|
Download PDF
Het leven van de Heilige Maagd Maria volgens Anna Catharina Emmerich.
Hoofdstuk 9.1: De Vlucht naar Egypte Inleiding
Op zaterdag 10 februari 1821 werd A.C. Emmerich gekweld door de tijdelijke zorg voor een woning en toen zij daarop was ingeslapen, ontwaakte zij weer spoedig en voelde zich geheel en al opgebeurd. Zij deelde mee dat haar trouwe, kortelings overleden vriend [een bejaard en heilig priester] bij haar was geweest en haar getroost had.
"O, hoe wijs heeft deze goede man zich met mij onderhouden. Hij zei tot mij: "maak u niet bezorgd over een woning en wees er slechts op bedacht dat uw ziel, rein en zonder smet is, wanneer Hij bij u zijn intrek neemt." Toen Jozef te Bethlehem was aangekomen, zocht hij geen woning voor zich, maar voor Jezus en voor Hem maakte hij de grot zo rein mogelijk."
Zij deelde nog vele dergelijke beschouwingen mede, die haar vriend, die geheel haar wezen goed kende, aan haar had medegedeeld. Hij had dan ook gezegd: "Toen de engel aan Jozef het bevel gaf om met Jezus en Maria naar Egypte te trekken, heeft deze zich niet bekommerd om een woning, maar is hij gehoorzaam op weg gegaan."
Toen zij verleden jaar, rond deze tijd, iets over de vlucht naar Egypte aanschouwd had, vermoedde de schrijver, dat dit nu weer het geval zou zijn en daarom vroeg hij: "Is Jozef vandaag naar Egypte gevlucht?", waar zij beslist en zonder dralen op antwoordde: "Neen, de datum van de vlucht valt dit jaar op 29 februari."
Tot mijn spijt vond ik dit niet de gelegenheid om van A.C. Emmerich nauwkeurig te weten te komen, hoe oud het goddelijk Kind was op het ogenblik van de vlucht naar Egypte, want toen was zij zeer ziek. Eens verhaalde zij: "Het Kind kan wel meer dan een jaar oud zijn, ik zag het tijdens het oponthoud onder de reis bij een balsemstruik spelen, terwijl de ouders het ook meerdere maken een eind aan de hand leidden." Bij een andere gelegenheid meende zij te hebben vernomen dat Jezus negen maanden oud was. Het moet nu maar aan de lezer worden overgelaten, uit andere in het verhaal vermelde bijzonderheden, en vooral uit de verhouding van de leeftijd van Johannes, de ouderdom van het goddelijk Kind vast te stellen, waarbij dan het aannemen van de leeftijd van negen maanden volstrekt niet ongegrond zal zijn.
De Heilige Familie te Nazareth
Zondag 25 februari. Ik zag de Heilige Familie bezig met het breien of haken van kleine kledingstukken. Zij had aan haar rechterzijde een klos wollen garen vastgehecht en hield in de handen twee, naar ik meen, benen stokjes, waaraan boven kleine haken waren. Het ene is wel een half el lang, het andere is korter. Boven de haakjes hebben de stokjes nog een verlengstuk, waarover bij de arbeid de draad geslagen en de steek gevormd wordt. Het afgewerkte hangt tussen de twee stokjes naar beneden. Zij verrichtte deze arbeid staande, of wel gezeten naast de kleine Jezus, die in een mandje lag.
Ik zag de Heilige Jozef van lange gele, bruine en groene schorsrepen, schermen, grote matten en bedekkingen voor de vertrekken vlechten. Hij had in een schuur naast een huis een grote voorraad van vlechtwerken opgestapeld. Hij vlocht sterren, harten en andere patronen in zijn werk. Ik dacht vol medelijden dat hij nog niet het flauwste vermoeden had, dat hij al zo spoedig naar Egypte moest vluchten. De moeder Anna komt bijna dagelijks op bezoek van uit haar huis, dat bijna een uur ver ligt.
