Medjugorje kerk

Medjugorje België en Nederland

Medjugorje Maria

nov

21



Benoite, de herderin van Notre-Dame du Laus. Hoofdstuk 5

  
 
Download PDF

Hoofdstuk 5: Oprichting van de Kerk. Begin van de Bedevaart

De aanbesteding

Het Reglement van 16 september 1665 door de twee vicarissen generaal Lambert en Gaillard opgesteld voorzag een uitbreiding van de kleine kapel van O.L.V. van Goede Ontmoeting, want ‘bij grote volkstoeloop kunnen er weinig binnen’. Weldra werd duidelijk dat een ware kerk diende gebouwd die de massa kon herbergen en zelfs pelgrims ’s nachts logeren wanneer die geen plaats vonden bij de inwoners van het gehucht op de vooravond van grote feestdagen. 

Al in de herfst van 1665 ontbood M. Lambert in het bijzijn van meestergasten metsers M. Gaillard op Laus met die bedoeling. Hij dacht dat het voldoende zou zijn een bescheiden kerk met twee of drie altaars op te trekken om er bij grote toeloop twee of drie Missen tegelijk op te dragen. Maar laten we het woord aan M. Gaillard:

‘Hij ontmoet me in Laus op de afgesproken dag. Terwijl hij praat met de metsers over wat er moest gebeuren om een kleine kerk te bouwen richt de Aartsvicaris zich tot mij en vraagt me welke lengte en breedte zijn werk behoefde. Ik zei hem: ten minste 15 stokken lang (30 m) en 6 breed. Hij zei me dat dit niet kon: de devotie duurt misschien 8 à 10 jaar en dan verzwakken zoals dat op andere plekken gaat. Een zo grote kerk hier was overbodig want eiste grote bijgebouwen om de nodige materialen op te bergen. Als zo groot begonnen werd zou de kerk nooit afgeraken. Ik zei hem dat de devotie langer zou duren dan wij, en dat God en zijn heilige Moeder zouden zorgen voor de nodige middelen, dat hij de baas was die naar goeddunken kon handelen, dat hij mij ontboden had om te biechten en de mensen op me stonden te wachten… Ik ga naar hen, M. de Aartsvicaris spreekt alleen nog met de metsers, ontbiedt me, staat me 12 vadems toe (24 m) voor  de kerk en staat me de leiding af. Het werk wordt toegekend aan Gavi uit het dal van Aoste’. 

Tussen het bezoek van M. Lambert en de notariële akte met de onderneming Gavi gaan er 8 maanden voorbij, want de akte van aanbesteding is gedateerd op 4 juli 1666.

"Zijn aanwezig op Laus in het huis van Pierre Meyssonnier, de twee vicarissen generaal, de twee advocaten Grimaud en Nas' zoon, prior Fraisse en drie getuigen: Louis Sarret uit Saint-Etienne, Charles Blanc uit Valserres en de huisbewoner.

Met deze akte verbindt Jean-Antoine Gavi zich een kapel van 24 m lang, 10 m breed, 10 m hoog met 1,25 m onder het gewelf op te trekken. Er zullen 3 ronde ramen van 1,25 m doorsnee boven de grote poort aangebracht worden.

Er dient opgemerkt dat de kapel van Goede Ontmoeting verlaagd moet worden om op gelijke hoogte te komen, door de muren te stuiten en twee vestingmuren tussen kapel en kerk te bouwen.

Architectonisch is alles nauwkeurig beschreven: het gewelf heeft drie dwarsbalken op vier pijlers in harde steen [rode of witte cornuel] aan elke kant, de dwarsbalken bewerkt zoals de harde steen, aan elke kant van de kerk zal een arcade van 4 m lang komen, een poortje aan de kant van zonsondergang zal 1,25 m op 2,25 m meten, enz.

Gavi is gelast met het nodige water voor de bouw te vinden. Al het overige: [funderingen uitgraven, vervoer materialen, steen, hout, kalk…] is voor de directeurs van Laus. De overeengekomen prijs bedraagt 12.400 pond, ongeveer 35 miljoen lichte franken [1968]. Het werk moet starten op 9 september en af zijn met Allerheiligen een jaar later in 1667."

In deze offerte staat in grote lijnen de huidige kerk, behalve het hoogkoor. Het is vanaf 13 juli dat Gavi de funderingen afbakent.

Grondwerken en eerste steenlegging

Meteen ontbied advocaat Nas de werklui van Valserres om de grondwerken uit te voeren. M. Gaillard doet de fundaties uitgraven en het terrein effen leggen met aarde van boven de kapel. Dan begint hij de nodige materialen voor de kalkovens te verzamelen. De werf wordt georganiseerd, de ovens gebouwd, het nodige hout bij de ovens aangevoerd en alles klaargemaakt om aan te steken. Een overeenkomst met de buurtbewoners ter plaatse zorgt voor het aanvoeren van de bouwstenen tegen 4 frank de vierkante stok, zijnde 12.000 lichte franken.

Het idee rijpt om de pelgrims te laten deelnemen aan de bouw door aan ieder te vragen een steen aan te brengen: "Ieder nam er een," schrijft M. Gaillard, "tot de kleinste toe die er kleine droegen en dat ging zo tot in de lente."

De werklui dienden ook betaald te worden: maar er waren slechts enkele door de pelgrims geofferde penningen die al snel op waren. De werklui dreigden te vertrekken bij gebrek aan geld. Dan werd beroep gedaan op de gaven van de pelgrims met vier blikken dozen als offerblok. "Bij het zien van de vlijt om de materialen aan te voeren gaf ieder volgens zijn vermogen."

Op een dag gaat Nas bedelen naar een groep met zijn doos in de hand en een vrouw uit de streek van Briançon, "slecht gekleed, een aalmoes waardig indien ze er om vroeg, loopt achter Nas door en legt een gouden Louis [33.000 franken] in de doos." Verrast door het gewicht opent Nas de doos, ziet de Louis, bekijkt de vrouw en toont ze aan de werklui. "Er was genoeg voor die week," merkt Gaillard op, "en de volgende week kwamen er 10 ecu’s [90.000 franken], en naarmate het werk vorderde kwam het geld zonder enig tekort voor materialen of voor de werklui."

En M. Gaillard eindigt met deze kostbare nota: ‘Alles is gekomen door het geld van de armen, ondanks de kostprijs van 15 of zoveel duizenden pond. Het toont aan dat het Gods werk is, iets bewonderenswaardig…'

Eens de uitgravingen afgewerkt moest de Eerste steenlegging plechtig plaatsvinden. M. Gaillard beschrijft het tafereel: ‘Voor de eerste steenlegging kwam de processie van de Minderbroeders van de Rozenkrans met Pater provinciaal Etienne de Thord. Ik stond hem die eer toe vanwege de achting die ik had voor hem en de hele orde [van de Dominicanen] die me het weinige dat ik weet hebben bijgebracht. Hij wilde niet. Ik legde dus de eerste steen in het bijzijn van de processie en de grote menigte die op die dag kwamen toestromen…’.

