|
Download PDF
A.C. Emmerich: Het bitter lijden van Onze Heer Jezus Christus
Hoofdstuk 4.3 Herodes en Pilatus De doornkroning en de bespotting van Jezus
Toen het visioen van de Bittere Passie verder ging, werd Anna Catharina zwaar ziek. Zij kreeg hevige koorts en leed zo’n dorst dat haar tong, krampachtig ingetrokken, als verdord was. ’s Ochtend na de dag van "laetare" was zij zo uitgeput, zo ellendig, dat zij slechts met moeite en zonder juiste orde de volgende bijzonderheden vermocht mee te delen. Haar verklaring luidde daarbij dat zij, in de toestand waarin zij zich bevond, onmogelijk al de mishandelingen die Jezus tijdens zijn "Kroning" onderging, kon navertellen, waar alles haar dan opnieuw voor de ogen kwam te staan.
Terwijl Christus gegeseld werd, sprak Pilatus nog herhaaldelijk met het volk en éénmaal zelf riep de Joden: "Hij moet verdwijnen, al zou dit ook onze ondergang betekenen!" Toen Jezus naar Zijn Kroning werd gevoerd, schreeuwden zij opnieuw: "Weg met Hem! Weg!" Want er kwamen altijd nieuwe drommen Joden bij, die door de afgevaardigden van de opperpriesters werden bewerkt om hier dit geschreeuw aan te heffen.
Er ontstond nu een korte pauze. Pilatus hield besprekingen met zijn soldaten. De opperpriesters en de raadslieden, die op de hoge banken aan beide zijden van de weg naar Pilatus’ terras onder de bomen, ofwel onder uitgespannen tentdoeken zaten, lieten zich spijs en drank brengen door haar dienaars. Ik zag thans ook weer Pilatus, zeldzaam verward in zijn bijgeloof, helemaal alleen wierook offeren aan zijn goden en zich bezighouden met allerlei wichelarij.
De Heilige Maagd en het groepje dat haar vergezelde zag ik na de geseling, toen Maria het bloed van Jezus had opgenomen, het Forum verlaten. Ik zag hen met de bloedige doeken in een klein huisje dat tegen een muur was aangebouwd, niet ver van de markt. Ik herinner mij niet meer wie de eigenaar was van dat kleine huis, zoals ik mij ook niet meer herinner dat ik Johannes bij de geseling heb gezien.
De kroning en de bespotting van Jezus greep plaats op het binnenhof van het wachthuis, waaronder zich de kerkers bevonden. Het was met zuilen omgeven en de toegangen waren vrij. Zowat vijftig schurken uit de groep, knechten van de gevangenbewaarders, beulen, hulpjongens en slaven, naast de geselaars, namen deel aan deze nieuwe mishandeling van de Heer. In het begin verdrong zich het volk dat er wou bij zijn, maar weldra werd de orde rond het wachthuis door niet minder dan duizend Romeinse soldaten verzekerd. Zij stonden in het gelid, maar schimpten en lachten en stookten aldus de woedende folteraars van Jezus nog meer op om het nog erger te maken, want het gelach en de grappen van de soldaten waren voor Jezus’ beulen wat de bijval is voor de toneelspeler.
Zij hadden het voetstuk van een oude zuil naar het midden van het binnenhof gerold. Er was een gat in het voetstuk, waarin vroeger wel de schacht van de zuil bevestigd zal geweest zijn en zij zetten er een lage, ronde schabel over, die van een handvat voorzien was en uit kwaaddoenerij legden zij scherpe stenen en scherven op die schabel.
Zij rukten Jezus nog eens de kleren van het lichaam, vol van wonden. Daarop hingen zij om Zijn schouders een oude, rode, gescheurde soldatenmantel, die niet eens tot aan Zijn knieën reikte. Er hingen resten van gele kwasten aan de mantel, die daar ergens in de beulenkamer in een hoek lagen en gewoonlijk de gegeselde misdadigers over het bovenlijf werd geworpen, hetzij om er het bloed mee af te drogen, hetzij om hen te bespotten. Nu sleepten zij Jezus naar de met scherven en stenen bedekte schabel en duwden Hem heftig, met Zijn naakte en vol met wonden bedekte lichaam, daarop neer. En dan brachten zij de doornkroon. Deze was een paar vuisten hoog, dicht en kunstig gevlochten en had bovenaan een vooruitspringende rand. Zij legden de kroon om Zijn voorhoofd, als een band, en maakten ze van achteren stevig vast, zodat deze tegelijk Zijn kroon en hoed was.
Uit drie vingerdikke, in het kreupelhout recht opgeschoten doorntakken, had men kunstig de kroon ineengevlochten en opzettelijk de stekels, zoveel men kon, naar binnen gedraaid. De takken waren van drie soorten steekdoornen, wat overeenkomt met wat men bij ons de kruisdoorn, de sleedoorn en de hagendoorn noemt. Voor de rand hadden de vlechter een doornig goedje gebruikt, dat lijkt op ons braamgewas. Die aangevlochten rand diende om de kroon vast te nemen en heen en weer te trekken. Ik heb de plek gezien waar de doornen werden gehaald.
