|
Download PDF
Thomas à Kempis. De Navolging van Christus. Boek 3.1 Hoofdstuk 1. Over het inwendig gesprek van Christus met de gelovige ziel
1. De ziel. Ik zal aanhoren wat God de Heer in mij spreekt [Psalm 84:9]. Zalig de ziel, die in zich de Heer hoort spreken, en uit zijn mond een troostwoord ontvangt. Zalig de oren, die trillingen van goddelijke inspraak horen [Job 4:2], en geen acht geven op influisteringen der wereld. Zalig voorwaar de oren, die niet naar de stem luisteren die van buiten spreekt, maar naar de waarheid, die van binnen onderwijst. Zalig de ogen, die, gesloten voor het uitwendige, alleen gevestigd zijn op het inwendige. Zalig zij, die het inwendige doordringen, en die zich door dagelijkse oefeningen meer en meer trachten voor te bereiden om de hemelse verborgenheden te kennen. Zalig zij, die hun vermaak stellen om met God onledig te zijn en zich los te rukken van alle hindernis der wereld. Bemerk wel deze dingen, mijn ziel, en sluit de deuren van uw zinnelijkheid, opdat gij moogt horen wat de Heer uw God in u spreekt.
2. Christus. Ziehier wat uw beminde zegt: Ik ben uw heil, uw vrede en uw leven. Houd u bij mij, en gij zult rust vinden. Laat al het vergankelijke varen, en zoek het eeuwigdurende. Wat zijn alle tijdelijke dingen anders dan bedrog? En wat baten al de schepselen, als gij van de Heer verlaten wordt? Laat dan alles varen, en maak u aangenaam en getrouw aan uw Schepper, opdat gij het waar geluk moogt bereiken.
Hoofdstuk 2. De waarheid spreekt in ons zonder gedruis van woorden
1. De ziel. Spreek Heer, want uw dienaar luistert [1 Kon. 3:9]. Ik ben uw dienaar; geef mij verstand opdat ik uw geboden moge kennen [Psalm 118:125]. Neig mijn hart naar de woorden van uw mond: dat uw spraak als morgendauw vloeie. De kinderen van Israël zeiden eertijds tot Mozes: Spreek gij tot ons, en wij zullen luisteren; maar dat de Heer tot ons niet spreke, opdat wij niet sterven [Ex. 20:9]. O Heer, zó bid ik niet: maar liever smeek ik ootmoedig met de profeet Samuel: Spreek, Heer! Want uw dienaar luistert [1 Kon. 3:9]. Niet Mozes spreke tot mij, of iemand van de profeten, maar spreek Gij liever, Heer! Die de ingever en de verlichter van al de Profeten zijt; want Gij alleen kunt zonder hen mij volkomen leren; maar zij vermogen zonder U niets.
2. Zij kunnen wel woorden laten klinken, maar de geest geven zij niet. Zij spreken zeer schoon; maar als Gij zwijgt, kunnen zij het hart niet ontvlammen. Zij leren ons de letter; maar Gij ontsluiert de zin. Zij stellen de geheimen voor; maar Gij licht de zegel op, die ze voor ‘t verstand verborgen hield. Zij verkondigen uw geboden, maar Gij helpt om ze te volbrengen. Zij wijzen de weg, maar Gij geeft sterkte om die te bewandelen. Zij werken alleen van buiten, maar Gij onderwijst en verlicht de harten. Zij besproeien van buiten, maar Gij geeft de vruchtbaarheid. Zij roepen met woorden, maar Gij geeft aan ‘t gehoor de gave om te verstaan. Dat Mozes dan niet tot mij spreke; maar Gij, mijn God, die de eeuwige Waarheid zijt, spreek Gij, opdat ik niet sterve, en niet zonder vrucht blijve luisteren, als ik alleen door uitwendige raad vermaand en van binnen niet ontvlamd word! Opdat het mij geen vonnis berokkene, uw woord gehoord en niet volbracht, gekend en niet bemind, geloofd en niet onderhouden te hebben. Spreek dan, Heer, want uw dienaar luistert: Gij hebt immers de woorden van het eeuwig leven [Joh. 6:69]. Spreek tot mij om enige troost aan mijn ziel te geven, en tot verbetering van geheel mijn leven; alsook tot uw lof, uw eer en uw eeuwige glorie.
Hoofdstuk 3. Gods woord moet met ootmoed aanhoord worden, maar velen tellen het niet
1. Christus. Zoon, luister naar mijn woorden, die zeer zoet en die al de wetenschap van wijzen en denkers dezer wereld te boven gaan. Mijn woorden zijn geest en leven [Joh. 6:64], en zijn niet te schatten naar het menselijk verstand. Men mag ze niet tot ijdel behagen misbruiken: maar men moet ze in stilte aanhoren, en met alle ootmoed en vurige begeerte ontvangen.
2. De ziel. En ik heb gezegd: Gelukkig de mens, o Heer! Die Gijzelf onderricht en in uw wet onderwijst, zodat hij in kwade dagen bij U leniging vindt [Psalmen 93: 12-13], en dat hij niet zonder troost zij op aarde. 3. Christus. Ik heb van het begin de Profeten onderwezen, en tot heden toe houd ik niet op tot alle mensen te spreken. Maar velen zijn doof voor mijn stem, en ongevoelig. Het grootste getal hoort liever de wereld dan God: zij volgen liever de lust van het vlees dan het welbehagen van God. De wereld belooft tijdelijke en nietige dingen, en zij wordt met grote vlijt gediend; ik beloof eeuwige en allergrootste goederen, en de harten der mensen zijn ongevoelig. Wie dient en gehoorzaamt mij in alles met zo grote zorg, als waarmede men de wereld en haar meesters dient? Schaam u Sion, zegt de zee [Is. 23:4]. En vraagt gij waarom, hoor de reden: Zie, om een klein gewin doet men verre reizen, en voor het eeuwig leven wordt er door velen niet één voet gezet. Het slechtste gewin wordt ijverig nagejaagd; men twist schandelijk om een weinig geld; men aarzelt niet dag en nacht te zwoegen voor een beuzeling en voor een geringe belofte.
4. En nochtans, o schande, voor een onveranderlijk goed, voor een onwaardeerbaar loon, voor de allerhoogste eer en oneindige glorie, is men te lui om zich een weinig te vermoeien. Schaam u dan, gij, trage en klaagzieke knecht; de minnaars der wereld zijn veel vlijtiger voor hun verderf, dan gij om het eeuwig leven te bekomen. Zij verblijden zich meer om een waan dan gij om de waarheid. En nochtans worden zij dikwijls in hun hoop teleurgesteld; mijn belofte daarentegen bedriegt niemand, en laat niemand, die op Mij vertrouwt, ijdel weggaan. Wat Ik beloofd heb, zal Ik geven; wat Ik gezegd heb, zal Ik doen, zo men slechts tot het einde toe in mijn liefde getrouw blijve. Ik ben de loner van al de goede mensen en een sterke beproever van de rechtvaardigen.
5. Schrijf mijn woorden in uw hart, en overdenk ze zorgvuldig; want in de tijd der bekoring zult gij ze groot nodig hebben. Wat gij niet verstaat, als gij het leest, zult gij begrijpen op de dag der bezoeking. Ik bezoek gewoonlijk mijn uitverkorenen op tweeërlei wijzen: door beproeving en vertroosting. En Ik lees hun alle dag twee lessen voor; in de eerste berisp Ik hen over hun gebreken; in de andere vermaan Ik hen tot vooruitgang in de deugd. Die mijn woorden hoort en ze versmaadt, zal een rechter vinden in de jongste dag [Joh. 12.48].