Volgens M. Juvénis vond die plechtigheid in augustus plaats, misschien, op de maandag na Tenhemelopneming. Deze datum lijkt te vroeg en begin oktober is meer aanvaardbaar om de Rozenkrans te vieren. Het klooster van de paters Jacobieten in Gap telde toen 5 à 6 religieuzen: de prior was Guillaume Simiane de Montfalet die zich later zal mengen in de gebeurtenissen op Laus. Er waren ook de broeders Brutinel [Dominique en Raymond] met Trophime Couture en Hyacinthe Charlon.

Op 25 juli stuurde M. Gaillard zijn eerste verhaal over de verschijningen van de Maagd aan Benoîte naar de aartsbisschop van Embrun, Mgr. d’Aubusson, met daarbij een eerste lijst van genezingen. Deze prelaat antwoordde hem op 17 december en spoorde hem aan het te publiceren na een ultieme controle van elk detail qua juistheid en hij kondigde hem een gift aan via de heer Ducros, zijn zaakvoerder in Embrun. Bij die brief zat een opschrift, door de aalmoezenier van de prelaat in Madrid opgesteld en waarin de genezing van de aartsbisschop, bekomen na een wens tot O.L.V. van Laus, beweerd werd. De gift van 300 pond [ongeveer 900.000 franken] liet toe het monumentale portaal van de kerk op te richten, het enige artistieke deel van dit nederig gebouw.

Verloop van de bouw

Begin 1667 kwam M. Lambert toezicht houden op de stand van zaken. Dit bezoek werd door Gaillard sappig beschreven:

‘De funderingen waren ongeveer een vadem hoog en de aartsvicaris van Embrun ging er heen met P. Gérard, jezuïet en rector van het college in Embrun en enkele andere personen. M. Lambert was verrast de kerk uitgetekend te zien zonder sacristie: hij keert zich naar mij en zei luid, wat aantoonde dat hij niet tevreden was, dat hij dacht dat een kerk zonder sacristie een vergissing was en een teken van onwetendheid’.

‘Pater Gérard, die dacht aan de hoge kostprijs om ze te bouwen, zei dat het grootste wonder van Laus zou bestaan in het bouwen van een kerk van die afmetingen met er 3 vadems [6 m] aan toe te voegen voor de sacristie. Ik zei de aartsvicaris dat dit niet uit onwetendheid gebeurde, dat ik hem 15 stokken had gevraagd en dat ze 15 stokken zou meten met de hulp van Jezus en Maria. En als antwoord aan P. Gérard zei ik dat ze binnen 4 jaar klaar zou zijn, en dat ik 6 jaar zou vragen indien de meesters overleden of de materialen ontbraken. En als ze binnen 6 jaar niet klaar was met de sacristie erbij gaf ik hen vanaf nu mijn eigen huis: ik laat de akte opstellen als jullie een notaris ontbieden. Dit huis kost me 8.000 pond. Ik voeg er nog mijn bibliotheek bij die 3.000 pond waard is en al mijn bezittingen, behalve het nodige om te leven en brood te hebben. Ik zal mijn inkomsten nog verpachten.

De aartsvicaris weigerde dat. Hij geloofde me op mijn woord en zei me God te bidden om me de kracht en de middelen te bezorgen om dit tot een goed einde te brengen, want hij vreesde nog altijd dat ik dat niet zou kunnen.'

De hardnekkigheid en het vertrouwen van M. Gaillard in de toekomst van de bedevaart lieten toe een kerk te bouwen die de pelgrims kon opvangen en de nodige vrome cultus vieren. Het is zo dat de afmetingen van de kerk juist overeen stemden met deze die de Maagd al in oktober 1664 aan Benoîte had doorgegeven.

M. Gaillard heeft die overeenstemming maar ontdekt bij het opstellen van zijn Geschiedenis veertig jaar later: "Wat ik het meest verrassende vind als armoedig zondaar is dat ik, zonder het te beseffen gedaan heb wat de Maagd aan Benoîte zei de eerste maal dat ze op Laus kwam. Ik heb het gevonden in de Mémoires toen ik dit verhaal in 1708 bewerkte. Ik dank Jezus en Maria dat ik onbewust hun wil uitvoerde."

Onze onstuimige vicaris generaal vatte kort daarop een reis naar Rome aan, waardoor hij meerdere maanden afwezig was. Voor zijn vertrek in april 1667 drukt hij aannemer Gavi op het hart de muren tot aan het dak op te trekken en het gewelf voor volgend jaar te laten staan. Hij duidt dat hij het vierde jaar, 1669 dus, de pijlers buiten in gehouwen steen liet uitvoeren, "want gewone muren zijn niet duurzaam" en hij besluit: "Alles werd uitgevoerd binnen de vier jaar en het wonder van pater Gérard voltrok zich met bijstand van de heilige Maagd zonder dat ooit iets ontbrak."

Het is dus in een recordtijd van vier jaar dat de kerk voltooid werd: in 1666 de onderbouw, in 1667 de muren, in 1668 het dak, in 1669 de buitenpilaren en bijkomende binnenwerken: witkalken, het verlagen van de kapel, alsook de eerste trap. Het is normaal dat een gedenkplaat de pelgrims van Laus herinnert aan dit snelle welslagen waaraan heel het gelovige volk had meegewerkt.

Een nieuwe akte werd zeker getekend met Gavi toen het eerste plan werd uitgebreid begin 1667: enkel de notariële akte van 24 mei 1668 [over het gewelf, de verlaging van de kapel van de Goede Ontmoeting en het witkalken van heel het gebouw] is overgebleven. Vanaf april 1668 waren Grimaud en Nas naar Theus gegaan om er het nodige hout voor het dak van de kerk te kopen. Het was de heer van Savines die grotendeels deze schuld vereffende zoals hij in 1665 beloofd had. In november 1668, daar Gavi niet overeen kwam met de directeurs van Laus over wat hem verschuldigd was, geeft hij de afwerkingen door aan twee andere metsers: Joseph Billios en Michel Fassy. Deze laatste akte wordt getekend in Embrun voor M. Lambert en de nieuwe prior van Saint-Etienne d’Avançon, François Mazet.

Uitzicht van de kerk.

Het eerste globale plan voorzag al in twee zijkapellen maar beperkte zich tot een absis verbonden met de kleine kapel van Goede Ontmoeting. Toen dit plan werd uitgebreid, dankzij M. Gaillard, werd de kerk ter hoogte van deze kapellen verlengd, zodat de bouw van een gedeelte van de huidige sacristie mogelijk werd alsook een gelijkaardige zaal aan de andere kant. Zo kon het gewelf ook de primitieve kapel overdekken, zoals de Sancta Scala in Lorette. Deze nederige kapel van ongeveer 4 m op 3 m behield haar muren, haar rietendak en gaf dus toegang via een deur op het koor van de nieuwe kerk.