Zij gaven Jezus een dikke rietstengel met een pluim in de hand. Zij deden dit alles op een spottende wijze, maar tevens statig, alsof zij Hem werkelijk tot koning kroonden. Zij namen Hem het riet weer uit de hand en sloegen er hevig mee op de kroon, zodat het bloed in Zijn ogen liep. Zij knielden vóór Hem neer, staken hun tong uit op Hem, sloegen Hem en bespuwden zijn aangezicht, terwijl zij riepen: "Wees gegroet, Koning der Joden!" Onder hoongelach wierpen zij Hem met de schabel omver en duwden Hem opnieuw op het lage bankje.
Het ligt niet in mijn vermogen om hier al het lage en gemene te herhalen dat de schelmen uitvonden om onze Heer te bespotten. Ach, Hij leed zo’n geweldige dorst want Hij had wondkoorts, ten gevolge van de onmenselijke geseling, waardoor het vlees in Zijn zijde hier en daar tot op de ribben was opengerukt. Hij rilde en Zijn tong was krampachtig ingetrokken. Alleen het heilige bloed dat neervloeide van Zijn hoofd, ontfermde zich over Zijn gloeiende mond, die smachtend open stond. Maar die verschrikkelijke mensen namen Zijn mond als doelwit voor hun walgelijk spuugsel. Zo werd Jezus nagenoeg een half uur lang mishandeld en de cohorte, die in het gelid het wachthuis omgaf, lachte en juichte de spotters en de folteraars toe.
Ecce homo
Nu voerden zij Jezus, gekroond met de doornkroon met de rietscepter in Zijn geboeide handen en de rode mantel om de schouders, weer naar het paleis van Pilatus. Het bloed dat Zijn ogen vulde en verder beneden gevloeid was tot Zijn mond en baard, maakte Jezus onkennelijk. Zijn met wonden en blaren bedekte lichaam, leek op een doek die men in het bloed had gedoopt. Hij ging gebogen en wankelend. De mantel was zo kort dat Hij zich bukken moest om Zijn naaktheid te verbergen, want bij de kroning hadden zij Hem van al Zijn kledij beroofd.
Toen de arme Jezus beneden aan de trap stond vóór Pilatus, voelde zelfs deze wreedaardige mens zich bevangen door medelijden en walging. Hij leunde op de arm van één van zijn officieren en terwijl de priesters en de massa altijd maar lawaaiden en scholden, riep hij uit: "Als de duivel der Joden zo wreed is, kan men onmogelijk in de hel bij hem wonen!" Toen Jezus dan moeizaam de trap was opgesleept en ginder achteraan stond, schreed Pilatus naar de voorkant van het terras en werd er op een bazuin geblazen, ten einde stilte te verkrijgen, omdat de landvoogd wou spreken.
Hij zei tot de opperpriesters en tot allen die zich op de markt bevonden: "Zie, ik laat Hem thans nog één keer voor uw aanschijn brengen, omdat gij zou weten dat ik geen schuld vind in Hem!" En de beulen leidden Jezus naar de voorkant van het terras, naast Pilatus, zodat iedereen van op het Forum de Heer kon zien. Het was een vreselijk en hartverscheurend toneel dat in het begin ook iedereen deed gruwen en met stomheid sloeg, zoals daar de afzichtelijk verminkte Zoon van God, die één en al bloed en wonde was, Zijn ogen op de golvende massa richtte, en Pilatus aan Zijn zijde trad, naar Hem wees en de Joden toeriep: "Aanzie de mens, hier is Hij!"
Terwijl Jezus in Zijn rode spotmantel, het lichaam met wonden bezaaid, het bloedoverlopen en door de doornen gruwelijk gekwetste hoofd ten gronde gebogen, het riet in de geboeide handen, zich bukkend om met Zijn handen Zijn naaktheid te bedekken, van oneindige treurnis en mildheid vervuld, van smart en liefde gebroken, zoals een bloedig spookbeeld vóór Pilatus werd vrijgegeven aan het woeste haatgeschreeuw van de priesters en van de menigte, trokken er scharen vreemde dienstmaagden en mannen, in korte kledij, over het Forum naar de schapenvijver, waar zij gingen helpen bij het wassen van de offerlammeren, van wie het ontroerend geblaat, als wilden zij tenminste van de zwijgende Waarheid getuigen, zich nog vermengde met het moordgeschreeuw van het volk. Alleen het ware Paaslam van God, het geopenbaarde maar niet herkende geheim van deze dag, vervulde de profetie en boog zwijgend naar de slachtbank neer.
De opperpriesters en de leden van de Raad werden woest bij het zien van de Heer, die voor hen de angstwekkende spiegel was van hun geweten, en ze schreeuwden: "Weg met Hem! Kruisig Hem!" Pilatus echter riep: "Hebt gij dan nog niet genoeg gekregen? Hij is zo vreselijk toegetakeld dat hij geen koning meer zal willen zijn." Maar zij werden nog razender en schreeuwden immer wilder en het volk raasde en tierde door elkaar: "Weg met Hem! Aan het kruis met Hem!" Toen liet Pilatus opnieuw de bazuin steken en sprak: "Neemt gij Hem dan van mij over en kruisig Hem zelf, want ik, ik vind geen schuld in deze man." Na deze woorden riepen enkele opperpriesters: "Wij hebben een wet en volgens die wet moet Hij sterven, want Hij heeft zich uitgegeven voor de Zoon van God!" Pilatus antwoordde: "Indien gij zulke wetten hebt, dat deze hier sterven moet, dan wens ik geen Jood te zijn."