Gebed Om de genade van godsvrucht te bekomen
6. O mijn Heer en mijn God! Gij zijt al mijn goed; en wie ben ik, om tot U te durven spreken? Ik ben uw allerarmste dienaar, een verworpen aardworm, veel armer en verachtelijker dan ik zelf weet of durf zeggen. Gedenk evenwel mij, o Heer! Daar ik niets ben, en niets vermag. Gij alleen zijt goed, rechtvaardig en heilig; Gij kunt alles, verleent alles, vervult alles: de zondaar alleen laat Gij ijdel staan. Wees toch uw barmhartigheden indachtig, en vervul mijn hart met uw genade, Gij die niet wilt dat uw werken doelloos blijven.
7. Hoe kan ik in dit ellendig leven mijn lot verdragen, indien uw genade en uw barmhartigheid mij niet versterken? Wil uw aanschijn van mij niet afkeren; wil uw bezoek niet uitstellen: wil uw vertroosting niet onttrekken, opdat mijn ziel voor U niet worden als een landstreek zonder water [Psalmen 117:6]. Heer, leer mij uw wil volbrengen [Psalmen 117:6]; leer mij waardig en ootmoedig voor U wandelen; want Gij zijt mijn wijsheid; Gij kent mij oprecht en Gij hebt mij gekend eer ik in de wereld geboren werd en zelfs eer de wereld ontstond.
Hoofdstuk 4. Men moet voor God wandelen in waarheid en ootmoed
1. Christus. Zoon! Wandel voor mij in waarheid, en zoek mij altijd in de eenvoud des harten. Die voor Mij in waarheid wandelt, zal bevrijd worden van kwade aanrandingen en de waarheid zal hem verlossen van verleiding en laster der bozen. Indien de waarheid u vrijmaakt, dan zult gij waarlijk vrij zijn [Joh. 8: 32-36], en gij zult de ijdele woorden der mensen niet achten.
2. De ziel. Het is, Heer, gelijk Gij zegt: ik bid U, dat het mij zo geschiede. Dat uw waarheid mij lere, mij beware, en mij tot aan een zalig levenseinde behoude. Dat zij mij verlosse van alle kwade lusten en ongeregelde liefde, en ik zal met u omgaan in volle vrijheid des harten.
3. Christus. Ik zal u onderwijzen, zegt de Waarheid, al wat recht is en aan Mij behaaglijk. Denk aan uw zonden met groot leedwezen en droefheid, en laat u nooit voorstaan dat gij iets zijt om uw goede werken. Want gij zijt voorwaar een zondaar, onderhevig aan vele gebreken, en daarin verward. Van uzelf helt gij altijd over tot het niet, gij valt licht en wordt overwonnen, het kleinste ontstelt u en beneemt u de moed. Gij hebt niets waarop gij kunt roemen, maar vele redenen om uzelf gering te achten: want gij zijt veel kranker dan gij kunt begrijpen.
4. Laat u dan niet voorstaan dat er iets groots zij in alles wat gij doet. Dat niets verheven zij in uw ogen, niets kostbaar, niets bewonderens- of achtingswaardig, niets uitstekend, niets loffelijk of beminnenswaardig, dan alleen wat eeuwig is. Dat de eeuwige waarheid u boven alles behage, en dat uw allergrootste nietswaardigheid u steeds mishage. Vrees niets zozeer, veracht en verafschuw niets zozeer als uw zonden en ondeugden; deze moeten u meer droefheid veroorzaken dan tijdelijke schade. Sommigen wandelen in geen oprechtheid voor mijn aanschijn; maar door nieuwsgierigheid en vermetelheid gedreven, willen zij mijn verborgenheden kennen en de diepten van God doorschouwen, terwijl zij zichzelf en hun zaligheid verwaarlozen. Dezen vallen dikwijls in zware bekoringen en zonden, wijl Ik hun wedersta om hun hovaardigheid en nieuwsgierigheid.
5. Vrees de oordelen Gods, schroom voor de gramschap van de Almogende. Wil de werken van de Allerhoogste niet beoordelen; maar onderzoek uw zonden, en zie in hoeveel gij misdaan hebt en hoeveel goeds gij verwaarloosd hebt. Sommigen stellen al hun godsvrucht in boeken; anderen in afbeeldingen, anderen in uitwendige tekens en gebaren. Sommigen hebben Mij veel in de mond, maar in hun hart is er weinig van. Anderen zijn er die, verlicht in hun verstand en zuiver van hart, niet haken dan naar het eeuwige: die tegen dank van het aardse horen spreken, en die de noodwendigheden van het lichaam met tegenzin voldoen; deze gevoelen dat de Geest der waarheid in hen spreekt. Want hij leert hun het aardse versmaden, en het hemelse beminnen, de wereld verachten, en naar de hemel dag en nacht verlangen.
Hoofdstuk 5. Over de wonderbare invloed van de liefde Gods
1. Ik zegen U, hemelse Vader, Vader van mijn Heer Jezus Christus, omdat Gij U gewaardigd hebt mij, arm schepsel, te gedenken. O vader van barmhartigheden, en God van alle troost [2 Cor. 1:3], ik dank U, omdat Gij mij, die alle troost onwaardig ben, somtijds toch gewaardigt te vertroosten. Ik geloof en verheerlijk U te allen tijde, met uw enige Zoon en de H. Geest, de Trooster, in alle eeuwen der eeuwen. Ach, mijn Heer en God, mijn heilige Minnaar! Als Gij in mijn hart zult komen, zal geheel mijn binnenste juichen. Want Gij zijt mijn glorie en de vreugde van mijn hart. Gij zijt mijn hoop en mijn toevlucht in de dag van mijn verdrukking [Ps 58:17].
2. Maar omdat ik nog zwak ben in de liefde en onvolmaakt in de deugd, daarom heb ik nodig door U gesterkt en getroost te worden; wil mij dikwijls bezoeken en onderwijs mij in uw heilige leringen. Verlos mij van de kwade driften, en genees mijn hart van alle ongeregelde liefde; opdat ik genezen en behoorlijk gezuiverd, bekwaam worde om U te beminnen, kloek om voor U te lijden, standvastig om te volharden.
3. De liefde is iets groots, ja een onschatbaar goed, welke alles licht maakt wat zwaar is, en draagt algelijk al het ongelijke. Want zij draagt alle last zonder moeite, en maakt al wat bitter is, zoet en smakelijk. De liefde van Jezus is edelmoedig; zij beweegt de mens tot grote daden, zij wekt hem op om altoos meer volmaaktheid te betrachten. De liefde wil altijd opwaarts klimmen, en door niets wederhouden worden. De liefde wil niet vrij zijn, en vreemd aan alle wereldse genegenheden, opdat haar inwendige blik niet belemmerd worde; opdat zij in geen tijdelijk voordeel verwarre, of onder nadeel bezwijke. Er is niets zoeter dan de liefde, niets is sterker, niets is verhevener, niets uitgebreider, niets vermakelijker, niets volkomener, niets beter in hemel en op aarde; want de liefde is uit God geboren, en kan nergens rusten dan in God alleen boven al het geschapene.
4. Die de liefde bezit, vliegt, loopt en is blijde; hij is vrij en wordt niet weerhouden. Hij geeft alles voor alles, en bezit alles in alles, want hij berust boven alles in de Allerhoogste, uit wie alle goed vloeit en voortkomt. Hij ziet niet naar de gaven, maar verheft zich, boven alle gaven, tot de Gever zelf. De liefde houdt dikwijls geen maat, maar gelijk ziedend water loopt zij over bovenmate. De liefde voelt geen last, acht geen arbeid, wil meer doen dan zij kan, klaagt niet van haar machteloosheid, want zij meent dat zij alles kan en vermag. Zij is dan bekwaam tot alles, en brengt veel ten uitvoer en tot stand, waar een ander, die niet bemint te kort schiet en bezwijkt.