De overloop van dit koor, ter hoogte van de kapelvloer, oversteeg de kerkvloer met een tiental treden, zodat de menigte pelgrims goed het Heilig Offer kon bijwonen. Een stenen altaar, waarvan de voet [1,95 m x 1,75 m] werd teruggevonden, was gevestigd op ongeveer 1 m van de kleine kapeldeur. Een brede houten trap verbond de twee niveaus en weldra kwam een leuning het hoogteverschil beschermen. De kerkvloer was nog niet geplaveid: tien jaar later, op 10 april 1676 werd een nieuw contract getekend met steenkliever Pierre Valentin uit Saint-Etienne. Met de hulp van de gebroeders Jullien [Pierre en Blaise] en van Pierre Rolland vloerde hij de hele kapel, beuk en koor en alle treden die naar het heiligdom leidden. Hij bouwde ook twee credenstafels ‘naast het hoofdaltaar dat vooraan in de vernoemde O.L.V. kapel staat’, en plaatste een trede ‘door heel de kerk onder dit altaar en de kapellen die nog zijdelings moeten komen’. Het vervoer moet afgelopen zijn binnen de vier maand, dus voor 15 augustus en het werk zal 117 pond kosten of 320.000 franken. De akte wordt opgemaakt bij M. Tanc, notaris in Rémolon.

De plaats van de zijaltaren gewijd aan het Kind Jezus en aan Sint Jozef was voorzien, maar de altaren moesten opgetrokken worden en tegelijk fondsen vinden om de kapelaan te betalen die de Missen van de stichting verzorgde. M. Gaillard zal daarvoor 1.200 pond hypotheek op zijn huis van Gap in mei 1672 aangaan en M. de La Poype, heer van Saint-Julien, zal in mei 1675 een stichting van Missen oprichten voor het altaar van het Kind Jezus ‘wanneer dit af zal zijn’. Maar een derde akte in Embrun, opgemaakt in mei 1675 voor Mgr. de Genlis door notaris Rispaud zal de twee voorgaande veranderen: M. Gaillard verbindt zich ertoe de beroemde brug over de Durance nabij Valserres te herstellen, [sindsdien de brug van Aartsdiaken genoemd] met het geld dat hij eerder bestemde voor het oprichten van de twee kapellen. De opbrengst van de brugdoorgang moet voorzien in het onderhoud van de kapelaans en van de altaren. Daar M. Gaillard de kostprijs van die brug maar op 9 februari 1686 kon betalen werden deze kapellen maar vanaf toen gebruikt. Hun eerste altaren waren in verguld hout en vernield in 1863 toen ze vervangen werden door de huidige in witte steen, gebeeldhouwd door Miandre van Lyon, volgens ontwerpen van Bossan, de beroemde architect van Fourvière.

Het zeer eenvoudige altaar van O.L.V. van Goede Ontmoeting, in 1640 in ruw metselwerk opgetrokken, werd voor 1692 door een marmeren altaar vervangen, dat uit de kapel van de heilige Maagd in Lettret zou komen. Het wordt maar hoofdaltaar in 1780 bij het wegnemen van de voorgevel van de kleine kapel en een fronton met twee pilaren werd geplaatst. Retabel en tabernakel werden toen vervangen en afgestaan aan de kerk van Saint-Etienne.

Stond er een beeld van de Maagd op het altaar van de kapel voor 1692? Niets bewijst dit, want het eenvoudige houten beeld, vereerd onder de benaming van de ‘Goede Moeder’ kwam uit Marseille om onbepaalde datum en zou geschonken zijn aan Benoîte na haar komst in die stad in september 1692. Ontdaan van de poppenkleren die het bedekte kwam een kunstwerk te voorschijn met voor die tijd een opmerkelijk realisme.

Om deze inventaris af te sluiten dient opgemerkt dat het terrein boven de driehoekige abside van de kerk uitstak en dat geen enkele draineerbuis het grondwater opving. De vochtigheid kroop in de muren van de abside tot aan het koor en Benoîte zou meermaals gewaarschuwd zijn door de Maagd vanaf september 1670 om de grond weg te halen en de hele bouw droog te zetten. De huidige plaats van de zijkapel, biechtstoel van de mannen genoemd, zal twee eeuwen lang het kerkhof van de paters kapelaans zijn.

De bedevaart tot in 1669

Tijdens de bouw van de kerk stromen pelgrims en nieuwsgierigen bijna dagelijks toe. Elke religieuze feestdag breidde die toeloop nog uit. Een kozijn van M. Gaillard, magistraat Michel Dupont uit Grenoble, genezen van een pijpzweer na een belofte aan O.L.V. van Laus, kwam kort voor Allerheiligen 1665 zijn danknoveen houden. In zijn officiële verklaring van de genezing noteert hij "zijn bewondering voor de grote volkstoeloop die zeer vroom uit alle richtingen toestroomt."

Deze volkse vurigheid is goed uitgedrukt door M. Juvénis en de Geschiedenis van de Alpes Maritimes: "Uit heel de omtrek kwam er volk, er waren processies van meerdere parochies uit de bisdommen Gap en Embrun. Een wonderbaar aantal personen biechtte en communiceerde met uiterste tederheid van hart en een buitengewone vurigheid." M. Peytieu zal noteren dat pelgrims "op blote voeten, vol vreugde kwamen en terugkeerden met diep pijnlijk misprijzen voor hun zonden." Heel het dal gonsde van de gebeden: "Het klonk er langs alle kanten: Moeder van God, bid voor ons!" De gesprekken haalden de lichamelijke gunsten en de bekeringen aan, dat alles te midden van het rumoer van de werf volop in actie. Pelgrims trachtten de werklui van dienst te zijn door materialen aan te voeren voor het optrekken van de kerkmuren dat startte.

M. Gaillard kwam uit Gap om de dienst te steunen van de twee kapelaans die overrompeld waren door die vurigheid en de zieke prior Fraisse die weinig van nut was. Priesters op doortocht hielpen ook bij de biecht en waren soms verward door de oprechtheid van de boetelingen en hun drang om hun bekentenis over heel [of een deel van] hun zondig leven te doen.

Benoîte begon al een discreet ministerie onder de biechtvaders: ze kwam dikwijls uit Saint-Etienne, verlichtte hen met de gaven die de Maagd haar bekwam voor het heil der zielen. De twee advocaten Grimaud en Nas kwamen op de dagen van grote toeloop om de gulheid van de pelgrims aan te wakkeren en de genezingen op te tekenen met de handtekening van de getuigen.

Lichamelijke gunsten en gevoelige genade.

De 61 door M. Grimaud gemelde genezingen tot juni 1667 en de 20 volgende, door M. Gaillard vermeld tot begin 1669, tonen ons van waar de permanente vloed van pelgrims komt en welke de gevallen zijn die het meest genezen worden.

Behalve de inwoners van Gap dichtbij zijn meerdere inwoners van Saint-Julien-en-Bôchaine bij de eerste genezenen: de verrassende genezing van Catherine Vial had het vertrouwen van haar streekgenoten gewekt, vooral daar ze meermaals aan het hoofd van processies uit dat dorp terugkwam. Meerdere genezingen gebeurden in Grenoble, daar het aanstekelijk geloof van M. Gaillard zijn familie te beurt viel. Enkele in Sisteron waar handelaar Durand Laus deed kennen en hij zelf een genezing genoot nadat hij getuige was van deze van zijn vrouw Vial op 18 september: hij liet toen zijn krukken als schenking achter in het heiligdom.

