|
Download PDF
A.C. Emmerich: Het bitter lijden van Onze Heer Jezus Christus
Hoofdstuk 3.1 Annas en Caïphas Judas en zijn bende
Judas had eigenlijk de afloop van zijn verraad anders verwacht dan die zich voordeed. Hij wou het verradersloon verdienen en meteen de vriendschap van de Farizeeërs, door Jezus in hun handen te spelen. Aan Jezus’ veroordeling en kruisiging dacht hij niet. Zijn bedoeling ging niet zo ver. Het was hem alleen om het geld te doen en hij liet zich sedert een geruime tijd in met rondsluipende, bespionerende Farizeeërs en Sadduceeërs, die hem wisten te vleien en aldus tot het verraad aan te zetten. Hij was het lastige leven, het trekken van hier naar daar en het eeuwig vervolgd worden, moe. De laatste maanden had hij zich voortdurend bezondigd door het stelen van de aalmoezen die hem werden toevertrouwd en nu dreef zijn schraapzucht, nadat Magdalena’s vrijgevigheid bij Jezus’ zalving in hoge mate zijn ergernis had opgewekt, hem tot het uiterste.
Hij had altijd gehoopt dat Jezus een aards rijk zou hebben gesticht en dat hijzelf daarin een goedbetaald ambt zou hebben gekregen. Toen daar niets van terecht kwam, probeerde hij op een andere wijze om een vermogen bij elkaar te krijgen. Hij zag de moeilijkheden en de vervolgingen toenemen en was er op uit om vóór het einde tot een goede verstandhouding te komen met de machtige en voorname vijanden van de Heer. Dat Jezus koning zou worden, zag hij niet gebeuren, terwijl de hogepriester en de grote mannen van de tempel in zijn ogen steeds belangrijker werden. Zo liet hij zich steeds meer en meer in met die onderhandelaars, die hem op alle mogelijke manieren wisten te vleien en hem ook stellig voorspelden "dat het in ieder geval niet lang meer met Jezus zou duren."
De laatste dagen hadden zij hem weer in Bethanië achternagezeten en steeds dieper liet hij zich meeslepen in zijn eigen verderf. Ja, hij liep de jongste dagen bijna de benen van het lijf om de opperpriesters ertoe te bewegen om over te gaan tot de daad. Zij wensten echter nog niet toe te stemmen en bejegenden hem met een sterke verachting. Zij zegden dat de tijd vóór het feest te kort was. Zij zouden daardoor enkel opstand en tumult krijgen op het feest. Alleen het Sanhedrin hield enigszins rekening met Judas’ voorstel. Nadat hij zo goddeloos het sacrament had ontvangen, werd hij geheel door satan bezeten en begaf hij zich op weg om het gruwelijke ten uitvoer te brengen. Eerst zocht hij de onderhandelaars op die hem totnogtoe steeds gevleid hadden en hem ook thans met een geveinsde vriendelijkheid ontvingen. Hij ontmoette nog andere personen waaronder ook Caïphas en Annas. Deze laatste behandelde hem eerder smadelijk en spottend. Men bleef besluiteloos en had geen vertrouwen in het resultaat, terwijl men Judas scheen te wantrouwen.
Ik zag het rijk van de hel eveneens verdeeld. De satan wou de misdaad van de Joden door de dood van de Onschuldige en hij wou de dood van Jezus, de bekeerder der zondaars, de heilige leraar, de genezer en rechtvaardigen, de hij haatte. Maar dan beving hem weer een innerlijke schrik voor de schuldeloze dood van de Heer, die er Zich niet aan onttrok ... die Zich niet redden wou. Hij benijdde Jezus wegens Zijn bereidheid om onschuldig te lijden en zo zag ik hoe de duivel, aan de ene kant, de boosheid en de haat aanhitste van Jezus’ vijanden die hier rond de verrader bijeen waren, terwijl hij aan de andere kant enkelen onder hen de gedachten inblies dat Judas een schurk was, een nietsnut en dat men vóór het feest geen tijd meer zou hebben voor het geding en geen voldoende getuigen tegen Jezus zou kunnen samenbrengen.
Jezus’ vijanden, twistend over de tegenstrijdige meningen die zij erop nahielden omtrent het besluit, richtten zich tot Judas met de vraag: "Zal het ook mogelijk zijn om Hem gevangen te nemen? Is hij niet met gewapende leerlingen omringd?" Het antwoord van de schandelijke verrader luidde: "Neen, hij heeft alleen de elf apostelen bij zich. Zelf is hij geheel moedeloos en de elf gezellen zijn lafaards." Verder vertelde hij hen dat zij nu of nooit Jezus moesten vastgrijpen, want een tweede maal zou hij Hem niet meer kunnen overleveren, omdat hij niet van plan was om naar de Meester terug te keren. De laatste dagen reeds, en vandaag heel duidelijk, hadden de andere discipelen, alsmede Jezus zelf, op hem gezinspeeld. Zij schenen te vermoeden welke wegen hij bewandelde, en indien hij tot hen zou terugkeren, zouden zij hem zeker en vast vermoorden. Ook dacht hij dat wanneer zij thans Jezus niet zouden gevangen nemen, Hij hen zou ontglippen en hen later opnieuw zou verschijnen met een groot leger aanhangers, teneinde zich tot Koning te laten uitroepen. Dankzij deze dreigementen won Judas eindelijk het pleit. Men ging in op zijn voorstel om, volgens zijn aanwijzingen, Jezus gevangen te nemen, en hij kreeg het loon van de verrader: dertig zilverlingen. Dit waren dertig tongvormige penningen van zilver, doorboord en met ringen aan een soort ketting vastgemaakt, en zo tot een bos samengevoegd. Er waren merktekens in de penningen geslagen.
