhingen, waaruit rondachtige dingen van een vingerlengte gehaald werden, die ik aanvankelijk voor vreemdsoortige vogeleieren hield: maar later zag ik, dat het omhulsels van rupsen waren, die er zich geheel hadden ingesponnen, want ik zag dat de mensen een draadje, fijn als spinneweb er van afwikkelden en van die draadjes sponnen zij dan een stevige draad. Ik zag ook, hoe er tussen bomen geweven werd: de weefstoel was heel wit en heel eenvoudig: het weefsel was wel zo breed als mijn bedlaken. [A.C. Emmerich beschreef mij nu dit weefgetouw, maar wegens tijdsgebrek niet nauwkeurig genoeg om het op papier te kunnen omschrijven].
Enige dagen later ging zij voort: Mijn geneesheer heeft mij dikwijls ondervraagd over een stukje kunstig geweven zijde. Ik zag ook onlangs zo'n stukje in mijn nabijheid, maar weet niet waar het gebleven is. Ik heb er eens over nagedacht en weet nu, dat ik bij die gelegenheid de beschouwing had over de zijdespinners. De streek lag meer oostelijk dan waar de Driekoningen woonden. Het was in het land waar de Heilige Thomas ook geweest is. Ik heb mij vergist: het behoort niet tot de stoffen van de heilige Driekoningen. De pelgrim moet dat doorhalen. Het werd mij gegeven om het te onderzoeken, zonder dat men zich er om bekommerde, waar ik toen inwendig mee bezig was. Zo kunnen vergissingen ontstaan en dat is bedroevend.
Ik heb echter de relikwieën teruggezien en weet nu waar zij zich bevinden. Een pake, tot een knoop dichtgenaaid, heb ik enige jaren geleden aan mijn schoonzuster, die in Flamske woont, voor haar laatste bevalling ter beschikking gesteld. Zij vroeg mij een relikwie die haar zou sterken in haar toestand. Ik gaf haar toen het zakje. Ik zag dat het schitterde en eens met de Moeder Gods in aanraking geweest was. Ik herinner mij nu niet of ik toen ook heb onderzocht wat er zich in bevond. Wel weet ik dat het aan de goede vrouw veel troost verschafte. Ik heb vannacht het zakje teruggezien: het is nog in haar bezit en is stevig dichtgenaaid. Het bevat een donkerrood stukje tapijtgoed en twee stukjes fijn weefsel, bijna zoals krip en van de kleur van ruwe zijde en voort iets dat op groen katoen leek, een stukje hout en een paar stukjes witte steen. Ik heb mijn schoonzuster laten verzoeken om het mij terug te geven.
De schoonzuster van A.C. Emmerich kwam na enige dagen met de relikwieën. De knoop, die ongeveer de grootte van een noot had, werd door de schrijver in zijn woning voorzichtig geopend. Vervolgens maakte hij de ineen gefrommelde lapjes los, bevochtigde ze en legde ze in een boek om ze glad te maken. De inhoud bestond uit een donkerbruin, gebloemd en hier en daar een paarse weerschijn vertonend stukje wollen stof ter grootte van één à twee duim en voorts uit strookjes, licht, neteldoekachtig weefsel ter lengte van twee vingers en van de kleur van ruwe zijde en eindelijk uit een stukje hout en een paar stukjes steen. De lapjes, in papier gewikkeld, hield de schrijver haar 's avonds voor de ogen. Zij kon niet weten wat het was en zei eerst: "Wat moet ik met die briefjes doen?" Maar dadelijk liet zij erop volgen, terwijl zij ze één voor één in de hand nam: Gij moet ze zorgvuldig bewaren en er geen enkel draadje van verliezen: de dikke, thans bruinkleurige stof was eens donkerrood en is afkomstig van een kleed dat ongeveer de grootte van mijn kamer had. Het werd door de dienstknechten van de Koningen over de vloer van de geboortegrot uitgespreid en Maria zette er zich met het goddelijk Kind op neer, terwijl de koning wierookten. Maria heeft dit kleed naderhand steeds in de grot gehouden en later, bij de opoffering van Jezus in de tempel, op de ezel naar Jeruzalem meegevoerd. Het licht, kripachtig weefsel is afkomstig van een korte mantel, die uit drie afzonderlijke banen bestond, die aan een kraag bevestigd waren. Zij droegen het loshangend over de rug en de schouders, zoals een stola. De randen waren met franjes versierd. Het stukje hout en de steentjes zijn in latere tijd uit het Heilige Land meegebracht.
A.C. Emmerich was in deze dagen bij haar beschouwingen over het openbare leven van de Messias aan 27 januari van het laatste jaar gekomen. Zij zag de Heiland op reis naar Bethanië met zeventien van zijn discipelen in een herberg bij Bethoron. Jezus onderhield hen over hun plichten. Hij vierde de sabbat met hen en de lamp bleef de hele dag branden. Onder deze discipelen bevond er zich een die eerst een korte tijd bij Jezus was. Ik zag hem van zeer nabij. Een stukje van zijn gebeente is onder mijn relikwieën, het is een wit dun schilfertje. Zijn naam is Silan of Vilan en staat er onder geschreven. Ten laatste zei ze verder: Silvanus.
Na een poosje verhaalde zij verder: Ik heb weer de stukjes stof gezien die ik van de Driekoningen in mijn bezit heb. Er moet ook een zakje zijn, waarin zich een stukje van de mantel van Koning Mensor, een stukje roodzijde doek die vroeger bij het Heilig Graf gelegen heeft en een stukje van een witte en rode stola van een heilige bevinden. Ik zie ook het schilfertje van de leerling Silvanus daarin.