Zondag 25 februari. Ik werd in mijn beschouwing naar Jeruzalem verplaatst. Ik zag hoe Herodes vele mannen liet verzamelen. Dit geschiedde op dezelfde wijze als bij ons de soldaten werden opgeroepen. De mannen werden naar een groot plein gevoerd en ontvingen er klederen en wapens. Zij droegen aan één der armen een soort schild in de vorm van een halve maan en waren voorzien van pieken en korte sabels, die op hakmessen leken. Zij droegen helmen en velen hadden de benen omwikkeld. Dit alles schijnt in verband te staan met de op handen zijnde kindermoord. Herodes verkeerde in onrustige stemming.
Maandag 26 februari. Ik zie dat Herodes nog steeds door onrust gekweld wordt. Hij is in dezelfde stemming als toen de Driekoningen naar de pasgeboren Koning kwamen vragen. Ik zag hoe hij met verschillende oude schriftgeleerden beraadslaagde. Zij brachten zeer lange, aan stokken bevestigde perkamentrollen en lazen daaruit voor. Ik zag ook dat de soldaten, die nieuwe kleding hadden gekregen, naar verschillende plaatsen rondom Jeruzalem en naar Bethlehem werden gezonden. Ik geloof dat het geschiedde, om heimelijk de plaatsen te bezetten, vanwaar moeders haar kinderen naar Jeruzalem moesten komen brengen, zondaer dat deze mochten vermoeden dat de kinderen zouden vermoord worden, opdat er anders, bij het bekend worden van zo'n gruweldaad, oproer zou uitbreken.
Dinsdag 27 februari. Ik zag vandaag de Heilige Anna met de aan haar verwante dienstmaagd, die zij na Jezus' geboorte bij Maria had achtergelaten, naar Nazareth vertrekken. De dienstmaagd had aan haar zijde een zak hangen en droeg een korf op haar hoofd en een andere aan de hand. Het waren ronde korven, waarvan er een doorzichtig was en vogels bevatte. Zij brachten levensmiddelen naar Maria, want deze hield er geen eigen huishouding op na, maar werd door Anna van het nodige voorzien.
Woensdag 28 februari. Ik zag vandaag tegen de avond de Heilige Anna met haar oudste dochter bij de Heilgie Maagd. Maria Heli had een flink 4 à 5-jarig knaapje bij zich, het oudste zoontje van haar dochter Maria van Cleophas. Jozef was naar het huis van Anna gegaan. Ik dacht bij mijzelf: vrouwen zijn toch steeds hetzelfde, want zij zaten heel gemoedelijk te praten, speelden met het kindje Jezus, drukten het tegen zich aan en lieten het de kleine knaap ook even vasthouden.
Maria Heli woonde een uur of drie ten oosten van Nazareth in een klein plaatsje. Haar woning zag er bijna even flink uit als die der Heilige Anna, had een door muren ingesloten voorhof met een bron, waaruit het water, wanneer er op een voorwerp gertreden werd, in een stenen bekken viel. Haar man heette Cleophas en haar dochter Maria van Cleophas, gehuwd met Alpeus, woonde aan het andere eind van het dorp.
's Avonds zag ik de vrouwen gezamenlijk bidden. Zij stonden bij de nmuur voor een met rood en wit doek doek bedekt tafeltje, waarop een rol lag die door de Heilige Maagd geopend en aan de muur bevestigd werd. Er was met doffe kleuren een afbeelding op aangebracht. Het stelde iemand voor die al lang dood was en die in een lange, witte mantel was gewikkeld, als een bakerkindje. De mantel was over het hoofd geslagen. Het beeld hield iets in de hand. Om de armen was de mantel ruimer. Ik had deze afbeelding reeds in Anna's woning gezien en wel toen Maria naar de tempel werd gebracht. Toen meende ik, dat het Melchisedek was die een kelk in de hand droeg: een andere maal meende ik dat het Mozes was. Gedurende het gebed brandde er een lamp. Maria stond vóór Anna en haar zuster naast haar. Zij kruisten de handen boven de borst, vouwden ze en strekten ze uit. Maria las in een voor haar liggende rol, die zij van tijd tot tijd weer oprolde. Zij baden op een eigenaardige toon, die mij aan de koorzang in onze kloosters herinnerde.