5. De liefde waakt en in de slaap is zij niet slaperig. Afgemat, wordt zij niet moede; bedreigd, wordt zij niet ontsteld; maar als een heldere vlam, als een brandende fakkel breekt zij opwaarts uit, en dringt vrijelijk door. Die bemint, kent de stem der liefde. Als een luid geroep in Gods oren is de brandende begeerte van een beminnende ziel, die zegt: Mij God, mijn liefde! Gij geheel aan mij, en ik geheel aan U!
6. Breid mij uit in de liefde, opdat ik in het binnenste van mijn hart lere smaken hoe zoet het is te beminnen, in liefde te smelten, en er in te baden. Dat de liefde mij vasthoude en vervoere door de vurigheid van haar verrukkingen! Moge ik het lied der liefde zingen; U, mijn Beminde, naar den hoge volgen, en dat mijn ziel bezwijme onder het verkondigen van uw lof. Moge ik U beminnen meer dan mijzelf, en mijzelf niet dan om U, en in U allen die U oprecht liefhebben, gelijk de wet der liefde, die uit U voortkomt, het gebiedt.
7. De liefde is snel, oprecht, toegenegen, vrolijk en aangedaan; kloekmoedig, verduldig, getrouw, voorzichtig, verdraagzaam, standvastig en ze zoekt zichzelf niet [1 Kor. 13: 4-5]. Want zohaast iemand zichzelf zoekt, houdt hij op te beminnen. De liefde is oplettend, ootmoedig, rechtzinnig; niet maf, niet lichtvaardig, niet bekommerd met ijdele dingen; zij is matig, kuis, gestadig, bedaard, altijd waakzaam op alle zinnen. De liefde is onderworpen en gehoorzaam aan de oversten; in eigen ogen slecht en verachtelijk; zij is godvruchtig en dankbaar tot God, op Hem hopende en steeds vertrouwende, zelfs dan, wanneer zij in God geen smaak gevoelt, want men leeft niet zonder smart in de liefde.
8. Wie niet bereid is om alles te lijden en zich geheel aan de wil van zijn Beminde over te geven, is niet waardig een minnaar genoemd te worden. Een ware minnaar moet al het zware en bittere voor zijn Beminde gaarne verdragen; en om geen voorkomende tegenkanting van Hem afwijken.
Hoofdstuk 6. Hoe de oprechte liefde getoetst wordt
1. Christus: Zoon! gij zijt nog niet sterk en voorzichtig in ‘t beminnen. De ziel: Waarom, Heer? Christus: Omdat gij om een kleine tegenkanting afziet van het ondernomene en al te zeer de vertroostingen zoekt. Wie sterk is in de liefde, staat pal in de bekoringen, en hij geeft geen gehoor aan de listige ingevingen van de vijand. Zowel in voorspoed als in tegenspoed is zijn hart altoos aan Mij.
2. Een voorzichtig minnaar neemt niet zozeer de gift van de vriend in aandacht als de liefde van de Gever. Hij let meer op de stemming dan op de waarde; want hij acht de Welbeminde hoger dan al zijn giften. Een edelmoedig minnaar berust niet in gaven maar in Mij boven alle gaven. Doch daarom is niet alles verloren, zo gij soms voor Mij en mijn Heiligen zoveel liefde en tederheid niet gevoelt, als gij zoudt wensen. Die zoete en tedere liefde, die gij somtijds in u gevoelt, is een uitwerksel der in u werkende genade en als een voorsmaak van het hemels vaderland, doch waarop niet al te veel te steunen is, want zij gaat en komt. Maar strijden tegen de invallende bekoringen, en de ingevingen van de duivel versmaden, dit is een teken van ware deugd en grote verdienste.
3. Wil dan niet ontsteld zijn om vreemde verbeeldingen die in u mochten ontstaan, over welke stof ook. Behoud altijd een vast voornemen en een rechte mening tot God. Het is geen begoocheling zo gij somtijds plotseling in verrukking wordt opgetogen, en terstond tot de gewone ongerijmdheden van uw hart terugkeert. Want deze lijdt gij meer tegen uw dank dan gij ze zoekt; en zolang ze u mishagen en gij er tegen strijdt, strekken zij u tot verdienste en geenszins tot verderf.
4. Weet dat de oude vijand uit al zijn macht uw begeerte tot het goede zoekt te beletten, en u te beroven van alle godvruchtige oefening: te weten, van de dienst der Heiligen, het godvruchtig overdenken van uw zonden, de bewaking van uw hart, en het vast voornemen om in de deugd vooruit te gaan. Hij geeft u ook veel kwade gedachten in, om u verdriet en afkeer aan te doen, en u af te trekken van het gebed en de geestelijke lezing. Een ootmoedige biecht kan hij niet dulden en zo hij kon, zou hij u wederhouden van te communie te gaan. Maar geef hem geen geloof, en stoor u niet aan hem, al spant hij dikwijls strikken om u te bedriegen. Werp de kwade en onzuivere ingevingen op hem terug, en zeg: Weg van hier, onreine geest! Schaam u, ellendige: wat moet gij onzuiver zijn, die mij zulke dingen inblaast. Weg van mij, boze verleider! Niets van mij zal u ten deel vallen; maar Jezus zal met mij zijn, als een kloek krijgsman, en gij zult beschaamd staan. Liever wil ik sterven, en alle pijn ondergaan, dan enige toestemming te geven aan uw boos ingeven. Zwijg en verstom [Marc. 4], ik wil naar u niet meer luisteren, hoezeer gij mij moogt kwellen. De Heer is mijn licht en mijn zaligheid, wie zou ik vrezen? [Ps. 26:1] Al stonden gehele legers tegen mij op, mijn hart zou niet vrezen [Ps. 26:1]. De Heer is mijn Helper en mijn Verlosser [Ps. 18:15].
5. Strijd dan als een kloek soldaat; en indien gij soms uit krankheid valt, verzamel opnieuw uw krachten, vertrouwend dat gij grotere genaden van mij zult bekomen; en wacht u bovenal voor hovaardigheid en ijdel zelfbehagen. Want hierdoor worden velen bedrogen, en vallen soms in schier ongeneeslijke verblindheid. Dat dan de val der hovaardigen, die zich dwaas veel laten voorstaan, u diene tot waarschuwing en gedurige ootmoed.
Hoofdstuk 7. Men moet de genade verbergen onder de hoede der nederigheid
1. Christus. Zoon! Het is beter en veiliger voor u, de genade der godsvrucht verborgen te houden, u daarover niet te verheffen, er weinig van te spreken, en niet groter te maken; maar liever uzelf te minachten, en te vrezen die genade onwaardig zijn. Gij moogt niet te veel gehecht zijn aan een gevoel, want het kan zeer licht veranderen. Maar onder de genade, denk hoe ellendig en arm gij gewoonlijk zijt zonder de genade. Ook is de voortgang in het geestelijk leven daarin niet alleen gelegen, dat gij de vertroosting van de genade hebt: maar ook dat gij haar gemis verstorven, ootmoedig en geduldig verdraagt; zodat gij dan niet verflauwt in de oefening van het gebed, en uw andere gebruikelijke werken niet achterlaat. Maar dat gij naar bedunken en best vermogen gaarne doet wat gij kunt, en uzelf niet geheel verwaarloost om dorheid of gewetensangst.