Reeds op dit ogenblik werd Judas er door zijn hovaardigheid en zijn bluffen toe gedreven om zich voor te doen als een echt onbaatzuchtig man. Hij voelde namelijk hoe zij hem verachtten en wantrouwden en daardoor bood hij hen het geld aan als een offergave voor de tempel, maar zij wezen het af als bloedgeld dat niet thuishoort in de tempel. Judas werd zeer diep getroffen door deze hoon en een grote gramschap vervulde hem. Hij had zoiets niet verwacht. De vruchten van zijn verraad werden hem reeds duidelijk: nog eer het verraad zich goed en wel had voltrokken, kwam hij tot het besef tot hij zich te ver met deze lieden had ingelaten. Hij zat in hun handen en kon zich niet meer loswringen. Zij hielden hem scherp in de gaten en wendden hun blik niet meer van hem af, tot hij het plan om Jezus te grijpen volledig had uiteengezet. Drie Farizeeërs gingen nu met de verrader naar de hal beneden, bij de tempelsoldaten. Deze soldaten waren niet allemaal Joden. Er liepen ook vreemden tussen, van een gemengde kleur. Toen alles afgesproken was en het nodige aantal soldaten was verzameld, rende Judas vooruit naar het cenakel, vergezeld van een dienaar van de Farizeeërs. Hij zou hen melden of Jezus nog steeds in het cenakel was zodat zij Hem, door de toegangen af te zetten, gemakkelijk konden gevangennemen. De bode zou vervolgens de melding overmaken aan de Farizeeërs.
Vroeger al, dadelijk nadat Judas het verradersloon ontvangen had, was iemand weggegaan, die dan zeven slaven had uitgezonden om het hout voor het kruis van Christus te halen en dit heden nog klaar te maken, voor het geval dat de Heer zou berecht worden, daar er morgen, wegen het begin van de Pascha, daartoe geen tijd meer overbleef. De slaven haalden het hout wel een kwartier daarvandaan, waar het met veel ander hout, dat bestemd was om te worden gebruikt bij timmerwerk in en aan de tempel, op een stapelplaats lag tegen een lange, hoge muur. Ze sleepten het naar een plek achter het rechtshuis van Caïphas om het te bewerken. De kruisstam had eens als een levende boom in het dal van Josaphat gestaan, naast de Cedronbeek, en was later over de beek heen gevallen en aldus een natuurlijke brug gevormd. Toen Nehemias het heilig vuur en de gewijde vaten verborg in de vijver Bethesda, diende het kruishout, samen met nog ander hout, tot bedekking ervan. Nadien was het daar echter weggenomen en bij een hoop timmerhout aan de kant gelegd. Deels om Jezus te bespotten, deels uit schijnbare toevalligheid, maar alles overeenkomstig de plannen en bedoelingen van God, werd het kruis op een bijzondere wijze klaargemaakt. Het plankje met het opschrift, bestond uit allerlei hout. Ik heb nog vele voorvallen, vele zinvolle dingen gezien, maar ben ze, op het hier vertelde na, weer vergeten.
Judas keerde terug van het cenakel en zei dat Jezus zich daar niet meer bevond. Vast en zeker was de Meester thans bij de Olijfberg, op de plaats waar Hij gewoonlijk ging bidden. Dringend verzocht hij nu, slechts een kleine schare met hem mee te laten gaan, omdat de discipelen, die overal hun posten hadden, anders lucht van de zaak zouden krijgen en, wie weet, ook tumult veroorzaken. Driehonderd man echter moesten de poorten en straten van Ophel, een stadswijk ten zuiden van de tempel, en het Millo-dal tot aan Anna’s huis op de berg Sion bezetten, om de terugkerend groep te beschermen, want in Ophel woonde al het "gepeupel" die de Meester aanhing. Ook bracht de schandelijke verrader naar voor hoe zij ten zeerste dienden op hun hoede te zijn voor een ontsnappingspoging van Jezus en hij vertelde hen "hoe dikwijls Jezus in het gebergte, door zijn geheime kunsten, plotseling uit de ogen van zijn begeleiders was verdwenen, onvindbaar." Daar stelde hij hen voor om de Meester vast te binden met een ketting en zich verder van magische middelen te bedienen, zodat Jezus de boeien niet zou breken. De Joden wezen die echter vol verachting van de hand en zegden: "Wij laten ons door jou niets wijsmaken en zullen Hem wel vasthouden wanneer wij Hem gevangengenomen hebben."
Judas sprak dus af met de bende dat hij voor de anderen de hof zou binnentreden om Jezus te kussen en te groeten, alsof het was dat hij van zijn bezigheden kwam in de hoedanigheid van vriend en volgeling: dan zouden de krijgsknechten bijspringen om Jezus gevangen te nemen. Hijzelf zou door zijn houding de schijn verwekken dat het ingrijpen van de soldaten een toevallige zaak was en zich, net als de overige apostelen, voordoen alsof hij niets met het geval te maken had. Hij dacht ook wel dat er misschien relletjes zouden kunnen ontstaan en dat de apostelen Jezus zouden beschermen of Jezus helpen ontsnappen, op een manier zoals hij meer dan eens uit hun zicht verdwenen was. Aan deze mogelijkheid dacht hij in de ogenblikken wanneer de verachting en het wantrouwen van Jezus’ vijanden hem ergerden, doch niet wanneer hij berouw had over zijn daad of het lot van Jezus hel ter harte ging, want hij had zich volledig aan de duivel overgegeven.