De Vlucht naar Egypte
Van donderdagnacht 1 maart tot vrijdagmorgen 2 maart. Zij zijn weg, ik heb hen zien vertrekken. Jozef was gisteren, donderdag, in de vroegte uit Anna's woning teruggekeerd. Anna en haar oudste dochter waren nog te Nazareth. Zij hadden allen nauwelijk gerust, toen de engel Jozef kwam aanmanen om te vluchten. Het slaapvertrek van Jezus en Maria lag rechts van de haardstede, dat van Anna ter linkerzijde, terwijl zich tussen deze en de slaapplaats van de Heilige Jozef de kamer van Maria Heli bevond. De verschillende vertrekken waren slechts door schermen afgescheiden en aan de bovenzijde ook gedeeltelijk met vlechtwerk overdekt. Maria's slaapplaats was nog door een voorhangsel of scherm van de kamer gescheiden. Aan haar voeteinde lag het goddelijk Kind op een dekentje: wanneer zij zich oprichtte, kon zij Het opnemen.
Ik zag Jozef in zijn vertrek met de arm onder het hoofd slapen. Ik zag een schitterende jongeling op zijn slaapplaats toetreden en met hem spreken. Jozef richtte zich op, maar hij was slaapdronken en legde zich weer te rusten. De jongeling nam hem nu bij de hand en deed hem overeind zitten. Jozef kwam nu tot bezinning en stond op. Toen verdween de jongeling. Jozef begaf zich nu naar het midden van het huis tot voor de haardstede en onstak zijn lampje. Daarna klopte hij aan bij het vertrek van de Heilige Maagd en vroeg of hij mocht binnenkomen. Ik zag hem binnengaan en met Maria spreken: zij schoof echter het scherm voor haar slaapplaats niet weg. Dan begaf Jozef zich naar de stal waar de ezel stond en daarna naar een vertrek, waar verschillende benodigdheden werden bewaard. Hij maakte alles klaar voor de reis.
Toen Jozef de Heilige Maagd verlaten had, stond zij onverwijld op en kleede zich voor de reis. Vervolgens begaf zij zich tot haar moeder, en deelde haar het bevel van God mede. Toen stond Anna ook op en ook Maria Heli met haar zoontje volgde het voorbeeld. Het kindje Jezus lieten zij nog zolang rusten.
De wil van God te volbrengen gold voor deze brave mensen als het voornaamste: al was hun hart nog zo vol droefheid, toch maakten zij eerst alles klaar voor de reis om eerst daarna aan de smart van het afscheid te denken. Anna en Maria Heli hielpen mee om het nodigste voor de reis in te pakken.
Maria nam lang niet alles mee, wat zij van Bethlehem had meegebracht. Zij pakten slechts een bundeltje samen en enige dekens en brachten die buiten bij de Heilige Jozef om de ezel te laden. Alles ging rustig en snel in het werk, zoals het hoort voor een heimelijk vertrek, waarvoor men uit de slaap wordt gewekt.
Thans haalde Maria de kleine Jezus en haar haast was zo groot dat zij Hem niet eens in schone doeken wikkelde. Het ogenblik van scheiden was daar en ik kan niet zeggen hoe droevig het was voor Anna en voor de oudste zuster. Beiden drukten onder een vloed van tranen het goddelijk Kind aan het hart en ook het knaapje mocht Jezus omhelzen. Anna omarmde de Heilige Maagd meerdere malen en weende zo zeer, of zij haar nooit zou terugzien. Maria Heli wierp zich bitter schreiend ter aarde.