Na een ogenblik van verstrooidheid ging A.C. Emmerich voort: ik herinner mij nu waar het zakje gebleven is. Ik heb het anderhalf jaar geleden aan een vrouw gegeven om het te dragen, en zij draagt het nog. Ik zal haar laten verzoeken het terug te geven. Zij ontving het van mij als aandenken bij mijn opsluiting, omdat zij zo innig met mijn lot deelde. De inhoud ervan was mij in die tijd nog niet zo nauwkeurig bekend en ik zag slechts dat er licht van uitging en dat het iets heiligs bevatte en dat het met de Heilige Maagd in aanraking was geweest. Thans, nu ik alles wat de op de heilige Driekoningen betrekking heeft, zo nauwkeurig gezien heb, herken ik alle relikwieën die van hen afkomstig zijn en zich in mijn bezit bevinden. Ik vergat echter, door zoveel afleiding, telkens weer waar ik ze gelaten had.
Enkele dagen later, toen het zakje weer in haar bezit was, liet zij het, omdat zij zelf ziek was, door de schrijver Brentano openen. Hij maakte in een nabijgelegen vertrek het oude en jaren tevoren stevig dichtgenaaide zakje los, waarin zich het volgende bevond:
- een smal strookje [dat leek op gerimpeld zoom] ongeverfd weefsel van heel zachte wol dat, bij een poging om het glad te strijken, dun uitgesleten blijkt te zijn. - twee stukjes nankingkleurige, losgeweven, maar tamelijk sterke stof van boomwol, ongeveer een vinger lang. - een lapje karmozijnkleurige zijde. - Een stukje geel-witte zijde van een feestgewaad. - Een klein staaltje groen-bruine zijde. - tussen dit alles een propje papier, dat een wit steentje ter grootte van een erwt bevat.
De schrijver wikkelde al deze kleine voorwerpen in afzonderlijke papiertjes, behalve het laatste, dat ingepakt werd zoals het was gevonden. Toen hij het bij de zieke Emmerich bracht, scheen zij niet in geestesvervoering: zij hoestte en klaagde wakker te zijn worden van de hevige pijn. Het duurde echter niet lang of zij vroeg: "Wat zijn dat voor briefjes? O, wat schitteren ze. Welke kostbare schatten hebben wij toch in ons bezit. Zij zijn meer waard dan een koninkrijk!"
Dan nam zij de gesloten briefjes, waarvan zij de inhoud niet eens had gezien, één voor één in de hand om ze te onderzoeken, zweeg een ogenblik als in innerlijke beschouwing en zei, terwijl zij er één voor één teruggaf, het volgende over de inhoud. Zij vergiste zich niet eens, want de schrijver overtuigde zich dadelijk van de inhoud:
- over het eerste: dat is afkomstig van een fijnwollen kleed van Mensor. Het was zonder mouwen en had openingen voor de armen. Van de schouders tot de helft der armen hing een lap af, die op een opengesneden halve mouw leek. Hierop beschreef zij nauwkeurig de gedaante, de stof en de kleur van de relikwie. - over het tweede: Dit is een stukje mantel die door de Koningen werd achtergelaten. Ook van deze relikwie gaf zij een juiste beschrijving. - over het derde: Hierin bevindt zich een stukje van een zware, roodzijde doek, die in het Heilige Graf, toen Jeruzalem nog in het bezit van de Christenen was, op de vloer lag uitgespreid. Toen de Turken Jeruzalem veroverden, was hij nog geheel nieuw, maar toen de Kruisridders alles verdeelden, werd het stukgesneden en ieder van hen kreeg een deel als aandenken. - over het vierde: Dit is een gedeelte van een stool van de zeer heilige priester Alexius, die naar ik meen Capucijnermonnik was. Hij bad bijna zonder ophouden bij het Heilig Graf. De Turken hebben hem op een wrede wijze mishandeld. Zij gebruikten de kerken als paardenstal en plaatsten hem een oude Turkse vrouw voor het Heilige Graf, waar hij bad. Alexius trok zich daar niet van aan. Tenslotte metselde men hem daar in en de vrouw moest hem door een opening water en brood toereiken. Dat is alles wat ik mij nog van het vele kan herinneren dat ik hier onlangs over gezien heb, toen ik het pakje en de inhoud voor mij zag, zonder evenwel te weten waar het zich bevond. - Over het vijfde: Dit is geen heilige zaak, maar wel waard om in ere te worden gehouden. Het is afkomstig van de zittingen der banken waarop de vorsten en ridders in de kerk van het Heilige Graf plaats namen. Zij hebben het ook verdeeld. - Over het zesde: Dit bevat een steentje van de kapel boven het Heilige Graf en ook de relikwie van een discipel Silvanus uit Sichar.
Toen de schrijver hierop verklaarde dat er zich geen beensplintertje in bevond, gaf zij als antwoord: "Ga heen en zoek." Hij ging dadelijk naar de voorkamer bij het licht, opende voorzichtig het verfrommelde papier en vond in een vouw een wit, klein beensplintertje, amper zo dik als een vingernagel en zo groot als een halve kreuzer. Alles was zoals zij beschreven had. Dit alles gebeurde 's avonds in haar kamer die donker was: het licht brandde in de voorkamer.
|
|