Judas wou nu ook niet dat diegenen, die na hem de hof zouden betreden, boeien of touwen zouden meedragen of dat er zich eerlozen onder hen zouden bevinden. Schijnbaar handelde men naar zijn zin, maar tezelfdertijd deed men wat nodig werd geacht tegenover een vuile verrader die men niet vertrouwt en laat vallen, eenmaal men hem gebruikt heeft. De soldaten kregen bijzondere instructies om goed op Judas te letten en hem in het oog en binnen hun bereik te houden tot op het moment dat Jezus zou zijn vastgebonden, want men had Judas voor zijn hulp betaald en men vreesde dat de schurk aan de haal zou gaan en men in het donker niet Jezus, maar een verkeerde persoon zou vastgrijpen, zodat de hele onderneming enkel verwarring en oproer op het Paasfeest zou veroorzaken.
De bende die werd samengesteld om Jezus gevangen te nemen, bestond uit twintig soldaten, van wie er een deel tot de tempelwacht behoorde en een deel tot de krijgsknechten van Annas en Caïphas. Zij waren bijna volledig gekleed zoals de Romeinse soldaten. Zij droegen punthelmen en van hun wambuizen hingen lederen riemen neer om hun lenden, net zoals bij de Romeinen. Zijn onderscheidden zich voornamelijk door hun baarden van hen, terwijl de Romeinen te Jeruzalem alleen bakkebaarden droegen en voor de rest, aan kind en mond, glad geschoren waren. De twintig waren met zwaarden en slechts enkelen van hen ook met lansen gewapend. Zij droegen vuurpotten op stangen en ook fakkels van pek, maar toen zij aankwamen, brandde slechts één van de potten.
Men had een grotere bende met Judas willen meesturen, maar men was echter op zijn bezwaar ingegaan, omdat een dergelijke troep al te opvallend zou zijn door wie van op de Olijfberg het ganse dal overzagen. En zo bleef het grootste gedeelte van de manschappen in Ophel. Tevens had men hier en daar, aan de zijwegen en in de stad, wachten uitgezet, die moesten bijspringen in het geval op opstoten of pogingen om Jezus te willen redden.
Judas trok met twintig soldaten naar de Olijfberg, maar zij werden op enige afstand gevolgd door vier eerloze beulsknechten, die voorzien waren van boeien en touwen. Een eindje daarachter stapten de zes ambtenaren met wie Judas zich sedert geruime tijd had ingelaten: een vooraanstaande priester en vertrouweling van Annas, een vertrouweling van Caïphas, twee ambtenaren van de Farizeeërs en twee ambtenaren van de Sadduceeërs, tegelijk aanhangers van Herodes. Het waren allemaal spionnen, gluiperds, en vlijende dienaars van Annas en Caïphas en de meest kwaadaardige, heimelijke vijanden van de Heiland. De twintig soldaten gingen heel vertrouwelijk met Judas mee, tot aan de plaats waar de weg loopt tussen de Olijfberg en de Hof van Gethsemane. Hier wilden ze hem niet alleen voorop laten gaan, maar sloegen zij ook een andere toon tegen hem aan, stoutmoedig en boud.
Toen Jezus, vergezeld van de drie apostelen, de weg tussen Gethsemane en de Olijfberg betrad, verschenen aan het begin van de weg, ongeveer twintig passen van Hem verwijderd, Judas en de soldaten, die onder elkaar aan het twisten waren. Judas wou namelijk zonder de soldaten, heel alléén, als een vriend van Jezus naar de Meester gaan en wanneer de krijgsknechten dan kwamen, zou het zijn alsof zij buiten zijn weten daar opdoken: de soldaten echter hielden hem vast en zegden: "Niet zo, kameraad, je zult ons niet ontglippen vooraleer wij de Galileër in handen hebben," en de acht toen zijn de acht apostelen bemerkten die op het gerucht uit de Hof van Gethsemane kwamen toegelopen, riepen zij de vier bijkomende mannen om hun troepen te versterken.
Judas wou echter vooral niet dat die er bij zouden zijn en ging heftig tegen hen te keer. Toen Jezus en de drie apostelen, in het schijnsel van de vuurpot, de twistende en gewapende soldaten herkenden, wou Petrus gewelddadig op de troep ingaan en zei: "Heer, de acht uit Gethsemane zijn ginds ook. Wij zullen die beulsknechten een goed uiteenranselen!" Jezus beval hem echter om kalm te blijven en schreed van de weg af. Judas, volledig verward, was vol van nijd en gramschap. Vier leerlingen van Jezus hadden de Hof van Gethsemane verlaten en vroegen wat er hier aan het gebeuren was. Judas sprak met hen en wou zich graag met de leugens uit deze situatie redden, maar de soldaten lieten hem niet doen. Die vier waren Jacobus de Mindere, Philippus, Thomas en Nathaniël, want deze laatse, alsook een van de zonen van de oude Simeon en verschillende anderen, waren deels als boden door Jezus’ vrienden naar de achte apostelen in de Hof van Gethsemane tot hen gekomen. De overige discipelen slopen loerend rond in de verte, bereid om de vlucht te nemen.
Gevangenneming van de Heer
Jezus deed nu een paar stappen in de richting van de bende en vroeg: "Wie zoekt gij, lieden?" De aanvoerders van de soldaten zegden: "Jezus van Nazareth," waarop de Heer antwoordde: "Dat ben ik." Nauwelijks had Hij deze woorden uitgesproken of zij weken achteruit als overvallen door een kramp, en vielen op de grond. Judas, die nog dicht bij hen stond, voelde zich nog meer verward dan voorheen. Hij scheen Jezus te willen naderen, maar de Heer verhief Zijn hand en zei: "Vriend, waartoe bent gij gekomen?" waarop Judas onthutst iets mompelde over een zaak die hij den uitvoer had gebracht. Jezus sprak echter tot hem in deze zin: "O, veel beter zou het voor u zijn, indien u niet geboren was," maar de woorden zelf herinner ik mij niet meer zo juist. Intussen waren de krijgsknechten weer overeind geraakt en wachtend op het teken van de verrader, de kus, drongen zij zich dichter bij de Heer en de Zijnen op. Petrus en de andere volgelingen van Jezus deden hetzelfde met Judas, die zij als dief en verrader uitscholden. Hij wou zich met leugens van hen afmaken, maar dit lukte echter niet, omdat de soldaten hem tegen de apostelen in bescherming namen en dit aldus in zijn nadeel getuigde.