2. Want er zijn er velen, die ten tijde der beproeving aanstonds ongeduldig en moedeloos worden. Nochtans des mensen weg is niet altijd in zijn macht [Jeruzalem 10:23]; maar het behoort God toe, te geven en te troosten wanneer het Hem belieft, en zoveel het Hem belieft, volgens zijn behagen, en anders niet. Sommigen hebben zich onvoorzichtig in het verderf gebracht met de genade der godsvrucht, omdat zij meer wilden doen dan zij konden, niet in acht nemende hun krachten, maar eerder daarin de aandrift van hun hart volgende, dan het oordeel van het verstand. En omdat zij op grotere dingen uitwaren dan God aangenaam was, daarom hebben zij spoedig de genade verloren. Zie, zij zijn arm en verlaten geworden, zij die in de hemel hun woonplaats wilden bouwen [Abd. 4]; omdat zij, vernederd en verarmd, zouden leren niet met hun eigen vleugels te vliegen, maar onder mijn vleugels te gaan schuilen [Ps.90:4]. Zij die nog nieuwelingen zijn en onervaren in de weg des Heren, kunnen licht bedrogen worden en vallen, zo zij zich niet laten besturen door de raad van verstandigen.
3. Maar indien zij liever hun eigen goeddunken, dan de raad van ervaren mannen volgen, zo zal voor hen de afloop zeer ellendig zijn, indien zij gehecht blijven aan hun eigenzinnigheid. Die in hun ogen wijs zijn [Rom. 11:25], laten zich zelden ootmoedig door anderen besturen. Het is beter weinig kennis en een klein verstand te hebben met ootmoed, dan zware schatten van geleerdheid te bezitten met ijdele glorie. Het is beter voor u weinig te hebben dan veel, waarover gij u zoudt verhovaardigen. Hij doet niet wijs die zich geheel aan de blijdschap overgeeft, en zijn voorgaande armoede vergeet en de zalige vrees Gods, welke de ontvangen genade vreest te verliezen. Ook deze is niet oprecht wijs, die ten tijde van tegenspoed of van een zwarigheid, al te zeer mistroostig is, die te weinig vertrouwen op Mij stelt en te klein gevoelen van mijn hulp heeft.
4. Die ten tijde van vrede al te gerust wil zijn, wordt licht ten tijde van oorlog vreesachtig en lafhartig bevonden. Indien gij altijd ootmoedig en gering in eigenschatting wist te blijven, en uw geest wijs en matig te besturen, gij zoudt niet zo spoedig in gevaar of zonde vallen. Het is een goede raad, als gij de geest van vurigheid gevoelt, te denken hoe het met u zal gaan wanneer dit goddelijk licht zal verdwijnen. En als zulks geschiedt, denk dan dat hetzelfde licht kan wederkomen, daar Ik het voor een tijd tot uw waarschuwing en tot mijn eer u heb onttrokken. 5. Zulke beproeving is dikwijls voordeliger, dan indien gij altijd voorspoed hadt volgens uw begeerte. Want de verdiensten laten zich niet hieraan afmeten of iemand met veel verlichtingen of vertroostingen heeft; of hij goed geleerd is in de H. Schriftuur of tot een hoge staat verheven. Maar wel of hij in ware ootmoed gegrond en met de goddelijke liefde vervuld is; of hij altijd en in alles de eer Gods alleen betracht; of hij zichzelf gering acht en oprecht versmaadt, en zich meer verheugt dor de mensen verstoten en veracht te worden, dan geacht, geprezen of geëerd.
Hoofdstuk 8. Over de minachting van zichzelf in Gods ogen
1. De ziel. Ik zal tot mijn Heer spreken, alhoewel ik stof en as ben [Gen. 18:27]. Want indien ik mij iets meer acht, zo staat Gij tegenover mij en mijn ongerechtigheden geven getuigenis van de waarheid, en ik kan ze niet wederleggen. Maar indien ik mij verneder en vernietig; indien ik alle eigendunk verwijder, en mij acht als stof en as, gelijk ik ben; zo zal uw genade met mij wezen, en uw licht in mijn hart schijnen: alsdan zal de geringste zelfachting voor altijd verslonden worden in de afgrond van mijn nietigheid. Daar toont Gij mij aan mijzelf wat ik ben, wat ik was, en waartoe ik gekomen ben: want ik ben een niet, en ik wist het niet [Ps. 72.22]. Wanneer ik aan mijzelf overgelaten word bevind ik, dat ik niets dan krankheid ben; maar als Gij mij aanziet, word ik terstond sterk en vervuld met nieuwe blijdschap. Het is, ja, een groot wonder, dat ik zo schielijk opgeheven, en zo welwillend door U omhelsd word, ik die door eigen gewicht altijd nederwaarts word gedreven.
2. Dat doet uw liefde, die mij onverdiend overkomt en in zovele noodzakelijkheden te hulp komt; mij voor zo grote gevaren bewaart, en mij [ik beken het] van ontelbare smarten verlost. Want met mij ongeregeld te beminnen, heb ik mijzelf verloren; maar met U alleen te zoeken en oprecht te beminnen, heb ik mij en U gevonden en uit liefde tot U ben ik nog dieper in mijn nietigheid gezonken. O, allerzoetste Heer! Gij doet voor mij veel meer dan ik verdien, en veel meer dan ik zou durven hopen of vragen.
3. Wees gezegend, o mijn God! Want al ben ik alle goed onwaardig, houdt uw edelmoedige en oneindige goedheid nochtans niet op wèl te doen, zelfs aan ondankbaren, die ver van U verwijderd zijn. Bekeer ons tot U, opdat wij mogen dankbaar, ootmoedig en ijverig wezen: want Gij alleen zijt onze zaligheid, onze kracht en onze sterkte.
Hoofdstuk 9. Alles moet tot God, als tot het laatste einde teruggebracht worden
1. Christus. Zoon! ik moet uw hoogste en laatste doelwit zijn, indien gij waarlijk gelukkig wilt zijn. Door deze mening zal uw liefde gezuiverd worden, die nu dikwijls tot zichzelf en tot de schepsels neigt. Want zo gij in iets uzelf zoekt, zo bezwijkt gij aanstonds, en gij wordt dor van geest. Stuur dan alles bijzonder tot Mij, want Ik ben het, die het al gegeven heb. Aanzie alle dingen als vloeiende uit het opperste goed; en dan zult gij weten dat alles tot Mij moet wederkeren, als tot zijn oorsprong.
2. Uit Mij putten alle mensen, als uit een levende bron, groot en klein, arm en rijk, het levende water. En die Mij gewillig en vlijtig dienen, zullen gunst op gunst ontvangen. Maar wie zijn roem buiten Mij, of zijn behagen in enig persoonlijk goed wil zoeken, die zal geen oprechte of standvastige blijdschap genieten, en niet met verruimd hart leven, maar altijd veel hinder en benauwdheid vinden. Daarom moogt gij uzelf of iemand anders geen goed toeschrijven; maar geef alles aan God, zonder wie de mens niets heeft. Ik heb u dit alles gegeven: Ik wil ook alles terug hebben; en Ik eis zeer streng dankbaarheid voor mijn gaven.
3. Dit is een waarheid, die alle ijdele roem verdrijft. En indien de hemelse genade en de ware liefde in uw hart komt, zo zal daar geen ruimte meer zijn voor de nijd, benepenheid of de eigenliefde. Want Gods liefde overwint alles, en breidt al de krachten der ziel uit. Wilt gij dan wijselijk doen, verblijd u alleen in Mij, hoop alleen in Mij, want niemand is goed dan God alleen [Luc. 18:19], die bovenal geloofd en in alles verheerlijkt moet worden.