In die drie jaar, van de herfst 1665 tot de winter 1669 hebben de meeste dorpen uit de streek van Gap hun genezen pelgrim: Tallard en Valserres, La Bâtie-Neuve en Avançon, Sigoyer en Rambaud. Ook in de streek van Embrun: Chorges en Savines, Châteauroux en Les Crottes. Verder weg: Guillestre en Château-Queyras, Vars en Villar d’Arène tot in Mont-Genèvre. In Champsaur: Poligny en Saint-Léger, Montorcier en Orcières, Le Noyer tot in La Mure. In de streek van Laragne: Le Poët, Ventavon en Mison. Aan de overkant van de Durance: Faucon en Seyne-les-Alpes.

De genezing van de ogen komt het meest voor met die van zweren, dan de verlamming van ledematen, de hopeloze gevallen genoemd. Verder de vertering- en zenuwziekten en ten slotte de hoge koortsen en de doven. Dit zijn de meest typische gevallen:

De heer Michel Duport, raadgever secretaris van de koningskroon in Frankrijk, en deurwaarder bij de Kanselarij van de Dauphiné, werd genezen van een pijpzweer die hij sinds 4 jaar aan het dijbeen had en door de dokters ongeneeslijk verklaard was. Hij laat een zeer redelijk geschenk achter voor het bouwen van de kerk dat goed opschiet. Voor zijn belofte had hij raad gevraagd aan zijn broer religieus in de kartuizerabdij van Val Ste-Marie. Eens zijn belofte uitgesproken droogt zijn wonde plots en na zijn wijnoogst kwam hij voor zijn noveen naar Laus op zaterdag 24 oktober 1665.

Jean Barthélémy, prior van de kartuizerabdij in Durbon, leed veel en sinds lang aan de benen waarop hij niet kon steunen. Een van zijn kloosterlingen zei hem een belofte te doen aan O.L.V. van Laus die zoveel wonderen deed. Hij antwoordde dat het hem verboden was een belofte uit te spreken, maar indien het God behaagde dat de tussenkomst van zijn heilige Moeder hem van die pijn verloste zou hij de Mis gaan opdragen in het gebedsoord van Laus zodra hij paard kon rijden. Op de vooravond van Sint Martinus dacht hij dat de Maagd hem vroeg op te staan en dat hij genezen was. Hij staat op, verwonderd dat hij geen pijn en de benen voelt. Hij denkt dat hij droomt, hij loopt vrij en zonder stok door de kamer, roept zijn confraters, waarschuwt hen van het mirakel dat hem te beurt valt en spoort hen aan God en zijn heilige Moeder te danken voor dergelijke gunst en doet het officie De Beata bidden. Dan doet hij een paard klaarmaken om naar Laus te rijden. Onderweg ontmoet hij de heer Bonnet, dokter in Gap, die met een volle mand drugs kwam om zijn pijn te verzachten. Hij zei hem een andere dokter gevonden te hebben. ’s Anderendaags, de tweede dag van Sint Martinus markt verlaat hij Gap om op Laus de Mis op te dragen en komt daarna slapen in Gap. Hij verkondigt op het plein, in bijzijn van meerdere vooraanstaande en godsdienstige lieden [calvinisten] heel zijn genezing.

M. Grimaud merkt daarna op dat deze prior een zeer mooie gift aan de kapel van Laus afstond. Deze P. Barthélémy volgde zojuist als prior Pierre-Jean Lémery op en bleef in dit ambt tot in mei 1683. Hij zal overlijden op 22 augustus 1713 en zijn handtekening is te vinden op het register van Laus in oktober 1698 bij de inzegening van het huwelijk van Isaac Lyons, dokter in Embrun, met Catherine Pelliard.

M. de Savines [J-B. de Lafont] had een buitengewoon ontspannen klein kind. Beloofd aan O.L.V. van Laus en erheen gedragen door twee priesters werd het compleet genezen zonder dat er sindsdien iets haperde. Zijn vader heeft beloofd, uit dankbaarheid, een groot gedeelte van de schaliën voor de dakbedekking van de kerk te schenken.

Deze heer kwam met M. Lambert terug uit Laus op 14 september. Het genezen kind is misschien de latere brigadegeneraal Antoine de Lafont, markies van Savines.

Heer Alexandre, markies van Tallard, had al meerdere jaren het zicht verloren. Na zijn belofte aan O.L.V. van Laus zag hij weer bij zijn bezoek ter plekke. Dit is gekend in heel Tallard. Ook de genezing van M. Tournu die sinds 12 jaar nog maar alleen met krukken liep: een feit bevestigd door 50 notabelen uit Tallard op 10 mei 1666.

Alexandre was maarschalk van Frankrijk en laatste lid van de familie Bonne d’Auriac. En Tournu is de eerste heer van Ventavon, geboren in La Mure.

Mevr. De Mouillard, echtgenote van een advocaat in Grenoble, leed al lang aan trillingen en vreemde misselijkheid die haar soms opwonden en stuiptrekkingen gaven waaronder haar blik en haar tanden uitpuilden. Eens beloofd, genas ze en kwam in de zomer van 1666 met haar moeder en haar man haar danknoveen vervullen. Ze gaf aan de kapel een zilveren hart met zilveren ogen en kinnebak, alsook een heel mooi Lieve Vrouw beeldje en een mooie retabel.

Dergelijke geschenken waren talrijk: Zo werd er een zilveren oog gegeven door de heer de Fontclaire uit Sisteron en door Madeleine Magnan uit Tallard, een buik in witte was door Marguerite Vachier uit Grenoble, enz. Ook werden er naast de krukken, corsetten en andere hulpmiddelen van de kreupelen, schilderachtige werkjes geschonken die de genezing van de zieke voorstelde met zijn familie biddend verzameld rond de Maagd vabn Laus.

De negenentwintigste genezing door Grimaud vermeld, is deze van Mgr. d’Aubusson, aartsbisschop van Embrun en ambassadeur voor de koning in Spanje.

Hij werd vlug genezen van een zware ziekte waaraan hij niet meer dacht te ontsnappen en na zijn belofte als gevolg van de nieuwe devotie die in zijn bisdom verscheen. Hij beval een gift aan de kapel van 300 pond voor de bouw, in afwachting van nog grotere gunsten.

Wanneer M. Grimaud dat schrijft zal Mgr. d’Aubusson drie maand later terugkeren naar Frankrijk. Maar hij kwam niet meer langs in zijn bisdom, want hij ging naar het Hof in Versailles waar hij al gauw de zetel van Metz kreeg toegewezen in juni 1668. Zo verloor Laus een weldoener met kostbare vrijgevigheid en waarop Grimaud rekende. De poort van de basiliek van Laus draagt twee van zijn wapenschilden, een aan de sluitsteen van het gewelf en een in de deur in notelaar. Deze wapenschilden met klaverkruis hebben eronder een tweede klein kruis, het kenteken van de Koninklijke Orde van de Heilige Geest, de hoogste onderscheiding van het koninkrijk en die hij kreeg in 1662 samen met de aartsbisschoppen van Lyon, Arles en Rouen.

Juffrouw Anne Blanc, echtgenote van heer Céas advocaat in de stad Gap, leed sinds 3 jaar bijna dagelijks aan vreemde verzwakkingen die haar uren lang voor dood lieten en soms stuiptrekkingen en vreemde zenuwtrekken veroorzaakten. Eens beloofd aan O.L.V. van Laus en na er een noveen van Missen te hebben bevolen en die ze met haar moeder Madeleine Blanc, een zeer deugdelijke vrouw, bijwoonde, werd ze wonderbaar genezen begin september 1666, zoals algemeen gekend.