De aanklacht van de Joden "dat Jezus zich uitgaf voor de Zoon van God," maakte Pilatus toch bevreesd en vervulde hem, als bijgelovige, met zorg en kommer. Daarop liet hij Jezus naar een stille plaats brengen. Daar wendde hij zich tot Onze Heer en vroeg Hem: "Van waar zijt gij?" Maar Jezus gaf geen antwoord. Toen zei Pilatus: "Staat gij mij niet te woord? Weet gij dan niet dat ik de macht heb om u te kruisigen en om u vrij te laten?" En Jezus antwoordde: "Gij zoudt niet de geringste macht over mij hebben, zo u deze van hogerhand niet gegeven was. Daarom draagt diegene die mij aan u heeft overgeleverd, een zoveel zwaardere schuld."
Intussen zond Claudia Procle, ongerust geworden door het aarzelen van haar man, nogmaals een bode naar het paleis. De bode liet het pand zien dat de landvoogd herinnerde aan zijn belofte, en Pilatus gaf een antwoord mee voor zijn vrouw dat verward was en vol van bijgeloof. Ik weet alleen nog dat hij zich in dat antwoord beriep op zijn goden. Jezus’ vijanden, de opperpriesters en de Farizeeërs kregen er lucht van dat Pilatus’ vrouw ten beste sprak voor Jezus en zij lieten onder het volk de leugen verspreiden dat de aanhangers van Onze Heer de gemalin van de landvoogd hadden omgekocht. Indien de Galileër vrijkwam, zou Hij met de Romeinen een bondgenootschap sluiten en voor de Joden zou zoiets "het einde" betekenen.
Pilatus was in zijn besluiteloosheid als een dronken man. Zijn oordeel helde nu eens naar deze en dan eens naar de andere kant over. Hij sprak opnieuw tot Jezus’ vijanden en zei hen dat hij niet de minste schuld vond in Onze Heer. Daar zij echter, onstuimiger dan ooit, Jezus dood bleven eisen, wou Pilatus, die door zijn eigen verwarde gedachten, de dromen van zijn vrouw en de zware betekenis van de woorden van Jezus, heel en al in onzekerheid was gedreven, nog een antwoord van de Heer vrij krijgen, dat hem wellicht uit deze pijnlijke situatie zou kunnen redden.
Hij keerde dus naar Jezus terug en bleef met Hem alleen in de gerechtskamer. Met een forse, maar tevens twijfelende blik keek hij de arme, bloedende Jezus aan, die men niet kon aanzien zonder te gruwelen, en vroeg hij zichzelf af "of deze mens dan toch een God zou kunnen zijn." Plotseling trad hij nader en bezwoer Onze Heer om hem in een krachtige taal te zeggen of hij een god, geen mens en de beloofde koning was, hoever zijn rijk zich uitstrekte en welke rang aan zijn godheid toekwam. Indien Jezus het zei, zou hij, Pilatus, hem vrijlaten.
Wat de Heer hierop antwoordde kan ik niet meer letterlijk herhalen. Alleen de inhoud van het antwoord kan ik weergeven. Hij toonde hem aan wat voor een soort koning hij was en over welk Rijk hij heerste. Hij maakte hem duidelijk wat de waarheid was, want Hij zei hem de waarheid. De Heer zei Pilatus in het aangezicht alles wat Hij wist, dat in de geest en het gemoed van de landvoogd omging. Al het gruwelijke daarbinnen verborgen, bracht hij aan het licht. Hij voorspelde Pilatus het lot dat hem te wachten stond, zijn ellendige val en zijn afschuwelijke einde en hoe Hij, die thans tot hem sprak, eenmaal zou weerkomen om een rechtvaardig oordeel over hem te vellen.
Pilatus, half verschrikt en half geërgerd door Jezus’ woorden, ging buiten op het terras en riep voor de zoveelste maal dat hij Jezus wou vrijlaten. Toen brulden de Joden: "Als gij Hem vrijlaat, zijt gij de vriend van de keizer niet, want wie zich uitgeeft voor koning, pleegt verzet tegen de keizer!" Anderen schreeuwden dat zij de landvoogd bij de keizer zouden aanklagen, omdat hij hun feest verstoorde. Hij diende spoed te maken, want tegen tien uur moesten zij op de grote plaats in de tempel zijn. Het getier: "Aan het kruis met Hem! Weg met Hem!" verhief zich weer van alle kanten. Ja, velen waren op de platte daken rondom het Forum gestegen en schreeuwden van ginds boven.
Pilatus zag thans dat hij bij die razenden niets vermocht te bereiken: hun brullen en tieren had iets vreselijks in zich. De volksmenigte voor het paleis begon zo wild te doen, dat er een losbarsting van geweld te vrezen viel. Toen liet de landvoogd zich water brengen en een dienaar goot het uit de schaal over zijn handen, ten aanschouwen van het volk. En van op het terras riep Pilatus naar beneden: "Ik ben onschuldig aan het bloed van deze rechtvaardige, gij kunt het voor u zelf verantwoorden!"
Nauwelijks had hij aldus gesproken of de hele massa, samengesteld uit mensen van alle steden en dorpen van het land, schreeuwden eenstemmig de huiveringwekkende schreeuw: "Zijn bloed komt over onze kinderen."