Hoofdstuk 10. Het is zoet met de versmading der wereld God te dienen
1. Ik zal nogmaals spreken, o Heer, en niet zwijgen; ik zal spreken tot mijn God, mijn Heer en mijn Koning, die in de hoge woont. O Heer, hoe groot is de overvloed der zoetheid die Gij verborgen houdt voor die U vrezen! [Ps. 30:20] Maar wat zijt Gij voor hen die U beminnen, en die uit ganser hart U dienen? Voorwaar de zoetheid van uw beschouwing, die Gij geeft aan uw minnaars, is onuitsprekelijk. Hierin hebt Gij mij vooral uw goedertieren liefde getoond, dat, als ik niets was, Gij mij geschapen hebt; en dat Gij mij weder op de rechte weg hebt teruggebracht, als ik ver van U was afgedwaald, om U te beminnen.
2. O bron der eeuwige liefde! Wat zal ik van U zeggen? Hoe zou ik U kunnen vergeten, die u gewaardigd hebt aan mij te denken, ook nadat ik bedorven en verloren was? Uw barmhartigheid jegens uw dienaar heeft alle verwachting overtroffen, en Gij hebt uw genade en uw liefde, boven al zijn verdienste, hem betoond. Wat zal ik voor u die genade wedergeven? Want het is alle mensen niet vergund, dat zij, na van alles afstand gedaan te hebben, de wereld zouden verlaten, om het kloosterleven te aanvaarden. Is het een grote zaak dat ik U dien, Gij die door alle schepselen gediend moet worden? Het mag mij niets groots schijnen dat ik U dien; maar dit schijnt mij eerder groot en wonderbaar, dat Gij een zo arm en onwaardig schepsel in uw dienst wilt aannemen, en onder het getal van uw geliefde dienaren rekenen.
3. Zie, alles wat ik heb, en waar ik U mede dient, behoort U toe. Doch, integendeel, Gij dient eerder mij dan ik U. Zie, hemel en aarde, die Gij tot onze dienst geschapen hebt [Deut. 4:12], zijn gereed, en doen dagelijks wat Gij hun beveelt. Maar dit is nog weinig, want Gij hebt de Engelen ten dienste van de mens bestemd [Hebr. 1:14]. Doch, wat alles te boven gaat, is dat Gijzelf u gewaardigd hebt U zelf aan hem te geven.
4. Wat zal ik U wedergeven voor zovele weldaden? Ach! kon ik U dienen al de dagen van mijn leven! Ware ik tenminste in staat om U maar één dag waardig te dienen! Voorwaar Gij zijt alle dienst, alle eer en alle lof waardig. Gij zijt waarlijk mijn Heer, en ik ben uw arme knecht, die verplicht ben U uit al mijn kracht te dienen, en nimmer in uw lof te verflauwen. Aldus wil en wens ik het, wil zelf aanvullen wat mij daartoe ontbreekt.
5. Het is, ja, een grote eer, een grote roem U te dienen en alles om U te versmaden. Want die zich gewillig aan uw heilige dienst onderwerpen, zullen grote genade ontvangen. Die uit liefde tot U alle zinnelijk vermaak hebben verlaten, zullen de zoetste troost van de Heilige Geest smaken. En die om uw naam de enge weg inslaan, en alle wereldse zorg ter zijde stellen, zullen in grote vrijheid van geest wandelen.
6. O, hoe zoet en vermakelijk is het God te dienen, waardoor de mens vrij en heilig wordt! O zalige onderwerping aan het kloosterleven, waardoor de mens gelijk wordt aan de Engelen, aangenaam aan God, vreselijk aan de duivelen, en achtingswaardig aan alle christenen! O minnelijke en benijdenswaardige dienst, waardoor men het hoogste goed en de blijdschap die eeuwig zal duren, bekomt!
Hoofdstuk 11. Men moet de begeerte van zijn hart onderzoeken en regelen
1. Christus. Zoon! gij moet nog veel aanleren, dat gij nog niet genoeg geleerd hebt. De ziel. Heer, welke zijn die dingen? Christus. Dat gij al uw begeerten naar mijn behagen moet schikken; dat gij uzelf niet moogt zoeken, maar altijd en in alles mijn wil tracht te volgen. Sommige begeerten ontvlammen u dikwijls, en drijven u geweldig voort: maar zie toe of gij wel voor mijn eer wordt aangedreven, en niet eerder om uw eigen voordeel. Indien ik er de oorzaak van ben, zo zult gij wèl tevreden zijn, hoe ik het ook schikke; maar indien er iets van eigenbaat onder schuilt, zal dat u veel hinderen en bezwaren.
2. Wacht u dan van te zeer op een begeerte te steunen, die gij hebt opgevat zonder Mij raad te vragen, die gij hebt opgevat zonder Mij raad te vragen; opdat het u daarna niet berouwe en mishage, wat u tevoren beviel, en dat u het best scheen. Want niet alle begeerte die goed schijnt, moet aanstonds ingevolgd worden: evenmin als alle tegenstrijdige gedachte dadelijk verworpen moet worden. Het is soms zeer goed dat men de beste begeerte bedwinge, opdat, met de bekommernis, de geest niet verstrooid worde, en aan anderen geen ergernis geve door onbescheidenheid van gedrag, of ook niet neerslachtig of ontstemd worde wanneer iemand onze begeerte wederstaat.
3. Somtijds evenwel moet men geweld gebruiken en de zinnelijkheid kloekmoedig wederstaan, zonder acht te nemen op hetgeen het vlees begeert of niet begeert; maar dat men liever er voor zorg drage dat het vlees, ook tegen zijn wil, aan de geest onderworpen zij. En zolang moet het gekastijd en gedwongen worden, tot het voor alles bereid is en leert zich met weinig tevreden te houden, het allergeringste te beminnen, en nooit over iets te klagen.
Hoofdstuk 12. Over het beoefenen van het geduld en het worstelen tegen de driften
1. De ziel. O Heer en God! Ik zie hoezeer het geduld mij nodig is [Hebr. 10:36]: want in dit leven komen vele zwarigheden voor. En hoe ik het ook schik om vrede te hebben, mijn leven kan zonder strijd en lijden niet zijn.
2. Christus. Dit is waar, mijn zoon, doch ik wil niet dat gij zulke vrede zoekt, die vrij van bekoringen is en geen tegenkanting gevoelt: Maar dat gij ook dan de ware vrede denkt gevonden te hebben, wanneer gij door vele bekoringen geoefend, en door moeilijkheden beproefd wordt. Zo gij zegt dat gij niet veel kunt uitstaan, hoe zult gij dan de brand van het vagevuur kunnen doorstaan? Van twee kwalen moet gij altoos de minste kiezen. Om dan hiernamaals de eeuwige pijnen te ontgaan, moet gij het tegenwoordig lijden om God met geduld trachten te verdragen. Meent gij dat de wereldse mensen niets of weinig te lijden hebben? Gij zult ze niet vinden, al zocht gij onder de meest vertroetelden.
3. Maar zij hebben, zegt gij, vele genoegens, zij volgen hun eigen wil, en daarom voelen zij hun kwellingen niet veel.
4. Het zij zo, en dat zij hebben wat hun hart begeert; maar hoe lang zal dit duren? Zie, gelijk de rook zullen die op de wereld rijk en weelderig zijn, vergaan [Ps. 36:20], en daar zal geen herinnering blijven aan hun vroegere vreugde. Maar zelfs gedurende hun leven genieten zij dit niet zonder bitterheid, verdriet en vrees. Want juist waar zij eerst genoegen in smaken, daarvan ontvangen zij dikwijls pijn en straf. En dat met recht: het is billijk dat de bitterheid en schande de vermaken vergezellen, die men in de ongeregeldheid zoekt. O hoe kort, hoe bedrieglijk, hoe strafwaardig, hoe eerloos die vermaken! En nochtans zo verblind, zo bedwelmd zijn haar minnaars, dat zij dit niet zien: maar als redeloze dieren lopen zij in de dood van hun ziel, om een kort genot in dit sterfelijk leven. Gij dan, mijn zoon, volg uw driften niet in, en zie af van uw eigen wil [Eccl. 18:30]. Neem uw vermaak in de Heer, en Hij zal u geven wat uw hart begeert [Ps. 36:3].