Nogmaals vroeg Jezus: "Wie zoekt gij lieden?." Nu keerden zij zich naar Hem en zegden opnieuw: "Jezus van Nazareth." Toen sprak de Heer: "Ik ben het, ik heb u reeds gezegd, dat ik het ben. Indien gij mij zoekt, laat dan diegenen daar met rust." Op zijn woord: "Ik ben het"," vielen de soldaten een tweede maal op de grond en wel op een dergelijke manier als mensen die de vallende ziekte hebben. Opnieuw werd Judas in het nauw gedreven door de andere apostelen, want zij waren uitermate tegen hem verbitterd. Jezus sprak thans tot de soldaten: "Sta op!" Toen rezen zij overeind en waren vol van schrik, en daar Judas nog aan het twisten was met de apostelen en deze Judas begonnen opzij te duwen, keerden die wachten zich tegen de apostelen, zodat Judas bevrijd werd. De soldaten dreven vervolgens Judas ertoe om het overeengekomen teken, de kus, te geven. Judas schreed nu op Jezus toe en kuste Hem, met de woorden: "Wees gegroet, Meester." Jezus zei: "Judas, verraadt gij de Mensenzoon met een kus?" Tezelfdertijd traden de krijgsknechten in een kring om de Heer en de nader gekomen soldaten sloegen de hand aan hem. Judas wou vluchten, maar de apostelen versperden hem de weg, drongen naar de soldaten toe en schreeuwden: "Heer, zullen wij het zwaard er op inhouwen?" Vol ijver had Petrus het zwaard al getrokken en sloeg ermee naar Malchus, de knecht van de hogepriester, die de apostelen achteruit wou duwen, hen sloeg hem een stuk van zijn oor af, zodat hij neerviel, wat de verwarring nog groter maakte.
Op het ogenblik dat de vurige Petrus deze daad verrichte, was de toestand als volgt: Jezus werd gegrepen door de soldaten die Hem wilden binden. In een brede kring rond de Heer stonden de krijgsknechten, van wie Malchus door Petrus neergeslagen werd. Enkele soldaten loonden zich de moeite om de nu een naderende en dan weer vluchtende discipelen op afstand te houden en te achtervolgen. Vier van de discipelen die aan het rondsluipen waren, lieten zich slechts hier en daar in de verte zien. Na tweemaal tegen de vlakte te zijn geworpen waren de soldaten met twijfel geslagen. Ook durfden zij geen ernstige achtervolging van de discipelen te ondernemen, anders zouden zij de troep die Jezus omringde, te zeer verzwakken. Judas, die dadelijk na de verraderskus het liefst was weggevlucht, werd door een aantal leerlingen van de Heer, die zich een eindje verderop bevonden, tegengehouden en met scheldwoorden overladen. De nu pas aankomende zes beambten maakten hem weer los, terwijl de soldaten op het punt stonden om Jezus vast te binden met touwen.
Zo was de stand van zaken net nadat Petrus de soldaat Malchus had neergeslagen en Jezus daarop tot hem zei: "Petrus, berg uw zwaard op, want wie het zwaard trekt zal er door vergaan, of denkt gij dat ik niet zou kunnen bidden tot Mijn Vader om mij aanstonds meer dan twaalf legioenen engelen te zenden? Zal ik de kelk niet drinken die de Vader Mij heeft toegewezen? Hoe zal anders de schrift worden vervuld die zegt dat alles geschieden moet?" Hij zei ook: "Laat mij doen, zodat ik die mens kan helpen" en hij trad op Malchus toe, raakte zijn oor aan, bad, en zijn oor genas. Dicht naast de Heer stonden de wachten, de beulsknechten en de zes beambten. Deze laatste zes bespaarden Hem geen enkele spot en riepen tot de bende: "Hij gaat met de duivel om. Door toverij was het oor gekwetst en door toverij is het genezen."
Toen sprak Jezus tot hen: "Gij zijt gekomen met stokken en spiesen, om mij te vangen alsof ik een moordenaar was. Dag aan dag was ik bij u in de tempel aan het onderwijzen en gij hebt het niet gewaagd om de hand naar mij uit te steken. Maar dit is thans uw uur, het uur van de duisternis." De zes gaven echter het bevel om Hem te boeien, hoonden Hem en zegden op hun beurt: "Wij zullen u die kunsten wel afleren," en zo verder. Jezus antwoordde nog een en ander, ik weet niet meer wat, terwijl de discipelen zich langs alle kanten uit de voeten maakten. De viel beulsknechten en de zes beambten waren niet tegen de grond gevallen en dit omdat zij volledig in de valstrikken zaten van de duivel, precies zoals Judas, die ook niet viel, hoewel hij bij de soldaten stond. Zij nu die waren gevallen en later weer opstonden, hebben zich later allen bekeerd en zijn Christenen geworden: het vallen en opstaan was een zinnebeeld voor hun bekering. De soldaten over wie het hier gaat, hebben Jezus ook niet aangeraakt, maar Hem enkel omringd. Malchus zelf was na zijn genezing reeds in die mate bekeerd, dat hij alleen maar omwille van de tuchtstraf zijn dienst verder volbracht en gedurende het vervolg van Christus’ lijden af en toe naar Maria en vrienden van de Meester liep om hen te berichten wat er allemaal gebeurde.