Aanvullende beschouwingen
Telkens als ik, onder de visioenen van het Bitter Lijden van de Heer, het huiveringwekkende geschreeuw van de Joden te horen krijg: "Zijn bloed komt weer over onze kinderen!" wordt het uitwerken van deze plechtige zelfvervloeking mij in ontzettende beelden voorgesteld en voelbaar gemaakt. Ik zie hoe daar een donkere hemel, vol bloedrode wolken, vurige stafroeden en zwaarden, over de schreeuwende menigte hangt. Het is alsof ik de stralen van de vervloeking door merg en been zie gaan van al die mensen, alsof ik ze tot de kinderen in hun moederschoot toe zie treffen. Het ganse volk verschijnt mij als een duister blok en ik zie de verschrikkelijke schreeuw uit de duizenden mensen losbreken in troebele, grimmige vlammen, die zich met elkaar verenigen en weer op het volk neerschieten en diep binnendringen in hen. Hun aantal is niet gering, maar ik zie ook hoe Jezus en Maria, onder het vreselijkste lijden, onophoudelijk bidden voor het heil der pijnigers en zich geen ogenblik ergeren aan al de verschrikkelijke mishandelingen.
Ik zie hoe de Heer, gefolterd op de kwaadaardigste, gruwzaamste manier, overladen met de hoon van de hovaardigen en laaghartigen, besprongen door de haat, de woede en de bloeddorstigheid van Zijn vijanden en hun knechten, terwijl zoveel van Zijn volgelingen Hem lonen met ondank en Hen verloochenen, Zijn allerbitterste lijden naar ziel en lichaam, tot de laatste ademtocht in voortdurend gebed ondergaat in een nooit verminderende liefde voor zijn vijanden, steeds smekend om bekering. Ik zie echter eveneens hoe al Zijn liefde en geduld de woede en de haat van Zijn vijanden nog feller doen ontvlammen. Razend zijn zij, omdat geen enkele van hun mishandelingen ook maar één woord vermag te ontrukken aan zijn mond, één woord dat als een verontschuldiging voor hun boosheid zou kunnen gelden. Vandaag, op de dag van de Pascha, wanneer zij het Paaslam slachten, weten zij niet dat zijn een LAM ter dood brengen.
Wanneer ik tijdens dergelijke visioenen mijn gedachten richt op het gemoed van het volk en de rechters, op de heilige zielen van Jezus en Maria, wordt mij dikwijls al wat daarbinnen omgaat en wat de mensen toen niet gezien, maar wel gevoeld hebben, in beeld getoond. Ik zie dan een niet te tellen menigte duivels [elk van hen in een vorm, in overeenstemming met het kwaad dat hij vertegenwoordigt] een vreselijke bedrijvigheid onder het volk aan de dag leggen. Ik zie ze lopen van man tot man, ophitsen, in de war brengen, in de oren fluisteren, in de mond springen en zie ze met velen uit de volksmassa komen aanstormen om front te maken en de mensen tegen Jezus op te stoken. Dan zie ik hen weer voor Jezus’ liefde achteruitdeinzen en verdwijnen in de menigte. Ik zie in al hun doen echter iets vertwijfeld en verward, een element van zelfvernietiging, iets dol en onzinnig in al hun gesleur van hier naar daar. Boven en rondom Jezus, alsmede bij Maria en de weinige andere, heilige personen, zie ik integendeel vele engelen aan het werk. Ook zij verschillen van elkaar in gedaante en kledij, overeenkomstig hun bijzondere taak. Er zijn er die bidden, die troosten, die zalven, laven en spijzigen, kleden en andere werken van barmhartigheid doen.
Meer dan eens zie ik datgene wat ter vertroosting, of ook ter bedreiging wordt gezegd, in lichtende en kleurige woorden uit de mond van die verschijningen komen, ofwel dragen zij de boodschap die zij moeten overbrengen als een schriftstuk in de handen. Wanneer het nodig is zie ik aandoeningen en hartstochten en alles wat tot het gevoel behoort, in bewegende figuren die nu eens lichtgevend zijn en dan donker, meestal ook in verschillende kleuren. Ik zie die figuren binnen in de borst van de mensen, ja, zich door heel hun lichaam heen zich, zie ze langzaam of snel van hier naar daar trekken en van vorm, kleur en richting veranderen, terwijl ze mij op die wijze alles te verstaan geven wat ik weten moet. Maar het is onmogelijk om dit na te vertellen, want er zijn zo machtig vele dingen, en ikzelf, die ze te aanschouwen krijg, ben zo vol smart en treurnis, zo pijnlijk gekweld omwille van mijn zonden en de zonden van de ganse wereld, zozeer gebroken van deernis door het bittere lijden van Onze Heer, dat ik niet weet hoe ik, het weinige dat ik hier vertel, nog kan bijeen rapen.
Vele bijzonderheden [vooral wat betreft het verschijnen en de bedrijvigheid van de engelen en duivels] die ook door andere zielen, die Christus’ lijden in visioenen aanschouwden en met het verhaal van de Passie werden samengevlochten, zijn losse stukken van zulke beelden in verband met een innerlijk, geestelijk gebeuren, zoals ik even tevoren bedoelde. Volgens de zielstoestand van wie ze mochten waarnemen, zijn ze nu eens zo en dan weer anders in het geheugen gebleven en achteraf in het verhaal opgenomen. Vandaar dat men dikwijls een zekere tegenspraak bij hen vindt, terwijl ze niet allemaal precies hetzelfde onthouden, bepaalde dingen vergeten en overslaan. Daar alle denkbare boosheid in de marteling van Christus tot uiting gekomen is, alle liefde geleden is in Hem, die de zonden der wereld als Lam Gods op Zich nam, is het begrijpelijk dat het aantal gruwelijke èn heilige dingen die men te zien krijgt en waarover te vertellen valt, tot in het oneindige gaat. Wanneer dan de visioenen van vele vrome personen niet helemaal met elkaar overeenkomen, komt zulks voort omdat niet al die personen dezelfde genade ontvingen om dingen te zien, weer te geven èn te doen verstaan.