5. Indien gij oprechte vreugd wilt smaken, en alle overvloedige troost van mij ontvangen, veracht alle wereldse dingen, verwerp alle lage vermaken, en Ik zal u zegenen, en met mijn onuitputbare vertroostingen u gelden. En hoe meer gij u aan alle troost der schepselen zult onttrekken, hoe zoetere en krachtigere vertroostingen gij in Mij zult vinden. Maar in het eerst zult gij daartoe niet komen zonder enige droefheid, arbeid en strijd. De ingewortelde gewoonte zal u tegenstand bieden: maar gij zult ze door een beter gewoonte overwinnen. Het vlees zal klagen en morren; maar het zal door de vurigheid van de geest bedwongen worden. De oude slang [Openb. 12:9] zal u prikkelen en kwellen; maar gij zult haar verdrijven door het gebed, en door nuttige arbeid zult gij haar de ingang van uw hart sluiten.
Hoofdstuk 13. Over de gehoorzaamheid van een nederig onderdaan
1. Christus. Mijn zoon! wie zich zoekt te onttrekken aan de gehoorzaamheid, onttrekt zich aan mijn genade: en wie iets voor zich alleen wil bezitten, verliest wat hij met anderen gemeen heeft. Zo iemand zich niet gewillig aan zijn overste onderwerpt, is het een teken dat zijn lichaam hem niet volkomen onderworpen is, maar dat het dikwijls wederspannig is en tegenmort. Leer u dan op ‘t eerste woord onderwerpen aan uw overste, zo gij uw eigen vlees onder bedwang wilt brengen. Want de uitwendige vijand wordt lichter overwonnen, wanneer de mens inwendig de vrede bezit. Uw ziel heeft geen lastigere, geen ergere vijand dan gijzelf, wanneer gij niet wel met de geest overeenstemt. Gij moet uzelf gans verachten, indien gij vlees en bloed wilt overwinnen. Omdat gij uzelf ongeregeld bemint, daarom kunt gij u niet ten volle overgeven aan de wil van anderen.
2. Maar is het dan een zo beduidende zaak, dat gij, die niets anders zijt dan stof en niets, u om God onder een mens stelt; daar Ik, die de Almogende en de Allerhoogste ben, die alles uit niet geschapen heb, Mij om uwentwil ootmoedig aan de mens heb onderworpen. Ik ben de nederigste en de minste van allen geworden, opdat gij uw hovaardigheid door mijn ootmoed overwinnen zoudt. Leer onderdanig zijn, gij, slijk der aarde; leer u vernederen, gij, stof en as, en u buigen onder de voeten van alle mensen. Leer uw wil breken, en de onderwerping in alles beoefenen. Word boos tegen uzelf, en laat geen opgeblazenheid in u blijven; maar wees zo nederig en zo klein, dat iedereen over u moge gaan, en u als slijk met de voeten treden. O, ijdel mens! wat hebt gij te klagen? Kunt gij, snode zondaar, u verzetten tegen die u verguizen, gij, die zo dikwerf God vergramd, en zo dikwijls de hel verdiend hebt? Maar mijn oog heeft u gespaard, want uw ziel is voor mijn aanschijn dierbaar geweest: opdat gij mijn liefde zoudt kennen, en immer dankbaar wezen voor mijn weldaden. En opdat gij u tot de ware onderwerping en ootmoed zoudt begeven, en geduldig de versmadingen, die u overkomen, verdragen.
Hoofdstuk 14. Hoe wij de verborgen oordelen van God moeten beschouwen, om ons over het goede te verheffen
1. Heer! als Gij de donder van uw oordelen over mij zendt, schudt Gij mijn beenderen met angst en vrees, en mijn ziel is zeer verschrikt. Ik sta verbaasd bij het zien dat zelfs de hemelen niet zuiver zijn voor uw ogen [Job 15:15]. Want Gij hebt in uw engelen zelf boosheid gevonden [Job, 14], en zelfs hen niet gespaard [Petr. 2:4], wat zal er van mij worden? De sterren zijn uit de hemel gevallen [Apoc. 6:13], en ik, stof en as, wat vermeet ik mij? Vele mensen, wier leven zeer loffelijk scheen, zijn diep gevallen, en die het brood der Engelen aten, heb ik smaak zien vinden in de draf der varkens.
2. Geen heiligheid is er dus, als Gij, o Heer, uw hand intrekt. Geen wijsheid kan baten, als Gij ophoudt haar te geleiden. Geen sterkte kan helpen, zo Gij nalaat haar te ondersteunen. Geen kuisheid is verzekerd, zo Gij haar niet beschermt. Geen eigen bewaring is toereikend, zo Gijzelf ons niet behoedt. Want als wij door U verlaten worden, zinken wij en gaan wij verloren; maar door U bezocht, worden wij opgebeurd en herleven wij. Wij zijn ongestadig, maar Gij bevestigt ons door woorden; wij zijn lauw, maar Gij ontsteekt ons.
3. O, wat klein gevoelen moet ik van mijzelf hebben; hoe weinig is het te achten, indien ik iets goeds schijn te hebben? O, hoe diep, Heer, moet ik mij buigen onder uw grondeloze oordelen, voor welke ik mij niets anders bevind te zijn dan een niet, en een enkele niet. O onberekenbaar gewicht, o onoverkomelijke zee, waar ik van mijzelf niets vind, waar ik ben als een niet in het heelal! Waar zal ik dan de ijdele glorie, waar het vertrouwen op eigen deugd schuilplaats vinden? Alle ijdele roem, o Heer, wordt geheel verzwolgen in de diepte van uw oordelen over mij.
4. Wat is toch alle vlees voor uw ogen? Zal de klei zich verheffen tegen Hem, die haar gevormd heeft? [Is. 15:15]. Hoe kan de mens zich verheffen door ijdele woorden, die niet met het hart aan God waarlijk onderworpen is? Geheel de wereld kan hem niet hovaardig maken, die aan de heerschappij der waarheid onderworpen is; die al zijn hoop op God gevestigd heeft, zal door het gevlei der mensen niet bewogen worden. Want die zelf, die spreken, zijn een niet; zij zullen allen vergaan met het geluid van hun stem: maar de waarheid des Heren blijft in eeuwigheid [Ps. 116:2].
Hoofdstuk 15. Hoe men zich moet houden en spreken, als in ons enige troost ontstaat
1. Christus. Zoon, zeg in alle voorvallen: o Heer, is het uw wil, laat het zo geschieden! O Heer is uw eer daarin gelegen, dat het zo geschiede in uw naam. Heer, zo Gij voorziet, dat mij dit dienstig, dat het mij voordelig is; geef mij het dan om het tot uw eer te gebruiken. Maar zo Gij weet, dat mij zulks schadelijk was, of mij niet dienstig tot mijn zaligheid, verwijder van mij die begeerte. Want niet alle begeerten komen van de Heilige Geest, al schijnt het de mens dat zij rechtmatig en goed zijn. Het is zeer moeilijk om wèl te onderscheiden of het een goede of de kwade geest is, die u tot dit of dat aandrijft, alsook of gij door uw eigen geest niet bedrogen wordt. Velen zijn op het einde bedrogen geweest, die in het begin door een goede geest meenden getrokken te worden.