De zoon van heer Maritan, hotelier van het Witte Paard in Grenoble, zowat 5 jaar, had de pokken gekregen en kreeg dan een zware kwaal onder de voet met een gezwel zo groot als een cent en die hem dag en nacht wakker hield en waardoor hij niet kon eten. Er werden twee sneden in de tumor toegepast zonder genezing. De meest beroemde dokters en chirurgen uit Grenoble werden geraadpleegd: sommigen beweerden dat het been langs diende gesneden om de kwaal te bestrijden, met gevaar dat hij kreupel zou blijven, anderen, waaronder vooral M. de Villefranche, zeiden dat het been diende afgezet wat de ouders groot verdriet berokkende. Daar de genoemde heer Maritan pas uit Briançon arriveerde waar hij geboren was, zei hij zijn vrouw dat hij had horen spreken over O.L.V. van Laus die zoveel wonderen deed en dat ze hun zoon aan haar moesten beloven. Ze hadden nog maar juist die belofte gedaan of hun zoon begon te eten en goed te rusten en was na enkele dagen genezen. Het verplichtte de moeder er met hem heen te gaan om God en Zijn heilige Moeder te danken voor dergelijke gunst. Ze ging er een noveen doen met haar zoon en verklaarde al het voorgaande op 1 september 1666.

Madeleine Gervasi uit La Bâtie-Neuve werd ziek en verloor de spraak. Ze was in doodstrijd, verlaten door de dokters na nochtans alle sacramenten van de Kerk te hebben ontvangen. Op de belofte van haar man aan O.L.V. van Laus om een fakkel zo groot als hijzelf en 30 pond voor het bouwen van de kerk te offeren, werd ze meteen genezen en stond ze op uit haar doodstrijd, tot grote verbazing van iedereen en niet het minst van chirurg Hugues, protestant, die niet kon nalaten over iets buitengewoon te praten. Ze vertrok 3 dagen na de Mis: dat bevestigt haar man op 25 oktober 1666.

Parfums van Laus.

Vanaf Pasen 1666 worden steeds meer de beroemde parfums van Laus gemeld en waarover M. Gaillard breed uitwijdt in zijn verhaal om er een hele welriekende theologie uit te putten die wat verdacht overkomt. We halen hier maar het getuigenis van M. Grimaud aan die kan uitleggen wat velen ervoeren, een ontegensprekelijke ervaring waarvan de overvloed na drie eeuwen niet is afgenomen.

Het is de dag dat Mgr. Marion, bisschop van Gap, met zijn verwanten de Mis kwam opdragen in Laus, in de paastijd 1666, dat M. Grimaud die gunst ontving. Het was het eerste bezoek van de nieuwe bisschop aan deze bedevaartsplaats want hij was afwezig geweest van 16 augustus 1665 tot 9 maart 1666. Toen hij van M. Gaillard bij zijn terugkeer vernam wat er in Laus was gebeurd besliste hij erheen te gaan met heel zijn bisschoppelijk gevolg. Deze uitstekende bisschop, al in 1662 in Gap benoemd deed er zijn officiële intrede op 8 september 1663, had in 1664 een deel van de parochies in het bisdom bezocht. Bezorgd om de vorming van zijn clerus had hij vanaf 8 december 1664 gesprekken aangevat om een huis in Gap te kopen om er later een seminarie in te vestigen, maar hij had tijdens zijn reis naar Parijs tevergeefs gezocht naar directeurs om er te huisvesten. Luisteren we nu naar M. Grimaud die de genade van het parfum meldt: ‘De hoogillustere en hoogeerwaarde Mgr. Pierre Marion, bisschop, heer en graaf van Gap is er de mis gaan opdragen met heel zijn huis, ieder biechtte en communiceerde er. Daar ik erheen ging zodra ik zijn bezoek vernam, nog aangewakkerd door de eer dat ik een van de kapeldirecteurs was, overkwam me iets dat ik meen te moeten melden. Terwijl ik votiefmissen inschreef bij de vernoemde kapel rook ik gedurende een half kwartier zo een heerlijke geur als ik nooit mocht ruiken, die me zo voldeed dat ik verward was.

‘Wat me bevestigde in het goede gevoel dat ik altijd koesterde over deze verschijning, want de goede deuren die heersen op een plek zijn zichtbare tekenen van de heiligheid. Van diegene en van de te vereren relikwieën daar… Dat is te lezen in de Legenden der Heiligen, in het bijzonder van Saint-Etienne… Wat ik nooit had durven beweren, want oneindig veel andere geloofwaardige mensen met standing hadden gemeld gelijkaardige geuren waargenomen te hebben in dit heiligdom.'

De getuigenissen over deze opwindende geuren stemmen overeen en bezorgen een zo plotse spirituele vreugde dat de begenadigden er een diepe indruk aan overhouden en zijn aangespoord om beter te bidden. Voor Grimaud als voor M. Gaillard zijn deze parfums een teken van heiligheid van deze plek en dus een sierlijke bevestiging door God toegestaan aan de werkelijkheid van de verschijningen op Laus.

Het staat vast dat Benoîte er dikwijls van vervuld was, vooral tijdens de extase en dat de getuigen er een bijzondere zegen van God over haar in zagen, alsook een reden om met meer vertrouwen de raadgevingen die ze vanwege de heilige Maagd uitsprak te aanvaarden. Om deze ‘geurige reuk’ ontwaard te hebben gaf een gulle artiest aan het heiligdom in 1716 het mooie Maagdbeeld in marmer van Carrare dat het koor versiert.

Zo kon dit parfum met geestelijke effecten vatbaar maken voor een waarachtige bekering. Waarom zouden hier op die voor dit doel uitgelezen plek niet enkele voelbare gunsten vallen die doen denken aan de geuren van de goddelijke Echtgenoot die de Bijbel bezingt? De oosterse godsvrucht begrijpt dat zonder moeite en de aantrekking van de menigte uit Syrië bij het welriekende graf van monnik Charbel toont dat duidelijk.

Begin 1667 schreef M. Juvénis een lapidair opschrift dat ons openbaart wat de pelgrims van Laus beleefden. Hierbij de rijmende vertaling, rond 1860 door eerwaarde Kœnig opgesteld, waarvan we de laatste strofe veranderden om ze beter in de lijn van de originele Latijnse versie te brengen.

Langs de zware paden van onze bittere vallei
Kom, kom naar Laus met vreugde ven geluk
ô jij die de Moeder van de Verlosser vereert
de Onbevlekte Maagd.

In de holte van de oude rots
Op de flanken van de instortende muur
De luisterrijke Duif
verstopt zich graag.

En van het eeuwig Woord waarmee de doorluchtige en heilige Moeder
In Laus een gewone herderin wou opleiden
zagen we zoals in Judea simpele, kinderen
van Jezus het zachte onderricht opvangen.

Door de goddelijke geuren die de onsterfelijke Koningin
Dikwijls met haar aanwezigheid de kapel instuurt
Zijn de volkeren naar onze bergen gelopen
Zeker dat Maria al hun wensen zal aanhoren.