Dergelijke mededelingen over haar "wijzen van aanschouwen" heeft de zieke herhaaldelijk gedaan, zodat ik ze thans niet voor het eerst van haar vernam. Zij verklaarde meteen dat zij de meeste dingen in de aard van de laatst vermelde liever niet ophaalde, omdat de geschiedenis daardoor te onduidelijk zou kunnen worden. Eenieder zal nu toch begrijpen hoe moeilijk het voor haar moest zijn, om bij zo’n overstelpende veelheid van beelden, de gang van het gebeuren vast te houden in de herinnering. Wie zal het dan ook de zo diep en hevig, door haar medelijden gepijnigde geheugen, niet graag vergeven wanneer er zich hier en daar in de loop van haar verhaal kleine leemten voordoen, of er eens een enkele keer een vergissing wordt begaan in verband met het uur en de tijd waarop de feiten der Passie hebben plaatsgevonden.
Jezus tot de kruisdood veroordeeld
Pilatus, die niet de waarheid zocht, maar een uitweg, was meer dan ooit besluiteloos. Zijn geweten sprak: Jezus is onschuldig. Zijn vrouw zei: Jezus is heilig. Zijn bijgeloof: Hij is een vijand van uw goden. Zijn lafheid: Hij is zelf een god en zal zich wreken en de menigte: Hij is een godlasteraar. Hij moet sterven!
Toen wendde hij zich bevreesd, maar plechtig tot Onze Heer en de Heer onthulde hem zijn meest verborgen euveldaden, voorspelde hem zijn droevig lot en ellendige einde, alsmede de dag waarop Hijzelf, Jezus, ten troon gezeten op de wolken des hemels, een rechtvaardig vonnis over hem zou komen vellen. Dit alles wierp in de onjuiste weegschaal van de rechter een nieuw gewicht tegen de vrijlating van Onze Heiland.
Het ergerde de man dat hij in heel de naaktheid van zijn innerlijke schande vóór Jezus stond en Hem niet doorgronden kon. Dat Diegene die hij had laten geselen en kon laten kruisigen, hem zijn ellendig einde voorspelde, ja, dat dezelfde Jezus, die nooit van enige leugen werd beschuldigd, wiens mond geen enkel woord tot eigen rechtvaardiging gesproken had, hem in dit moment van uiterste nood, vóór de stoel van Zijn rechtvaardigheid daagde. Pilatus voelde zich in zijn hovaardigheid gekrenkt tot de toorn toe, maar deze onstandvastige, waarin nooit één enkel gevoel overheerste, was meteen en tengevolge van Jezus’ bedreiging vol van angst en zo deed hij dan een laatste poging om de Heer vrij te laten.
Toen echter de Joden verklaarden dat zij hem bij de keizer zouden aanklagen, verviel hij in een andere, nieuwe lafheid. De vrees voor de aardse keizer woog zwaarder dan zijn vrees voor de koning, wiens Rijk niet van deze wereld was. De laffe, weifelmoedige booswicht dacht bij zichzelf: "Sterft Jezus, zo sterft met hem wat hij van mij weet en over mij geprofeteerd heeft." Tegen het woord in, dat hij zijn vrouw gegeven had, tegen recht en gerechtigheid, alsmede tegen zijn persoonlijke overtuiging in, handelde Pilatus naar de wil de Joden, die bij wijze van dreigement de keizer in het geding hadden gemengd. Uit vrees voor de keizer gaf hij aan de Joden het bloed van Jezus prijs. Om zijn geweten te sussen had hij niets anders dan water, dat hij over zijn handen liet gieten, terwijl hij riep: "Ik ben onschuldig aan het bloed van deze rechtvaardige, ziet lieden wat gij doet!"
Neen Pilatus, zie gij erop toe wat gij doet! Gij noemt Jezus "rechtvaardig" en vergiet Zijn bloed: gij zijt de onrechtvaardige, gewetenloze rechter. Het bloed dat hij van zijn handen zou afwassen, doch niet kon afwassen van zijn ziel, datzelfde bloed riepen de moorddadige Joden vloekend neer over zichzelf en hun kinderen. Zij eisten dat Jezus’ bloed, dat voor ons om barmhartigheid roept, tegen hen om wraak zou schreeuwen.
Terwijl de verschrikkelijke roep van de Joden: "Zijn bloed komt over ons en onze kinderen!" weerklonk, beval Pilatus om alles in gereedheid te brengen voor het uitspreken van het vonnis. Hij liet zich andere kleren, statiekleren, brengen en aantrekken. Een soort kroon waaraan een edelsteen, iets blinkends althans, was vastgemaakt, werd op zijn hoofd gezet. Men legde een andere mantel om zijn schouders en een stafdrager kwam vóór hem te staan. Nu begaf Pilatus zich, stoetsgewijze, van het paleis naar het Forum. Soldaten omringden hem en gerechtdienaars, die iets droegen, liepen voorop. Achteraan liepen schrijvers met rollen en plankjes en helemaal aan het hoofd van de stoet ging een bazuinblazer.