Terwijl de Farizeeërs onophoudelijk Jezus beschimpten en hoonden, deden de krijgers die hem bonden, hun werk met uiterste ruwheid, als echte brutale beulen. Deze lieden waren heidenen van het laagste en gemeenste allooi. Hun armen, beden en hals waren naakt. Om het middel droegen zij een doek en hun bovenlijf bedekte een korte wambuis, aan de zijden met riemen toegetrokken. Zij waren klein, sterk, zeer vlug ter hand en bruin, voskleurig van huid, zoals de Egyptische slaven.
Zij bonden Jezus op een gruwelijke wijze de handen voor de borst door de rechterpols aan de linkervoorarm tegen de elleboog, en de linkerpols aan de rechterarm tegen de elleboog, met nieuw en scherpsnijdende touwen vast te snoeren. Om Zijn middel sloegen zij een brede gordel waarin er prikken waren bevestigd en snoerden Zijn handen nog eens vasten aan ringen van wilgenbast, die aan de gordel waren gehecht. Zij deden Hem een halsband om die voorzien was van stekels en andere, kwetsende dingen. Twee riemen, neerhangend van deze halsband, werden kruisgewijze, zoals een stool, over Zijn borst gelegd, tot het uiterste aangetrokken en met de gordel verbonden. Op vier plaatsen knoopten zij dan lange touwen aan de gordel, die hun toelieten om Onze Heer heen en weer te sleuren, overeenkomstig hun boze wil. Alle boeien en touwen waren volledig nieuw. Het scheen of zij, eenmaal zij het plan hadden gekoesterd om Jezus gevangen te nemen, speciaal hiervoor waren gemaakt.
De gruwelijke stoet kwam thans in beweging, nadat men eerst met behulp van fakkels en vuurpotten meer licht had gemaakt. Voorop gingen tien mannen van de wacht, dan kwamen de krijgers, die Jezus bij Zijn touwen trokken, daarachter de schimpende Farizeeërs en als laatsten, de overige tien krijgsknechten. Nog zwierven de discipelen weeklagend en als het ware beroofd van hun zinnen, hier en daar in het rond. Johannes echter volgde op korte afstand de soldaten die de stoet afsloten en de Farizeeërs gaven het bevel om hem vast te grijpen. Enkele soldaten keerden zich om en liepen naar Johannes toe, maar hij nam de vlucht voor hen en toen zij hem toch te pakken kregen, grepen zij hem bij zijn zweetdoek vast, aan de nek. Hij wierp het doek af en wist aldus te ontkomen. Hij had zijn mantel uitgedaan en niets aan het lijf gehouden dan een opgeschort onderkleed zonder mouwen, om sneller te kunnen vluchten, maar om zijn hoofd en hals, alsmede langs zijn armen, hing die lange, smalle strook doek, die de Joden gewoon zijn te dragen.
De beulsknechten mishandelden Jezus om ter wreedst en pleegden allerlei baldadigheden op Hem, vooral om de beambten te vleien en bij hen op te vallen, die vol haat en boosheid waren tegenover de Heer. Zij voerden Jezus door alle diepe sporen, over alle stenen en door alle vuil van de moeilijke, ruwe weg, terwijl zij de lange touwen strak gespannen hielden en voor zichzelf het beste pad kozen. Jezus moest altijd maar gaan waar de krijgers wilden dat Hij ging. Zij hadden ook koorden met knopen bij en dreven daarmee onze Heer aan, zoals een slachter zijn vee naar de slachtbank drijft, ondertussen zo gemeen spottend en schimpend, dat het al te erg zou zijn om hier hun woorden te herhalen.
Jezus was blootsvoets. Hij droeg, benevens het gewone lijfgoed, een geweven wollen hemd zonder naad en een bovenkleed. Op het blote lichaam, over borst en rug, droegen de discipelen, zoals Joden over het algemeen, een scapulier dat bestond uit twee stukken doek, aan de schouders bijeengehouden door middel van riemen. Het onderlijf bedekten zij met een gordel, waarvan vier lappen neerhingen, die om de lenden werden gewonden en een broek vormden. Ik moet nog vermelden dat ik niet heb gezien dat aan Onze Heer, bij Zijn gevangenneming, een bevelschrift of enig ander document werd getoond. Men ging te werk alsof hij een vogelvrije was, volledig buiten de wet gesteld.
Er zat vaart in de groep die, na het verlaten van de weg tussen de Hof van Olijven en de Lusthof van Gethsemane, rechts afboog en zich begaf naar een brug, gelegen aan de westkant van Gethsemane over de Cedronbeek. Toen Jezus met de apostelen naar de Olijfberg ging, was Hij niet over deze brug gekomen, maar langs omwegen door het dal van Josaphat, via een een andere brug over de Cedron, meer in het Zuiden. De brug, waarover hij thans als gevangene gevoerd werd, was zeer lang, want zij leidde niet alleen over de Cedronbeek, die hier dichter bij de Olijfberg vloeide, maar ook, als een berijdbare baan, over een deel van het dal met zijn vele oneffenheden. Reeds voordat de groep de brug bereikte, zag ik Jezus, ten gevolge van het onbarmhartig trekken en sleuren van de beulsknechten, tweemaal ter aarde neervallen. Toen zij nu ongeveer in het midden van de brug waren, gingen de boeven nog woester tegen Hem te keer. Zijn stootten de arme, geboeide Jezus, die zij aan een touw vasthielden, van meer dan twee meter hoog in de beek, Hem spottend naroepend "dat Hij ginds beneden in de beek kon drinken tot Hij genoeg had." Alléén Goddelijke bijstand verhinderde dat Jezus niet dodelijk werd verwond. Hij viel eerst op Zijn knieën en dan op Zijn aangezicht, dat Hij aan de rotsige, slechts met weinig water bedekte bodem, vreselijk zou hebben gekwetst, indien Hij Zijn geboeide handen niet als beschutting had kunnen gebruiken. Zij waren nu toch los van de gordel, alleen weet ik niet meer of dit kwam door goddelijke hulp, dan wel doordat de beulsknechten ze vooraf hadden losgemaakt.