Van de grote wateren heeft nooit de huilende vloed
de vurige liefde op Laus uitgedoofd
Maar op deze gezegende plek liet menig ongelovige ziel
plots haar ongeloof varen.

Op de vlakte van Hésébon met onvruchtbare grond
Voor de nederige pelgrim van Laus
Het oog van onze Duif is dit helder water
die alle pijn lenigt en alle kwalen geneest.

Verward en verleid door dit heilig Woord
Als een vis die zich in het net werpt
Hoe dikwijls op dit domein
Vonden de zondaars vrede en vergeving.

Vooraleer die woestijn straalt van dergelijke glorie
Meegedreven door de stem van hun voorgevoelens
Voor de Ster der Zee hadden vroeger
Godsvruchtige inwoners een ruwe gebedsruimte gebouwd.

Rustige haven voor de drenkeling
Open schuilplaats voor de tranen van de bedroefde
Vandaag straalt die Tempel
van de luister die onze liefdevolle Patrones bijbracht.

Wees moedig! Haast je, pelgrim!
Als in een mand vol sappig fruit
Ontvang op deze heilige plek
de weldoende genade die je de Hemel opent!

Wijding van de lampolie

De tweede gevoelige genade, op deze plek welgekend, komt van de heilzame zegening van de olie voor de Godslamp. Dit wordt voor het eerst aangehaald bij de genezing van het dochtertje van de notaris in Saint-Julien-en-Bôchaine. Dit is het verslag: "Heer Pierre Rougier heeft verklaard op 5 juni 1667, bij zijn komst om te bidden met zijn vrouw en zijn 2 kleintjes, dat hij verleden jaar [dus op 23 juni] naar Laus kwam met de boetelingenprocessie en andere uit het vernoemde Saint-Julien, en dat hij in een flesje olie van de lamp meebracht. Terug thuis legde hij van die olie op een oog van zijn dochtertje van amper twee en een half jaar oud, dat leed aan glaucoom dat het zicht belemmerde en na zes weken overgehouden van de pokken. ’s Anderendaags was ze kompleet genezen en kwam de kwaal niet meer terug."

Deze verklaring moest grote indruk nagelaten hebben op de pelgrims, want het gebruik van de wijding met olie komt vaak voor in de verslagen vanaf juni 1667: zo dat van Jean Faugère uit Ventavon die genas van een zweer aan de hand … en het laatste op de lijst van M. Grimaud dat gaat over zijn eigen dochtertje dat genas van een tumor aan het oor een jaar geleden, zodra de wijding toegepast werd door de overste van de Ursulinnen in Gap op juni 1667.

M. Gaillard vult de lijst van genezingen aan die Grimaud aanhaalt en voegt er deze nuttige verduidelijking bij: "De goede Moeder zei Benoîte bij het begin van de aanbidding dat de lampolie van de kapel, als men ze toepast en er toevlucht tot neemt tot Haar vol geloof, genezing zal brengen. Dat God haar deze plek heeft gegeven om te zondaars te bekeren."

Deze slecht gestileerde tekst duidt de voorwaarden aan voor een degelijk gebruik van de olie: de toepassing, het geloof, het vertrouwen in de voorspraak van de Maagd. Het is een godsdienstige handeling voor een tijdelijke gunst, naar believen van het maagdelijke gebed: God kan dus antwoorden op het geloof van de Christen met een tastbare gunst als hij dat goed vindt voor het heil der zielen. Het is steeds een strijd van het leven tegen de dood: de dankbare zondaar naar de Sacramenten van het heil brengen. Het zou in de winter 1665 zijn dat Benoîte deze ingeving zou gekregen hebben tijdens haar gesprekken met de Maagd in de kapel van Goede Ontmoeting.

De zending van Benoîte.

"Bij het begin van de verering en vooraleer de kerk gebouwd was," schrijft M. Gaillard, "bracht Benoîte dikwijls de nacht door in gebed in de kleine kapel. Vier of vijf keer had ze een zo grote en vurige liefde voor God dat deze haar zo ontvlamde om nog alleen Hem lief te hebben alsook zijn heilige Moeder. Dan verstopte ze zich in een korenveld om te bidden en ook om te zuchten, want ze zag zo weinig ommekeer bij de zondaars. Maar de Maagd waarschuwde haar dat de tot Jezus gerichte gebeden hem niet aanstonden als ze bedroefden of kwaad maakten en dat ze hun kracht verloren door het verdriet."

Zo zorgde de Maagd voor een meer manhaftig gebed vanwege de jonge herderin door recht te trekken wat bij haar te gevoelig lag: dat was nodig voor het evenwicht van het innerlijk leven van Benoîte en voor de lastige taak om de zondaars te waarschuwen en die haar te wachten stond. De herderin naderde de 20: haar grote geestdrift zetten haar tot eenzaamheid aan en haar gebed was constant. Ze bad veel voor de zielen in het vagevuur en was afgeschikt door het misprijzen van de genade die sommige pelgrims vertoonden tijdens de grote samenkomsten.

Ze kwam uit Saint-Etienne voor die gelegenheden en begon een discrete dienst, vooral bij de twee onervaren directeurs, door hen aan te raden "de pelgrims vol ijver en hartelijke liefde te ontvangen, zacht en geduldig te zijn, vooral hartelijk tegenover de grootste zondaars om hen tot berouw aan te manen en zich te verbeteren, hen te waarschuwen goed hun zonden te biechten en maar te communiceren na een grondige voorbereiding." Ze behoedde hen voor elk heiligschendend communiceren, want ze had een persoon opgemerkt die onvolledig gebiecht had en ging communiceren, en die ze discreet tegenhield want ze kende die goed.

Ze waarschuwde ook duidelijk twee Paters Minderbroeders uit het bisdom Sisteron die de oude kapel van O.L.V. van Aulun op grondgebied Lurs bedienden. Door de hugenoten vernield in 1592 werd ze in 1666 gerestaureerd na een wonderbare genezing op 2 augustus 1655 op het franciscaanse feest van O.L.V. der Engelen en waardoor de volksdevotie plots weer was opgeflakkerd. Maar die paters, onderling verdeeld, verwaarloosden de dienst van de pelgrims.

Dit is de tekst van Gaillard: "Twee van die kloosterlingen gingen hout halen naar Guillestre voor de bouw. Ze liepen de kerk [van Laus] binnen op het ogenblik dat Benoîte de Maagd had gezien. Eens uit haar extase vroegen die Paters haar raad over hun plannen. Ik ben verplicht vanwege onze goede Moeder dat het misverstand tussen jullie ervoor gezorgd heeft dat de godsvrucht tot O.L.V. der Engelen diep afgezwakt is. Maar als jullie overeenkomen en vurig werken aan het heil van de naaste, zal die verering weer opflakkeren in jullie kerk," waarna ze hen verzekerde dat ze zouden slagen in hun zoeken naar hout. Ze bedankten haar en benutten haar raad, want "ze kwam te weten dat de verering flink gestegen was in die kerk."