2. Daarom moet gij nooit dan met de vrees Gods en ootmoed der harten begeren en vragen wat gij ook zoudt mogen wensen; vooral moet gij met een volle overgeving alles aan Mij overlaten en zeggen: Heer! Gij alleen weet hoe het best is, dat dit of dat geschiede, gelijk het U belieft. Geef wat Gij wilt, en zoveel Gij wilt, en wanneer Gij wilt. Doe met mij gelijk het U goeddunkt, zoals het U meest behaagt, en het meest tot uw eer dient. Plaats mij waar het U belieft, en handel in alles met mij naar uw goeddunken. Ik ben in uw hand, keer en wend mij om en om. Zie, ik ben uw dienaar [Ps. 119:125], bereid tot alles; want ik wil niet voor mij leven, maar voor U; ach, of ik dit waardig en volmaakt mochte! Gebed om de wil Gods te volbrengen. O allermildste Jezus! Verleen mij uw genade, opdat zij met mij zij, met mij werke, en met mij blijve tot het einde toe [Wijsheid 9]. Geef mij, dat ik altijd verlang en wil wat U aangenaam is en allermeest behaagt. Dat uw wil de mijne zij, en mijn wil volge altijd de uwe, en stemme daarmee gans overeen. Laat mij met U hetzelfde willen en niet willen; ja, geef mij nooit anders te kunnen willen of niet willen, dan gelijk Gij wilt of niet wilt.
3. Laat mij sterven voor al wat in de wereld is, en om uw liefde gaarne versmaad en onbekend zijn in deze wereld. Geef mij dat ik, boven al wat men kan wensen, in U beruste, en mijn hart de vrede in U zoeke. Want Gij zijt de ware vrede des harten, Gij alleen zijt mijn rust, buiten U is alles pijnlijk en ongestadig. Laat mij dan slapen en rusten deze vrede, dat is in U alleen, die het opperste en het eeuwig goed zijt. Amen.
Hoofdstuk 16. Oprechte troost moet men alleen in God zoeken
1. De ziel. Al wat ik tot mijn troost kan wensen of uitdenken, verwacht ik hier nat, maar hiernamaals. Want al bezat ik alleen al de vertroostingen der wereld, en genoot ik alle vermaken, zo is het zeker, dat zulks niet lang zou kunnen duren. Zodan, mijn ziel, gij kunt niet volkomen getroost worden of verblijd zijn dan in God, de Trooster der armen en de Verheffer der ootmoedigen. Wacht een weinig, mijn ziel, verbeid toch de goddelijke belofte,, en gij zult overvloed van alle goed in de hemel genieten. Indien gij al te zeer de tijdelijke dingen begeert, dan zult gij de hemelse, en eeuwige missen. Houd het tijdelijke tot uw gebruik, maar kies het eeuwige voor uw wensen. Geen tijdelijk goed kan u verzadigen, dewijl gij niet geschapen zijt om dat te genieten.
2. Al bezat gij al de geschapen goederen, nog zoudt gij niet gelukkig of tevreden zijn: maar geheel uw geluk en uw zaligheid is gelegen in God, die alles geschapen heeft. Niet een geluk gelijk de dwaze minaars van de wereld zich inbeelden en wensen; maar gelijk alle getrouwe dienaren van God verwachten, en welke de godvruchtige mensen en de reinen van hart, wier bekering in de hemel is [Philip. 3:20], somtijds bij voorbaat smaken. Alle menselijke troost is ijdel en kortstondig. Zalig en waarachtig is de troost, die men inwendig ontvangt van de waarheid. Een godvruchtig mens draagt altijd met zich Jezus zijn Verlosser, tot wie hij zegt: Sta mij bij, Heer, in alle plaatsen en tijden. Dat dit mijn vertroosting zij, gaarne alle menselijke troost te ontberen. En wanneer mij uw troost ontbreekt, dan zij uw wil en uw rechtvaardige beproeving mijn grootste troost. Want uw gramschap zal niet altoos duren, en uw bedreiging zal niet eeuwig zijn [Ps. 102:9].
Hoofdstuk 17. Men moet alle zorg in God stellen
1. Christus. Zoon! Laat Mij met u doen wat Mij belieft; Ik weet wat u dienstig is. Gij denkt als een mens, en gij oordeelt over vele dingen, gelijk menselijke neiging u dat ingeeft.
2. De ziel. Heer, het is alzo. Uw bezorgdheid voor mij is groter dan die ikzelf voor mij kan hebben. Wie zijn zorg bij U niet neerlegt [1 Petr. 5:7], die is in gevaar van te vallen. Heer, doe met mij volgens het U belieft, als maar mijn wil oprecht en vast op U gericht blijft. Want het kan niet dan goed zijn, wat Gij ook met mij doet. Wilt Gij dat ik in de duisternis zij, wees gezegend; en wilt Gij dat ik in het licht zij, wees andermaal gezegend. Indien Gij U gewaardigt mij te troosten, wees gezegend; en wilt Gij mij kwellingen overzenden, wees niettemin gezegend.
3. Christus. Zoon! Zo moet gij gestemd zijn, indien gij met Mij wilt handelen. Gij moet even zo bereid zijn tot lijden als tot verblijden. Gij moet even gaarne arm en behoeftig zijn, als rijk en gegoed.
4. De ziel. Heer! Gaarne wil ik voor U lijden alles wat U belieft mij over te zenden. Ik wil onverschillig van uw hand goed en kwaad, zoet en bitter, blijdschap en droefheid ontvangen; en U dank brengen voor alles wat mij overkomt. Bewaar mij maar van alle zonde, en ik zal dood, noch hel vrezen. Als gij mij maar voor eeuwig niet verstoot [Ps. 77:8] en mijn naam niet uit het boek des levens wist [Apoc. 3:5], kunnen geen welkdanige kwellingen mij hinderen.
Hoofdstuk 18. De tijdelijke ellenden, moeten wij naar het voorbeeld van Jezus, gelijkmoedig dragen
1. Christus. Zoon! Om uw zaligheid ben Ik uit de hemel nedergedaald; Ik heb uw ellenden op Mij genomen, niet uit dwang, maar uit liefde; opdat gij zoudt leren verduldig zijn, en de tijdelijke ellenden verduldig verdragen. Want van mijn geboorte af tot aan mijn dood op het kruis, ben Ik nooit zonder lijden geweest. Ik heb groot gebrek gehad aan tijdelijke dingen; Ik heb dikwijls klachten over mij gehoord; ik heb schande en smaad zachtmoedig verdragen; Ik heb voor weldaden ondank ontvangen; voor mijn mirakelen lastertaal en voor mijn leer tegenkanting.
2. De ziel. Heer! Vermits Gij verduldig waart in uw leven, en voornamelijk daardoor de wil van uw Vader volbrengend, zo is het billijk dat ik, arme zondaar, verduldig lijd volgens uw wil, en de last van dit sterfelijk leven tot mijn zaligheid draag, zolang het U belieft. Want al is het tegenwoordig leven zeer zwaar, het wordt door uw genade zeer verdienstelijk, en door uw voorbeeld, en voetstappen der Heiligen, zachter en verdragelijker. Ook is het nu veel troostelijker dan het vroegertijds was in de oude wet, toen de deur des hemels gesloten bleef, toen de weg ten hemel veel donkerder scheen, en zo weinig mensen bezorgd waren om het rijk der hemelen te zoeken: En toen de rechtvaardigen zelf, en de uitverkorenen, het rijk des hemels niet konden ingaan vooraleer het geopend was door uw lijden en uw heilige zoendood.