De sporen van Zijn knieën, voeten en ellebogen en vingeren, bleven door Gods wil in de rotsige bodem ingedrukt en zijn daar later vereerd geworden. Men gelooft niet meer in dergelijke zaken, doch heb ik meermaals zo’n tekens in de stenen, van de voeten, knieën en handen van de patriarchen, profeten, Jezus, de Heilige Maagd en enkele Heiligen, in visioenen te zien gekregen. De rotsen waren zachter en vromer dan de harten van de mensen. Op momenten van grote betekenis legden zij getuigenis af, dat de waarheid indruk op ze maakte.
Ik had Jezus, na de zware angst die Hij doorstond op de Olijfberg, Zijn hevige dorst niet zien lessen. Nu Hij in de Cedronbeek werd gestort, zag ik Hem moeizaam drinken en hoorde Hem daarbij zeggen hoe een profetische vers uit een Psalm, over het drinken uit de beek langs de weg, in vervulling was gegaan.
Van op de brug hielden de beulsknechten Jezus nog altijd vast aan de lange touwen. De gevangene weer omhoog trekken vonden ze te lastig, en daar een muurwerk aan de voor hen liggende oever het nutteloos maakte om Jezus door de beek te laten waden, zeulden ze hem mee terug naar de andere kant. Hier daalden zij tot bij de waterloop en sleepten Onze Heer er ruggelings uit, de berm op. Voor de tweede maal dreven deze ellendelingen thans de arme Heiland, onder gevloek en geschimp, onder stoten en slagen, over de lange brug. Zijn wollen kleed, zwaar van het nat, plakte Hem aan de leden. Hij kon met moeite gaan en zonk, toen Hij de brug achter Zich had, opnieuw ter aarde. Zij rukten Hem van de grond, hanteerden de touwen ook als zwepen, en schortten zijn kleed op in de gordel, hem schandelijk bespottend, onder meer over iets wat betrekking had met het opschorten van de kleren bij het nuttigen van het Paaslam.
Het was nog geen middernacht toen ik zag hoe de vier beulsknechten aan de andere zijde van de Cedron, langs een slechte en kapotte weg die nauwelijks plaats bood, terwijl de begaanbare paden er naast nu eens diep en dan hoog lagen, over scherpe stenen en rotsblokken, door distels en doornen, Onze Heer op een onmenselijke manier voort sleurden, en Hem ofwel met slagen en verwensingen voortjoegen.
Overal waar de weg het toeliet waren de zes kwaadaardige beambten in Jezus’ buurt. Ieder van de zes had een andere soort folterstokje in de hand, en stak, prikte en sloeg er zoveel er mee als hij kon. Telkens de krijgers, die de goede paden voor zich hielden, de arme Jezus op Zijn blote, bloedende voeten over de scherpe stenen en door de distels en doornen deden lopen, troffen de spotwoorden en de snijdende opmerkingen van de Farizeeërs het minnende hart van onze Zaligmaker. Uit hun mond klonk vol haat: "Hier heeft de Doper, Zijn voorloper, hem geen al te beste weg voorbereid," of "Hier gaat het woord van Malachias niet in vervulling: vóór Uw aanschijn, zend ik mijn bode, die U de weg bereiden zal," of ook nog: "Waarom wekt Hij Johannes niet uit de doden op, zodat hij Hem de weg kan bereiden." Deze schimpende opmerkingen gaven in het kamp van het afschuwelijke groepje der beambten, aanleiding tot brutale lachpartijen en zo voelen de beulsknechten zich altijd weer verplicht, als vleierij tot de beambten, om een of andere nieuwe mishandeling te plegen op de arme Jezus.
Na de Heer nog een tijdje voortgedreven te hebben, bemerkten zij dat hier en daar, dat er niet al te ver van hen af, een groepje mensen rondzwierven. Vele discipelen hadden inderdaad, op het gerucht van Jezus’ gevangenneming, hun schuiloord, Bethphage, verlaten of waren van elders genaderd om te kunnen zien wat er met hun Meester gebeurde. Jezus’ vijanden vreesden een overval en bang als zij waren, dat de gevangene hen zou worden ontnomen, gaven ze door middel van luide kreten signalen door naar de voorstad Ophel, teneinde de beloofde versterking te verkrijgen.
De groep had nog enkele minuten te lopen tot aan de poort van Ophel, de kleine wijk die ze doormoesten om naar de berg Sion te gaan, waarop Annas en Caïphas woonden. Ter versterking van de troep die Jezus meenam, zag ik nu uit die poort vijftig krijgsknechten komen. Zij marcheerden in drie afdelingen, waarvan de eerste en de laatste [ik heb ze geteld] respectievelijk tien en vijftien man sterk waren, zodat de middelste groep bestond uit 25 soldaten. Zij hadden toortsen bij zich, waren zeer brutaal en schreeuwden en juichten, als wensten zij hun komst te uiten aan de anderen om hen geluk te wensen met hun overwinning. Onder groot lawaai stapten ze aldus dichterbij. Terwijl de eerste afdeling zich met Jezus’ escorte verenigde, zag ik Malchus en enkele van zijn makkers gelegenheid maken van de drukte om heimelijk uit de achterhoede weg te glippen in de richting van de Olijfberg.
Op het ogenblik dat de nieuwe krijgsbende juichend aansnelde in het licht van de toortsen, gingen de rondzwervende discipelen uiteen. Ik zag echter dat de Heilige Maagd, en met haar negen vrouwen, door angst gedreven, weer naar het dal van Josaphat waren getrokken. De vrouwen in het gezelschap van de Heilige Maagd waren: Martha, Magdalena, Maria van Cleophas, Maria Salome, Maria Marcus, Suzanna, Johanna Chusa, Veronica en Salome. Zij bevonden zich op een plaats die zuidelijker gelegen was dan Gethemane, tegenover dit gedeelte van de Olijfberg waartoe de andere grot behoorde die Jezus gewoonlijk binnentrad om te bidden.