Op het Forum, tegenover de geselplaats, bevond er zich een schoon gemetste verhoging van waarop de vonnissen moesten worden afgekondigd om van kracht te worden. Dit ronde bouwwerk heette Gabatha. Het was voorzien van verschillende trappen. De rechterstoel van Pilatus en daarachter een bank voor de andere leden van het tribunaal, bevonden zich ginder boven. Veel soldaten stonden op het verhoog en ook op de trappen. De meeste Farizeeërs waren reeds van Pilatus’ paleis naar de tempel gegaan. Alleen Annas en Caïphas, met 28 anderen, trokken naar het tribunaal op het Forum, toen zij zagen dat Pilatus zijn ambtsgewaad aandeed. De twee moordenaars had men er al heengebracht, toen het "Ecce Homo" voorbij was. Op de rechterstoel van de landvoogd werd eerst een rode deken gelegd en dan een blauw kussen met gele boorden.
Jezus, nog steeds in zijn spotmantel, de kroon op het hoofd en de handen geboden, werd thans door de beulsknechten en een groepje soldaten, dwars door de schimpende menigte heen, tot vóór het tribunaal gebracht en tussen de twee moordenaars geplaatst. Pilatus, die zijn stoel had ingenomen, sprak nogmaals luid tot de vijanden van Jezus: "Zie daar uw Koning!" Maar zij riepen: "Weg met Hem! Kruisig Hem!" Pilatus vroeg: "Wilt gij dat ik uw koning laat kruisigen?" De opperpriesters schreeuwden: "Wij hebben geen andere vorst dan de keizer!" Toen sprak Pilatus verder geen woord meer voor of met Jezus en ging hij over tot de veroordeling van Onze Heer. De twee moordenaars werden vroeger al tot de kruisdood verwezen. Hun uitstel tot terechtstelling kwam er echter op verzoek van de opperpriesters, die Jezus op deze wijze belachelijk wensten te maken, door Hem samen met gemene misdadigers te laten kruisigen. De kruisen voor de moordenaars lagen naast hen. Helpers van de beulen hadden ze naar hier gebracht. Jezus’ kruis was er nog niet, waarschijnlijk omdat Zijn doodvonnis nog niet was uitgesproken.
Jezus tot de kruisdood veroordeeld
Nadat Pilatus de Heer openlijk ten toon had gesteld vóór het volk en het volk zijn moordgeschreeuw had aangeheven, was de Heilige Maagd weggegaan. Zij keerde thans, vergezeld van een aantal vrouwen, terug naar het Forum en drong door de menigte heen om de veroordeling van haar Zoon bij te wonen. Jezus stond aan de voet van Pilatus’ tribunaal, omringd door beulsknechten, terwijl zijn vijanden hem vol haat en spot bekeken. Bazuingeschal weerklonk en in de stilte die volgde, sprak Pilatus, laf en snood, het doodvonnis over Jezus uit. Zijn laaghartigheid en gespleten persoonlijkheid drukten mij volledig te neer. De houding van deze opgeblazen schurk, de triomf van de bloeddorstige, door al hun hotsen en opstoken afgematte, maar nu bevredigde opperpriesters, de ellende en de diepe smart van de arme Heiland, de onuitsprekelijke angst en pijn van Zijn Moeder en van de heilige vrouwen, het begerige en grimmige loeren van de Joden, het koude en trotste doen en laten der soldaten, de gruwelijke bedrijvigheid van de duivelsbenden onder de menigte, wiens bedrijvigheid ik ook te aanschouwen kreeg: dat alles was voor mij vernietigend geweest.
Ach, ik voelde nog dat ik had moeten staan op de plaats waar Jezus, mijn liefste bruidegom, stond: dan had het vonnis gerecht en verdiend mogen heten. Ik leed echter zoveel, ik was zo gebroken, dat ik niet meer juist weet hoe het toen allemaal is gegaan. Wat ik me nog herinner, zal ik proberen te zeggen.
Pilatus hield eerst een holle inleiding, waarin hij de keizer, Claudius Tiberius, met hoge naam prees. Hierna volgde de aanklacht tegen Jezus, dat inhield dat Hij als opruier, rustverstoorder en overtreder van de Joodse wetten [daar Hij zich de Zoon van God en de Koning der Joden liet noemen] door de opperpriesters tot de doodstraf was veroordeeld, terwijl het volk eenstemmig Zijn kruisiging had geëist. Toen Pilatus hieraan toevoegde dat hij het vonnis van de opperpriesters rechtvaardig achtte, hij die uren lang niets anders had verklaard dan dat Jezus onschuldig was, vergingen mij het horen en zien van deze gemene, dubbelzinnige mens. Hij zei nog: "Zo veroordeel ik van mijn kant, Jezus Nazarenus, Koning der Joden, om aan het kruis te worden genageld." Meteen beval hij de beulsknechten om het kruis te gaan halen. Als ik het me goed herinner, heeft hij daarbij ook een lange stok, met daarin wat merg, doormidden gebroken en de stukken vóór Jezus voeten geworpen.