3. O hoe grotelijks moet ik U danken, dat Gij U gewaardigd hebt mij en alle gelovigen de rechte en goede weg tot het eeuwig rijk aan te tonen. Want uw leven is onze weg, en door de heilige verduldigheid gaan wij tot U, die onze kroon zijt. Waart gij ons niet voorgegaan, en onze Leidsman geweest, wie zou er aan U denken U te volgen? Ach! hoe ver zouden vele mensen achterblijven, ware het dat zij uw heerlijke voorbeelden niet voor ogen hielden. Zie, wij zijn nog zo lauw, na zo menigvuldige mirakelen gezien, na zovele leringen gehoord te hebben; wat zou het zijn, indien wij zulk een licht niet hadden om U te volgen?
Hoofdstuk 19. Hoe men beledigingen moet verdragen, en wie zich waarlijk geduldig toont
1. Christus. Zoon! Wat hebt gij te zeggen? Houd op met klagen, en let op mijn lijden en dat van mijn Heiligen. Gij hebt nog niet weerstaan tot bloedvergietens toe [Hebr. 12:4]. Het is weinig, wat gij lijdt in vergelijking met hen, die zoveel geleden hebben, die zo hevig bekoord, zo hard verdrukt, en zo dikwijls beproefd en geoefend zijn geworden. Gij moet u het groter lijden der andere mensen voor de geest brengen, om uw klein lijden beter te verdragen. Indien uw lijden u zo klein niet schijnt, zie toe of dit niet uit uw ongeduld voortkomt. Maar uw lijden moge klein of groot zijn, arbeid om het verduldig te dragen.
2. Hoe beter gij u schikt tot het lijden, hoe wijzer gij doet, en hoe meer verdiensten gij bekomt: een vast besluit en de oefeningen zullen u het lijden lichter maken. Zeg nooit: ik kan dit van die mens niet verdragen, of zulke dingen moet ik niet lijden, want hij heeft mij groot ongelijk gedaan, en hij verwijt mij dingen, waaraan ik zelfs niet gedacht heb; maar van een andere zal ik zulks gaarne lijden, en voor zoveel het mij dunkt te moeten lijden. Dit is een dwaze gedachte; want dat is op de deugd van geduld geen acht geven en door wie zij gekroond zal worden; het is meer op de personen en op het leed, dat men ons aandoet.
3. Hij is geen oprecht verduldig mens, die niet wil lijden dan zoveel hem goeddunkt, en van wie het hem belieft. Een waarlijk geduldig mens ziet er niet naar van wie hij te lijden heeft, tenzij van zijn overste, van zijns gelijken, of van iemand die minder is; van een goede of deugdzame mens, of van een verdorven of onwaardige. Maar zonder onderscheid neemt hij alles in dank aan van de hand Gods, hoe erg en hoe dikwijls de tegenstand hem ook overkome, of van welk schepsel, en hij houdt het voor een groot voordeel. Want geen lijden, hoe klein ook, zal God zonder verdienste laten, als men het om zijnentwil verdraagt.
4. Wees dus altijd bereid tot strijden, indien gij de zege wilt behalen. Zonder strijd kunt gij de kroon der lijdzaamheid niet bekomen. Wilt gij niet lijden, zo wilt gij ook niet gekroond worden. Want verlangt gij gekroond te worden, zo strijd manhaftig en houd verduldig vol. Zonder arbeid komt men tot de rust niet, en zonder strijd niet tot de zegepraal.
5. De ziel. Heer, maak mij door uw genade mogelijk wat mij dunkt onmogelijk te zijn met natuurlijke krachten. Gij weet dat ik weinig lijden kan, en dat ik aanstonds kleinmoedig ben, als een kleine tegenspoed mij overvalt. Maak, Heer, dat mij om Uw naam alle beproeving en kwelling beminnelijk en wenselijk worden; want om uwentwil te lijden en gekweld te worden, is zeer zalig voor mijn ziel.
Hoofdstuk 20. Over de erkenning van zijn eigen zwakheid en over de ellende van dit leven
1. De ziel. Heer, ik zal mijn ongerechtigheid tegen mij belijden [Ps 31:5]: voor U zal ik mijn zwakheid bekennen. Dikwijls is het een kleine zaak, die mij kleinmoedig en bedroefd maakt. Ik maak een voornemen, mij kloekmoedig te gedragen; maar overkomt mij een kleine bekoring, terstond word ik zeer benauwd. Het is bijwijlen een nietigheid, waaruit een grote bekoring ontstaat. En als ik enigszins meen gerust te zijn, daar ik niets gevoel, zo word ik somtijds door een lichte windstoot bijna omvergeworpen.
2. Aanzie dan, Heer, mijn nederigheid en broosheid, die U alleszins bekend is. Wees mij genadig, en trek mij uit het slijk, opdat ik daar niet in verzinke, en geheel in kleinmoedigheid vervalle [Ps. 31:5]. Wat mij zo dikwijls tegenstaat en voor uw aanschijn beschaamd maakt, is, dat ik zo wankelend, en krank ben om aan mijn driften te wederstaan. En al brengen zij mij niet tot volkomen toestemming, nochtans valt mij hun aanvechting lastig en pijnlijk, en het verdriet mij dagelijks te moeten strijden. En hieruit leer ik bijzonder mijn zwakheid kennen, dat afschuwelijke voorstellingen zich altijd veel gemakkelijker opdringen dan heengaan.
3. O allersterkste God van Israël, vurige minnaar der gelovigen! Aanzie de arbeid en de droefheid van uw minnaar, en sta hem ter zijde bij alles waartoe hij zich begeeft [Jos. 1:9]. Versterk mij met de hemelse sterkte, opdat de oude mens, dat ellendig vlees, aan de geest nog niet onderworpen, de overhand niet behale; want zolang dit ellendig leven duurt, zal men daartegen moeten strijden. Ach, wat is toch dit leven, waar geen ellende en bekoringen ontbreken, waar alles vol is van strikken en vijanden! Want als de een bekoring of kwelling weggaat, is er reeds een andere in aantocht, ja terwijl de eerste strijd nog duurt, komen er meer andere onverwachts bij.
4. Hoe kan dit leven bemind worden, dat met zoveel bitterheden doorzaaid, aan zovele ellenden en rampen onderworpen is? Hoe kan het toch een leven genoemd worden, daar het zovelerlei dood en verderf voortbrengt. En nochtans wordt het bemind, en velen zoeken er hun genoegen in. Men zegt dikwijls, dat de wereld bedrieglijk en ijdel is; en nochtans wordt zij node verlaten, omdat de lusten van het vlees de overhand hebben. Sommige dingen lokken ons om de wereld te beminnen, andere om ze te versmaden. De begeerlijkheid van het vlees, de begeerlijkheid der ogen, en de hovaardij van het leven trekken ons tot de liefde der wereld [Joann. 2:16]; maar de pijnen en de ellenden, die met recht daarop volgen doen ons de wereld haten.
5. Maar, helaas! Het zondig vermaak overwint een hart, dat tot de wereld genegen is, en het meent dat er groot vermaak onder doornen schuilt [Job 30:7], omdat het de zoetheid van God en de inwendige bekoorlijkheid der deugd niet kent of nooit gesmaakt heeft. Maar aan die de wereld volkomen versmaden en onder heilige tucht voor God willen leven, is de goddelijke zoetheid niet onbekend, die aan de ware versmaders der wereld beloofd is; en zij zien klaar hoezeer de wereld dwaalt en zich veelvuldig bedriegt.
|
|