Ik zag Lazarus, Johannes Marcusn de zoon van Veronica en Simeons zoon, die de heilige vrouwen tijding brachten over het gebeurde. De zoon van Simeon was met Nathanaël ook bij de acht apostelen in Gethsemane en had zich tijdens de opschudding, een weg hieruit gebaand]. Men hoorde het geroep en zag de flakkerende toortsen van de twee krijgsbenden die elkaar ontmoetten. Toen verloor de Heilige Maagd het bewustzijn en zonk neer in de armen van haar begeleidsters. Deze brachten haar nu een eind achteruit en eenmaal de rumoerige stoet voorbij, keerden zij met haar terug naar het huis van Maria Marcus.
De vijftig krijgsknechten waren gekozen uit een schaar van driehonderd man en die plotseling de poorten en straten van Ophel en de ganse omtrek van deze wijk had bezet. Judas de verrader, immers, had de aandacht van de hogepriesters erop gevestigd dat de inwoners van Ophel, voor het grootste gedeelte arme handwerkers, dagloners, hout- en waterdragers van de tempel, de vurigste aanhangers van Jezus waren en dat er van die kant dus pogingen konden worden verwacht om Onze Heer te bevrijden. De verrader wist wel dat Jezus hier veel arme werkers die zich met de bouw bezighielden, had getroost, onderwezen, met aalmoezen had geholpen en van kwalen had verlost. Het was ook hier in Ophel dat Jezus, toen Hij na de onthoofding van Johannes De Doper uit Bethanië naar Hebron vertrok om er Johannes vrienden te troosten, Zijn reis onderbrak en vele metselaars en handlangers genas die gewond werden bij het instorten van de toren van Siloë, een groot bouwwerk.
De meesten van deze lieden gingen na de komst van de Heilige Geest over tot de eerste christengemeente en toen de Christenen zich van de Joden afzonderden en verschillende nederzettingen van gemeenten ontstonden, werden van hier uit, dwars door het dal tot tegen de Olijfberg, tenten opgeslagen en hutten gebouwd. In die tijd heeft ook Stefanus hier gewoond.
Ophel is een met muren omgeven heuvel, ten zuiden van de tempel en schijnt mij niet veel kleiner te zijn dan Dülmen [de verblijfplaats van A.C. Emmerich]. De goede inwoners van de wijk werden door het geschreeuw van de binnenrukkende bezetting wakker gemaakt. Haastig verlieten zij hun huizen, liepen in dichte hopen daarheen waar de krijgslieden zich opstelden en vroegen wat er aan de hand was. De soldaten die overwegend lage, baldadige kerels, uit gemengd slavenbloed waren, joegen hen weer naar huis. Toen zij echter rechts en links de verklaring hoorden: "Jezus, de booswicht, uw valse profeet, wordt opgebracht. De Hogepriester wil een einde maken aan zijn bedrijvigheid en hij zal aan het kruis moeten sterven," brak er een luid weeklagen en jammeren los, dat weldra de hele, uit de nachtrust gewekte wijk, vervulde.
De arme mensen, mannen en vrouwen, renden weeklagend van hier naar daar en wierpen zich met de armen uitgestrekt op hun knieën en riep de hemel aan en prezen Jezus’ weldaden. Met stoten en slagen dreven de krijgers hen uiteen en terug in hun woningen. Zij beschimpten de Heer en schreeuwden: "Hier hebben wij het onweerlegbaar bewijs dat hij een opruier des volks is!" Het lukte de soldaten toch niet om de wijkbewoners helemaal tot kalmte te brengen. Zij vreesden echter, door meer geweld te gebruiken, de gemoederen op te hitsen. Daardoor probeerden zij hen ten minste op afstand te houden van de baan die de groep door Ophel te volgen had.
Intussen kwam de gruwelijke stoet met de mishandelde Jezus, dichter en dichter bij de poort van Ophel. Onze Heer was herhaaldelijk ter aarde neergevallen en scheen niet meer verder te kunnen. Een soldaat die medelijden had, zei tot de krijgers: "Jullie zien zelf dat deze ongelukkige man niet meer verder kan. Indien wij hem levend voor de hogepriester willen brengen, maak dan toch de touwen aan zijn handen wat losser, zodat hij op zijn handen kan steunen als hij valt."
Terwijl de stoet nu een ogenblik halt hield en de beulsknechten Jezus zijn handen een beetje losser maakten, gaf een andere barmhartige soldaat onze Heer water te drinken uit een bron daar uit de buurt. Hij schepte het water met behulp van een uit bast gedraaide puntzak, gelijk wandelaars en krijgslieden hier te lande er dikwijls een bij zich droegen. Toen Jezus enkele dankwoorden richtte tot deze man en meteen een tekst van een profeet aanhaalde, waarin sprake was van [naar ik mij herinner] "levend water te drinken geven," of "stromend levend water," werd Hij door de beambten opnieuw bespot en gehoond. Zij beschuldigden hem van hovaardigheid en lastering. Hij moest nu maar ophouden met zulk gezwets, geen dier zou Hij nog ooit te drinken geven, laat staan een mens.
Mij werd echter ter kennis gebracht dat de soldaat door wiens tussenkomst Jezus’ boeien een weinig losser werd gemaakt, en hij die Hem had gelaafd, de genade ontvingen van de innerlijke verlichting. Nog voor de dood van onze Heer bekeerden zij zich en nadien werden zij in de hoedanigheid van discipel opgenomen in de gemeente. Ik heb hun namen, een ook de namen die zij later als discipelen droegen, en de hele samenhang van het geval hier rond geweten, maar men kan dit onmogelijk onthouden, het is immers te veel.