Bij de laatste woorden van Pilatus zonk de moeder van Jezus bewusteloos neer, alsof zij sterven ging. Nu was het zeker, nu viel er aan de smartelijke, smadelijke dood van haar allerheiligste, allerliefste Zoon en Verlosser niet meer te twijfelen. Johannes en de heilige vrouwen leidden haar heen, opdat de blinde mensen zich niet aan het spotten met de smart van de moeder van hun Heiland zouden bezondigen. Maria kon echter niets anders doen dan de lijdensweg van Onze Heer bewandelen. Haar gezellinnen moesten haar van de ene plaats naar de ander voeren. De ijver van een geheimzinnige religie van het medelijden zette er de Moeder van Jezus toe aan, overal waar de uit haar geboren Verlosser voor de zonden van Zijn broers, de mensen, geleden had, het offer van haar tranen te brengen. Zo wijdde Maria vooraf, met haar tranen, al de heilige plaatsen op de aarde die ons aller Moeder, de Kerk, eens vereren zou, zoals eertijds Jacob de gedachtenissteen met olie zalfde, waarbij hem de belofte werd gedaan.
Van op zijn rechterstoel schreef Pilatus ook nog het vonnis en enkelen, die achter hem zaten, schreven het meer dan driemaal over. Boden werden uitgestuurd want bepaalde dingen moesten door andere personen mede ondertekend worden. Terwijl ik hem daarbij bezig zag, was het alsof hij het tegen zijn wil neerschreef, in een pijnlijke verwarring van het gemoed, en alsof een toornige engel zijn handen vasthield.
Iets algemeen herinner ik me wel daarover: de inhoud was ongeveer als volgt: "Noodgedwongen en ertoe gedreven door de opperpriesters, het Sanhedrin en het met opstand dreigende volk, die de dood van Jezus van Nazareth eisten, door hem te beschuldigen van opruien, godslastering, overtreding der de wetten, etc., beschuldigingen die ik echter niet gegrond kon vinden, heb ik de Joden, ten einde te vermijden dat ze mij bij de keizer zouden aanklagen als een voor hen onrechtvaardige rechter en een bevorderaar van de opstand, de genaamde Jezus als een misdadiger tegen hun wetten overgeleverd om gekruisigd te worden met twee andere, reeds veroordeelde misdadigers, wiens terechtstelling was uitgesteld op aandringen der hogepriesters, die wensten dan Jezus tegelijk met de bedoelde booswichten sterven zou."
Hier schreef de ellendeling dus iets totaal anders dan de eerste keer. Nadien schreef hij ook nog in drie regels het opschrift voor het kruis, met vernisverf op een donkerbruin plankje. Het stuk, waarvan ik de inhoud zojuist heb weergegeven, werd ontelbare keren overgeschreven. Men stuurde afschriften naar verschillende plaatsen. De opperpriesters waren er niet mee akkoord en twistten erover met Pilatus. Zij waren vooral tegen het gedeelte waarin hij geschreven had, dat zij hadden verlangd om de terechtstelling van de twee andere moordenaars te zien uitstellen, opdat Jezus samen met die booswichten zou kunnen worden gekruisigd. De twist ging verder ook nog over het opschrift en de titel die Pilatus daarin had gegeven aan Onze Heer. De opperpriesters zagen er liever "die zich uitgaf voor een Koning der Joden" staan, in plaats van "Koning der Joden."
Pilatus echter werd ongeduldig en met verachting schreeuwde hij hen toe: "Wat ik geschreven heb, blijft geschreven!" Dan wilden zij weer dat het kruis van Christus niet hoger boven Zijn Hoofd zou uitsteken dan dat van de moordenaars. Het moest echter hoger gemaakt worden, want door een aantal mislukkingen die zich bij het werk hadden voorgedaan, was het bovenstuk te kort geworden, zodat men daar Pilatus’ opschrift niet kon aanbrengen. De opperpriesters wezen eerst op het feit dat er geen ruimte was voor dat opschrift en vervolgens protesteerden zij tegen de verhoging van het kruis en dat allemaal omdat zij wensten af te komen van de aan Jezus verleende titel, waarin zij voor zichzelf een belediging zagen. Pilatus verwierp hun protest en zo werden zij verplicht om de kruisstam een eind te verlengen.
Aldus verkreeg het kruis, omwille van allerlei omstandigheden, deze zinrijke vorm, die mij herhaaldelijk te zien werd gegeven. Ik zag namelijk het kruis altijd zo, dat de twee armen, zoals de takken van een boom, uit de stam naar omhoog liepen en zonder het verlengstuk zou het er nagenoeg als een Y hebben uitgezien. De twee kruisarmen waren dunner dan de stam waarin zij, door middel van een verbinding met een opening en een pen, werden bevestigd. Om het geheel sterker te maken sloeg men onder elke verbinding nog een spie. Daar nu de stam aan de bovenkant te kort was geworden en geen plaats kon bieden voor het opschrift, moest men er een stuk aan toevoegen. De stam werd tevens voorzien van een blokje, als steunpunten voor de voeten van de gekruisigde.
Terwijl Pilatus het onrechtvaardige vonnis uitsprak, zag ik dat Claudia Procle, zijn vrouw, hem het pand terugzond en de verbintenis met hem verbrak. Ik zag ook hoe zij ’s avonds heimelijk uit het paleis zou wegvluchten naar de vrienden van Jezus en verborgen zou worden in een overwelfde ruimte onder Lazarus’ huis te Jeruzalem. In verband met het schandelijk vonnis van Pilatus en de vlucht van zijn vrouw, zag ik eveneens hoe een van Christus’ vrienden twee regels ging krassen in een groene steen aan de achterkant van het Gabbatha. Ik herinner mij dat in die twee regels de naam van Pilatus’ vrouw voorkwam, alsmede de woorden "judex injustus." Ik weet niet meer juist of dit laatste vandaag is gebeurd, dan wel een tijd na deze dag, alleen weet ik nog dat daar op het Forum een dichte troep mannen stonden te praten en een soort haag vormden rondom hèm die de regels in de steen grifte. Ook heb ik gezien dat die steen zich thans, door niemand herkend, nog te Jeruzalem bevindt, onderaan een huis of een kerkfundering, op de plaats waar vroeger het Gabbatha was. Claudia Procle kreeg de nieuwe naam Christine en zocht later de apostel Petrus op en werd bijzonder met hem bevriend.