M. Peytieu meldt ons in 1671 dat de herderin maar om de maand communiceerde, maar de Moeder Gods vroeg haar meer tot de Sacramenten toe te treden: "zo nadert ze nu zonder falen wekelijks de Eucharistie en nog vaker de Biecht indien nodig." Hij merkt ook op, na de ziende goed te hebben gadegeslagen, dat "ze bijna nooit de Moeder Gods ziet zonder gecommuniceerd te hebben of tenminste gebiecht. Ze ziet ze steeds op dezelfde manier: uit haar kleren en haar gelaat straalt zoveel licht dat ze bijna nooit haar ware trekken heeft gezien…Ze krijgt dat bezoek, of nu volk is of niet, en valt in extase… Door die extase vergeet ze wat ze aan het doen was, de plek waarop ze verbleef, hoe laat het was, maar de extase duurt maar kort. Bij terugkeer is haar gelaat als verzengt, ze knielt meteen en nodigt alle aanwezigen uit om God en zijn heilige Moeder te danken. De hele dag kan ze niet eten, maar ze drinkt heel veel water."

M. Peytieu duidt ook aan dat Benoîte dikwijls ongesteld is, maar dat belette haar nooit om elke zaterdag en zondag naar de heilige Mis te gaan, behalve een keer. Weldra zullen we de oorzaak van die constante malaise kennen en waaraan de diepe vijandigheid tegenover de bedevaart niet vreemd is.

De vijanden van de bedevaart.

M. Gaillard toont ons, zonder hem te noemen, een heer die verbeten tegen Laus was. "Een voornaam man uit de buurt, verheven in taak en waardigheid, in acht genomen voor zijn kennis, deugd en verdienste, denkt dat de verschijningen aan Benoîte niet echt zijn en alleen maar illusies. Hij denkt een daad te stellen die God behaagt en het volk nuttig vindt door ze te doen opsluiten. Meermaals gaat hij daarvoor naar Laus, voor en na de komst van de Aartsvicaris.

Zo is die belangrijke heer niet akkoord met de officiële beslissing van M. Lambert en wil steeds de herderin laten opsluiten.

Benoîte was steeds in de kapel toen hij er kwam. Ondanks dat de kapel klein is en hij nogal groot en dik was, kan hij ze nooit zien, want God wilde dit zo. Wat aantoont dat onze eigenliefde ons meestal verblindt en ons tot het kwade leidt onder het voorwendsel van het goede: dat zegt de Maagd aan Benoîte. Voor het misprijzen dat die man haar vertoonde en het affront dat hij haar wilde aandoen kreeg hij stenen waaraan hij zou sterven. Maar hij bekende zijn zonde vooraleer te sterven, deed een noveen in Laus en de Heer vergaf hem."

Dat is een voorbeeldige straf zoals onze ijverige verdediger van Benoîte ze graag heeft. We zijn niet zo discreet als hij door de schuldige te noemen, namelijk de baron van Avançon en du Poët, Jacques d’Amat, heer van Upaix, die raadsman bij de Staat was en algemeen pachter die stierf in 1669 op 79 jaar. Hij is inderdaad de enige die met dit gezag in zijn baronie, waaronder Laus viel, kon optreden. Jean Claude-Noël, zoon van Jacques, verkocht ze voor 64.000 pond aan de markies Horace de Castellane, juist na de dood van zijn vader in 1669.

Negen maand lang was M. Gaillard afwezig voor een reis naar Rome, vanaf begin april tot 7 december 1667. Deze mysterieuze afwezigheid intrigeerde de onderzoekers die er een geheime zending in zagen vanwege zijn vrioend de minister van State Hugues de Lyonne als voorbereiding op de verkiezing van de nieuwe paus Clemens IX. Kardinaal Rospigliosi werd inderdaad verkozen met de steun van Frankrijk en hij slaagde erin snel de betrekkingen tussen pausdom en Lodewijk XIV te verbeteren, ter gelegenheid van de strubbelingen met de jansenisten, dankzij de pauselijke brief van 28 september 1668 die 20 jaar rust bezorgde en die de Clementijnse Vrede werd genoemd.

M. Gaillard is kort over dit verblijf in Rome: ‘Mijn Romereis was heerlijk, ik bracht aflaten mee voor Laus, voor de Confrérie die zich er eens zal vestigen met de 72 volgelingen van Jezus, alsook in Gap’. In feite zag die confrérie nooit het licht, ondanks dat onze reiziger op het laatst een kladschrift van de 72 volgelingen opstelde.

Tijdens zijn afwezigheid duurden de vijandige geruchten over Laus voort. M. Peytieu maakt er gewag van in zijn verhaal aan Mgr. de Genlis eind 1671, waar hij schrijft: "Onder alle vereringen aan de Moeder Gods was er nooit een die zo bestreden werd en er kan gezegd worden dat deze kapel een rots is die opgetrokken is te midden van de stormen…" Dan verdeelt hij de tegenhangers in drie groepen: degenen die weigerden het getuigenis van de herderin te geloven, degenen die de wonderbare genezingen niet aanvaardden, en tenslotte degenen die beweren dat Laus het werk van de Duivel is, sluw om de mensen te bedriegen. Dan weerlegt hij de argumenten van die vijandige geesten door met feiten de deugd van de Ziende en de waarde van de bekeringen aan te tonen: kortom, dat de hele Aktie van Laus leidt naar het heil der zondaars en de glorie van God.

Graag kregen we geschreven details over die aanvallen tegen Laus, maar er is ons tot op heden geen enkel vijandig geschrift bekend. De enige kenmerkende aanwijzing zal tegen eind 1668 voorvallen.

Een pagina geschiedenis.

Om het volgende feit uit te leggen dienen de veranderingen die in 1668 in de administratie van het bisdom Embrun voorkwamen gekend te zijn. Bij het ingaan van de zomer werd Mgr. d’Aubusson gepolst voor de zetel van Metz. Sinds zijn terugkeer uit Madrid had hij woorden gehad met de Jansenisten en een maatregel uitgevaardigd in november 1667, op verzoek van M. Lambert, aangaande twee onlangs uitgekomen boeken: het "Nieuwe Testament in het Frans vertaald en uitgegeven in Bergen [België]" en het beroemde "Ritueel van Alet" door Nicolas Pavillon, bisschop van dit bisdom. Al op 15 december hadden de Jansenisten een tegenaanval ingezet met twee pamfletten die de aartsbisschop en de vicaris generaal beschimpten en hen verweet deze boeken zelfs niet overlopen te hebben. Mgr. d’Aubusson achtte het nuttig er op te antwoorden met een request aan de Koning dat hem in mei 1668 een pamflet opleverde, ondertekend door de grote Arnauld en opgesteld door Lalanne, abt van Val-Croissant in het bisdom Die en waarmee heel het Hof van Versailles de draak stak en die de ‘Ambrunade’ of ‘stoofvlees van Embrun’ werd genoemd. Kort daarop veroordeelde paus Clemens IX de twee jansenistische boeken in een pauselijke brief waarvan hij de tekst naar Frankrijk stuurde zonder de koninklijke toelating, tot ergernis van de Koning, die de publicatie ervan verbood. Overhaastig had de aartsbisschop de tekst naar M. Lambert gestuurd opdat deze hem zou publiceren en hij was verplicht om de publicatie meteen op te heffen: dit was zijn laatste daad als aartsbisschop van Embrun.