Het middernachtelijk uur was nog niet aangebroken, toen zij de woning verlieten. Anne en haar oudste dochter vergezelden Maria een eindweg te voet en Jozef volgde met de ezel. De weg liep in de richting van het huis van de Heilige Anna, doch wat meer links. Maria droeg het kindje Jezus voor zich in een band, die over de schouders geslagen was en in de hals vastgebonden. Zij droeg een lange mantel, die haar en het Kind bedekte en een grote vierkante sluier die achteraan slechts het hoofd bedekte en vooraan aan beide kanten van het gezicht lang afhing.
Zij hadden een eind gelopen toen Jozef met de ezel naderde, die een dichte zak met water droeg en een korf met verschillende vakken, waarin zich kleine broden, levende vogels en kruikjes bevonden. Het bundeltje en de deken waren rondom het zadel vastgemaakt. Zij omhelsen elkaar nogmaals onder een vloed van tranen en Anna zegende de Heilige Maagd, die de ezel besteeg, terwijl Jozef het dier leidde. Nus reisden zij verder.
Terwijl A.C. Emmerich over de droefheid van Anna en haar oudste dochter sprak, stonden bij haar ook de tranen in de ogen en voegde zij er aan toe, dat zij in de nacht, dat zij deze beschouwing had, onophoudelijk weende.
Vrijdag 2 maart. Vroeg in de morgen zag ik Maria Heli met haar zoontje naar de woning van de Heilige Anna gaan om Eliud met een diensknecht naar Nazareth te zenden, waarop zij naar huis terugkeerde. Ik zag Anna in de woning van de Heilige Jozef vele zaken bijeenpakken. Er kwamen 's morgens twee mannen uit het huis van de Heilige Anna. Eén van hen droeg slechts een schapenvacht en had grove zolen met riemen om de benen vastgemaakt, terwijl de andere, in wie ik Anna's echtgenoot meende te herkennen, een langer kleed droeg. Zij hielpen mee om alles in Jozefs huis te regelen, pakten alle goederen bij elkaar en brachten het over naar de woning van Anna.
Ik zag de Heilige Familie in de nacht van hun vlucht langs verschillende plaatsen trekken en tegen de ochtend in een schuur uitrusten.
Tegen de avond zag ik de Heilige Familie, uitgeput van vermoeienis, haar intrek nemen in een klein plaatsje, Nazara, bij mensen die afgelegen woonden en enigszins geminacht werden. Het waren geen echte Joden, want hun godsdienst was vermengd met heidense gebruiken en zij gingen bidden in de tenpel op de berg Garizim, bij Samaria. Dat was enige mijlen verder, langs een lastig bergpad. Zij hadden een hard leven en moesten aan de tempel te Jeruzalem en aan andere openbare gebouwen als slaven werken.
De Heilige Familie werd door deze lieden gastvrij ontvangen en zij brachten de eerstvolgende dag in hun woning door. Bij hun terugkeer uit Egypte heeft de Heilige Familie deze mensen weer bezocht en ook later, toen Jezus op 12-jarige leeftijd naar de tempel ging en vandaar naar Nazareth terugkeerde.
Dit hele huisgezin heeft zich later door Johannes laten dopen en is Christen geworden. De plaats lag niet ver van een eigenaardige hooggelegen stad verwijderd, waarvan ik de naam niet meer met zekerheid kan mededelen, want ik heb in de omtrek een menigte steden gezien en horen noemen, onder meer ook Legio en Massaloth, waartussen, als ik mij niet vergis, Nazara ligt. Ik geloof dat de stad, waarvan de ligging mij zo vreemd voorkwam, Legio heette, doch ook nog een andere naam droeg.
Zondag 4 maart. Gisteren, zaterdagavond, na afloop van de sabbat, zette de Heilige Familie gedurende de hele nacht de reis voort en ik zag haar de daaropvolgende zondag en zondagnacht onder een grote, oude terpentijnboom schuilen, waar zij ook in de advent, op de reis naar Bethlehem, gerust hadden, toen Maria het zo koud had. Het was de terpentijnboom van Abrabahm, in de nabijheid van het woud Moreh, niet ver van Sichem, Thenat, Siloh en Arunah. De vervolging van Herodes was hier overal bekend en het was hier gevaarlijk voor hen. Onder deze boom begroef Jacob de afgodsbeelden van Laban. Josuë verzamelde er het volk, richtte er een tent op voor de Ark des Verbonds en liet er het volk aan de afgodsdienst verzaken. Abimelech, de zoon van Gedeon, werd op dezelfde plaats door de Sichemieten als koning begroet.