Onder nieuwe mishandelingen sleurden de beulsknechten Onze Heer thans verder over een hoogte, door de poort van Ophel, waar de hartverscheurende jammerkreten van het volk, dat Jezus met grote erkentelijkheid aanhing, tegen het gewoel van de stoet ingingen. Alleen dankzij de uiterste inspanning slaagden de krijgsknechten erin om de val alle kanten toestromende menigte op een afstand te houden. Van overal kwamen zij aangelopen, wrongen zich tussen iedereen en wierpen zich op hun knieën, staken de handen uit en riepen: "Laat deze mens vrij, laat Hem vrij! Wie zal ons helpen, wie zal ons genezen en troosten? Laat deze Mens vrij!" Een hartbrekend schouwspel was het, hoe Jezus daar, bleek, ontsteld en als gebroken, met verwarde en natte, besmeurde, slecht opgeschorte kleren, gebonden en gekneveld, met stokken gestoten, zoals een arm, onmachtig offerdier door brutale, halfnaakte beulsknechten, door overmoedige krijgslieden voortgedreven, die de menigte tekens weer terug moesten duwen, langs de straten van Ophel gesleept werd. Het was meer dan aangrijpend om te zien hoe de dankbare wijkbewoners naar Jezus hun handen reikten, die Hij van lamheid genezen had, tot Hem smeekten met tongen, die Hij van stomheid had verlost, Hem nastaarden en om Hem weenden met ogen, waaraan hij eenmaal het licht had teruggeschonken.
Reeds in het Cedrondal hadden leeggangers van allerlei slag, op aansporing van zowel de krijgsknechten als van de afgevaardigden van Annas en Caïphas en andere vijanden van de Heer, zich honend en spottend aangesloten bij de stoet en dat gepeupel begon nu mee het goede volk van Ophel te beschimpen en uit te schelden. Ophel is een echter heuvel. Het hoogste punt zag ik in het midden van de wijk, op een open plein, waar balken en planken gestapeld lagen, zoals op een timmerwerf ...
Toen de stoet Ophel achter zich had, wist men de bewoners van deze plaats te verhinderen om nog een stap te volgen. Men ging thans iets naar beneden. Rechts lag een groot gebouw [ik meen het overblijfsel van wat Salomon hier bouwen deed] en links de vijver Bethesda. Altijd westwaarts ging het langs een dalweg, Millo geheten, tot de stoet een lichte draai maakte in de zuidelijke richting en over hoge treden de berg Sion opklom, naar het huis van Annas. Heel deze toch lang werd de bespotting en de mishandeling van Onze Heer voortgezet. Bij elke nieuwe toeloop van gepeupel uit de stad herhaalden Zijn infame begeleiders hun gruwelijkheden. Vanaf de Olijfberg tot hier is Jezus zeven maal ter aarde gevallen.
Vol angst en droefheid, al de mensen in Ophel waren, krijgen zij andermaal iets te zien, dat hen tot het diepste medelijden bewoog. Komend uit Cedrondal, waarbij zij zich begaven naar de woning van Maria Marcus, aan de voet van de berg Sion, voerden de heilige vrouwen en de vrienden van Jezus’ Moeder door de wijk der armen. Toen het goede volk haar herkende, braken er opnieuw jammerklachten en kreten van deernis uit. Er ontstond zo’n gedrang rond Maria en haar begeleidsters, dat het was alsof Jezus’ Moeder door de menigte werd opgetild.
Maria was stom van smart aangekomen bij Maria Marcus en sprak geen woord tot Johannes daar verscheen. Toen begon zij allerlei soorten vragen te stelen en te jammeren en de apostel vertelde haar alles wat hij met Jezus had zien gebeuren sedert het ogenblik dat de Meester het cenakel verliet. Later bracht men de Heilige Maagd naar het huis van Martha, aan de westzijde van de stad, naast het slot van Lazarus. Men leidde haar langs omwegen, straten en paden vermijdend, waar Jezus’ vijanden met hun gevangene voorbijgetrokken waren, want men wou haar zoveel mogelijk leen en pijn besparen.
Petrus en Johannes hadden de stoet uit de verte gevolgd. Toen hij de stad introk, liepen zij vlug naar enige goede bekenden die Johannes er telde onder de dienaars der hogepriesters. Zij zochten namelijk gelegenheid om tot aan de rechtszalen te kunnen komen, waar men hun Meester heenvoerde. Die kennissen van Johannes waren een soort kanselarijboden die thans de hele stad moesten aflopen om de ouderlingen van verschillende standen, naast vele andere personen, op te roepen voor de rechtszitting. Zij wensten graag de apostelen te helpen maar vonden geen andere middelen dan Petrus en Johannes eveneens een bodemantel over de schouders te hangen en zich door hen te laten helpen in hun werk. Vermomd in de mantels konden beide vrienden zo tot in de rechtszaal van Caïphas komen. Das was de enige manier, want er zou slechts omgekocht gespuis, soldaten en valse getuigen bijeen zijn, en wie er niets mee te maken had werd buitengezet. Tot de Raad nu behoorden Nicodemus, Jozef van Arimathea en nog verschillende goede lieden? Wanneer zij de allen zouden uitnodigen, samen met nog verschillende goedgezinde lieden, zouden zij louter vrienden van hun Meester samenbrengen, die de Farizeeërs wel eens opzettelijk over het hoofd hadden kunnen zien.
Intussen doolde Judas als een waanzinnig geworden misdadiger, die de duivel aan de zijde heeft, het er der aan de steile zuidkant van Jeruzalem, waar afval en vuilnis worden neergestort.
|
|