Vanaf juni 1668 was hij begonnen met overeen te komen met zijn aangesproken opvolger, Charles Brulart de Genlis, priester in Moyon, die de Geloofseed aflegde op 11 juli in de handen van de nuntius in Parijs en zijn voordelig dossier werd kort daarop aan Rome overgemaakt. Maar de Heilige stoel zal zijn beslissing maar bekendmaken op 15 juli 1669, want een initiatief van de Koning had de nieuwe paus diep geërgerd: het gaat over het arrest van Agen, een gallicaanse maatregel, die de discipline van de reguliere religieuzen in het koninkrijk wettelijk regelt.

Rond september 1668 werd de benoeming van Mgr. d’Aubusson op de zetel van Metz officieel bekend wat de zetel van Embrun vrij maakte. Daarop verkoos het kapittel van de kathedraal in Embrun, binnen de canonieke termijn, een tijdelijk beheerder van het bisdom: deken Jean Javelly. Daardoor verloor M. Lambert zijn macht als vicaris generaal. De vacature van de zetel duurde meer dan een jaar, want het is slechts in 1669-1670 dat M. Javelly bevestigd zal worden als vicaris generaal door de nieuwe bisschop. Het is tijdens die lange tussenregering dat er zich vervelende feiten voordoen in Laus.

Het verbod op Laus.

Begin september 1668 was de prior van Saint-Etienne, Jean Fraisse overleden en bijna meteen vervangen door François Mazet, die kapelaan van de bedevaart was sinds Kerstmis 1666, en die met zijn winstbejag veel kopzorgen zal opleveren aan de latere kapelaans van Laus. Maar tijdens de winter 1668-1669 hing een onbekende op de kerkdeur het verbod over elke religieuze daad. Het is M. Gaillard die in een verwarde tekst ons dit incident meedeelt:

"Het is te veronderstellen dat de afgunst die de priesters in Embrun altijd koesterden, door van meet af aan te denken dat die verering de hunne verdrong, aan de basis ligt van de aanplakbrief op de grote kerkdeur van Laus. Er werd verboden de Mis op te dragen alsook iedere functie op straffe van kerkban." Dan aarzelt M. Gaillard over de auteur van die kwade daad en de nauwkeurige periode van dit gebeuren: "Is het na de dood van heer Lambert of tijdens de tussenregering voor het benoemen van Javelly als vicaris generaal, of nog later zonder dat hij nog wist wat die verering inhield om de vijandig gezinde te behagen. Misschien ook door leden van het Kapittel vooraleer benoemd te zijn, want als het op de deur werd geplakt zou hij er door geërgerd zijn geweest en zou hij getracht hebben te weten waarom het verscheurd werd en de Mis toch werd opgedragen ondanks het verbod en vooraleer hij de kerkban had opgeschort."

Het lijkt wel dat de laatste veronderstelling de juiste is, gezien volgend incident:

‘Er kwamen drie priesters van heel ver, die van de weg geraakten, drie dagen in een bos verbleven waar ze veel afzien. Aangekomen in Laus dachten ze er de Mis op te dragen en hun gebeden naar goeddunken te volbrengen. Ze waren diep verrast en vernederd door die plakbrief, omdat ze er de Mis niet mochten opdragen nadat ze van zover daarvoor gekomen waren. Vanwege de gesloten deur gingen ze de Mis opdragen in een naburige parochie. Dit was ten nadele van de verering en deed vele mensen morren en oordelen vellen die God beledigden. Een tijd later verschijnt de Moeder Gods aan Benoîte, vraagt haar het papier op de poort weg te nemen en de Mis weer te laten opdragen zoals voordien. Wat dan ook gebeurt zonder dat iemand dit tegenspreekt. Dat laat vermoeden dat er het een plagerij was dat door iemand geplaatst werd en niemand de kapel wilde verbieden om de verering op te doeken zodat er niet meer over Laus gepraat werd."

De moeilijke toegang van de drie vreemde priesters laat bovendien veronderstellen dat het winter was en dat de enige nog dienstdoende kapelaan het gehucht al meerdere weken verlaten had. Dit papier dat officieel lijkt doet de mensen uit de buurt roddelen over het waarom van dit verbod. De meest waarschijnlijke periode van deze episode ligt tussen november 1668 en eind januari eerstvolgend, vermits begin maart de twee pas door M. Javelly benoemde kapelaans aankomen en dat één onder hen, M. Peytieu, geen gewag maakt van dit feit in zijn Mémoires.

De zorg van M. Javelly om deze twee buitengewone priesters op Laus te benoemen vooraleer de bedevaarten weer aanvatten in maart toont aan dat hij niet op de hoogte was van dit verbod, en het is verwonderlijk dat M. Mazet daarover zwijgt. De komst van deze nieuwe ploeg kapelaans verzekert een stevige basis voor deze bedevaart en zal deze een prachtige bloei bezorgen.

Het wonder van de rozen

In 1669 is een bijzondere gunst van de Maagd aan de herderin te melden. Het gebeurde in de vervallen kapel van Valserres, dus de vroegere O.L.V. kerk aan de voet van de Cervier waar de jonge herderin graag kwam bidden. De dag is nauwkeurig door Gaillard geciteerd: vrijdag 15 maart.

"Brave mensen, vrome aanbidders van de heilige Maagd," verduidelijkt Peytieu die het fout plaatst in 1665, "kwamen Benoîte voorstellen een kleine wijngaard van haar moeder te snoeien. Die lag in de buurt Saint-Martin, Tardives genoemd, op de grens van Saint-Etienne en dus dichtbij Pindrau. Ze maakt van de gelegenheid gebruik, rent naar de kapel om God te bidden en waar ze het geluk had de Moeder Gods te zien die haar schort met rozen vulde en die ze vol vreugde aan haar werklui brengt. Twee kwamen uit Tallard."

M. Gaillard duidt dat de herderin er "heel de nacht in extase" bleef. Het is dus een uitzonderlijke gunst die Benoîte te beurt valt en het zou ’s morgens zijn dat de Dame haar een armvol verse rozen schonk "recht van de rozenstruik" en haar zei er te geven aan degenen die er om zouden vragen. "Ze gaf er aan de werklui in haar wijngaard en die verrast zijn om deze vroege rozen die zo zacht ruiken, veel meer dan de onze." Gaillard voegt erbij dat "Benoîte naar Laus klom om er aan de priesters [Peytieu en Hermitte kwamen pas aan] en aan andere personen te geven en dat ze er 15 jaar lang in haar koffer bewaarde’. Hij legt de nadruk op dit feit: "dit is duidelijk en steeds waar, want zoveel hebben er gehad en gezien en de grootste ongelovige kunnen dit niet tegenspreken."

Deze sierlijke gunst van de Maagd, die talrijke getuigen bevestigen aan M. Gaillard bij zijn onderzoek veertig jaar later, doet denken aan de beroemde Dominicaanse derde ordelinge de Heilige Rosa, die in 1668 zalig verklaard werd en een gelijkaardige gunst had gekend. Dit feit schijnt in nauw verband te staan met de visioenen van Christus op het kruis die in 1669 begonnen, zich ook uitbreidden over vijftien jaar en die de herderin deze mystieke kruisigingen bezorgde en waarover meer verderop [in 1673].

Vertaling: Broeder Jozef