Toen het doodvonnis was uitgesproken en het schrijven begon, alsook het geruzie tussen Pilatus en de opperpriesters, werd Jezus prijsgegeven aan de beulen. Voordien hadden zij zich, uit respect voor het gerecht, een beetje ingehouden, maar nu handelden die verschrikkelijke mensen met Jezus gewoon als met een prooi. Men bracht de kledij die men Onze Heer, bij de bespotting vóór Caïphas, van het lichaam had gerukt. Zij waren terzijde gelegd en ik geloof dat meevoelende mensen ze gewassen hadden want ze waren nu opnieuw rein.
Ik geloof ook dat het de gewoonte was bij de Romeinen om, aan diegenen die zouden worden terechtgesteld, hun kledij terug te geven. De schandelijke beulen ontnamen Jezus de spotmantel die nog een weinig zijn naaktheid bedekte en bonden dan Zijn handen los om Hem te kunnen aankleden. Zij trokken de rode, wollen mantel zo ruw van hem af dat vele van zijn wonden opengingen. De Heer legde zelf, rillend en bevend, de doek om zijn lenden, en het wollen scapulier wierpen de beulen Hem om de hals. Daar zij de bruine, naadloze rok, die Maria voor Hem gemaakt had, niet over de brede doornenkroon konden krijgen, rukten zij die kroon van Zijn Hoofd en al de wonden, door de doornen teweeggebracht, begonnen opnieuw te bloeden en onuitsprekelijk pijn te doen.
Nadat zij de rok over Zijn gemartelde leden hadden getrokken, deden zij Hem ook Zijn breed witwollen kleed aan, Zijn gordel en zijn mantel. Tenslotte snoerden zij om Zijn middel nog een gordel, waar de touwen waren aan vastgeknoopt, die zij onder het gaan in de handen hielden. Dit alles gebeurde met ontzettende ruwheid, terwijl zij de Heer voortdurend schopten en sloegen.
De twee moordenaars stonden rechts en links van Jezus. Hun handen waren geboeid en, zoals onze Heiland tijdens het geding, droegen ook zij een keten om de hals. Hun kleding bestond uit een lendendoek en een soort wambuis van slechte stof, open aan de zijden en zonder armen, zoals een scapulier. Hun hoofdbedekking, van stro gevlochten en met een dikke rand, leek op een valhoed voor kinderen. Zij waren vuil, vertoonden striemen en blaren van de hun eerder toegediende geselingen. Hij die zich later zou bekeren, was nu reeds stil en in zichzelf gekeerd: de andere, kwaad en brutaal, vloekte en schimpte met de beulen mee tegen Jezus die de beide gezellen aankeek vol liefde en vol verlangen naar hun heil, want hij offerde ook al Zijn lijden op tot hùn verlossing.
De beulen raapten nu hun werktuigen bijeen en alles werd in gereedheid gebracht voor de treurige, gruwzame tocht, waarop de minnende Heiland, de Man van Smarten, de zondelast van ons, ondankbaren, wou dragen tot het einde en tot boetedoening Zijn allerheiligste bloed vergieten wou uit de kelk van Zijn lichaam, dat door de slechtsten onder de mensen werd doorboord.
Na veel getwist waren Annas en Caïphas dan toch overeengekomen met Pilatus. Ze kregen een paar lange perkamentrollen, die afschriften van het vonnis bevatten en haastten zich naar de tempel. Het zou hun nauwelijks lukken om er ten gestelde tijd te verschijnen.
Hier namen de opperpriesters afscheid van het ware Paaslam en spoedden zich naar de tempel van steen om het zinnebeeldige lam te slachten en te eten. Zij lieten het échte Lam Gods, dat de vervulling was van het beeld, door schandelijke beulen naar het altaar der kruisen voeren. Zij lieten het reine, waarlijk verzoenende Offerlam Gods, dat zij zoveel mogelijk getracht hadden uiterlijk te bekladden, te bevuilen met wat hun gruwelijke snoodheid ook maar bedenken kon, in de handen van onreine, wreedaardige beulen en liepen naar de stenen tempel om er de gereinigde, gewassen en gezegende lammeren te offeren. Zij hadden alles, ook het geringste, in acht genomen, ten einde zichzelf uiterlijk niet te verontreinigen, en ondertussen hadden haat, nijd en spotzucht, die in hun binnenste overkookten, hen bezoedeld.
"Zijn bloed komt over onze kinderen!" Met deze woorden hadden zij de ceremonie volbracht, die erin bestaat dat de offerende zijn handen legt op het hoofd van het slachtoffer. Hier liepen de wegen naar het altaar der Wet en naar het altaar van de Genade uiteen. Pilatus echter, de trotse en twijfelende, voor God sidderende en de goden dienende van de wereldse heidenen, een slaaf van de dood, heersend in de tijd tot hij schandelijk in de eeuwige dood zou neerzinken, trok met zijn dienaren en wachten, tussen de twee wegen door, naar zijn paleis. En de bazuinblazer stapte voorop.
|
|