Deze morgen in de vroegte zag ik de Heilige Familie in een vruchtbare landstreek aan een klein water bij een balsemstruik uitrusten en zich verkwikken. Jezus lag met blote voetjes op de schoot van de Heilige Maagd In de balsemstruik, waaronder kleine potjes hingen, om het uitlopende sap op te vangen. Het verwonderde mij dat deze niet werden gestolen. Jozef vulde de kruikjes, die hij bij zich had, met het vocht. Zij voedden zich met broodjes en bessen, die in de nabijheid geplukt werden. De ezel dronk en weidde er dicht bij. Links in de verte zag men het hooggelegen Jeruzalem. Het was een treffend schouwspel.
Johannes in de woestijn en de verdere lotgevallen van de Heilige Familie
Dinsdag 6 maart. Zacharias en Elisabeth waren ook van het dreigend gevaar op de hoogte. Ik geloof dat de Heilige Familie een vertrouwd persoon naar hen heeft gezonden. Ik zag dat Elisabeth de kleine Johannes naar een goed verborgen plaats in de woestijn bracht, een paar uur van Hebron gelegen. Zacharias begeleidde haar slechts een eindwegs tot aan de plaats waar zij op een vlot een klein water overstaken. Hier nam Zacharias afscheid en volgde de weg naar Nazareth die Maria ook gegaan was bij haar bezoek aan Elisabeth. Ik zag hem heden 6 maart op weg, waarschijnlijk om van de Heilige Anna nadere bijzonderheden te vernemen. Verschillende vrienden van de Heilige Familie waren over het vertrek zeer bedroefd. De kleine Johannes was slechts in een lamsvacht gehuld en kon, afschoon nauwelijks anderhalf jaar oud, al heel goed lopen en springen. Hij hield toen reeds een kleine, witte staf in de hand, waarmee hij op kinderlijke wijze speelde.
Men moet zich de woestijn niet voorstellen als een woeste, dorre zandvlakte. Het was een wildernis met vele rotsen, kloven en spelonken, waartussen struikgewas en ook wilde vruchten en bessen groeiden.
Elisabeth bracht de kleine Johannes in een hol, waarin, na Jezus' dood, Magdalena een tijdlang vertoefd heeft. Hoelang Elisabeth er zich met het nog jeugdig kind heeft schuil gehouden, kan ik mij op dit ogenblik niet herinneren, waarschijnlijk echter tot de vrees voor de vervolging van Herodes voorbij was. Toen is zij met het knaapje naar het ongeveer twee uur verwijderde Jutta teruggekeerd. Want ik zag, tegen de tijd dat Herodes de moeders met haar knaapjes, die nog geen twee jaar oud waren, naar Jeruzalem liet komen, wat eerst een jaar later gebeurde, dat Elisabeth toen weer met de kleine Johannes de vlucht nam naar de woestijn.
Nadat A.C. Emmerich tot hiertoe haar beschouwingen over de vlucht van dag tot dag had medegedeeld werd, tengevolge van ziekte en andere verhinderingen, het verhaal onderbroken en toen zij na verloop van enige dagen weer de draad opnam, sprak zij tot de schrijver: "Ik kan nu de dagen niet meer met zekerheid aanduiden, doch zal, wat ik over de vlucht naar Egypte gezien heb, zovel mogelijk in behoorlijke volgorde mededelen.
Nadat de Heilige Familie enige hoogten van de Olijfberg was overgetrokken, zag ik haar iets verder dan Bethlehem, in de richting van Hebron en op ongeveer een mijl afstand van het woud Mambre, haar intrek nemen in een woeste bergspelonk. De plaats, die op de berg lag, heette naar ik meen Hephraim. Ik geloof dat dit de zesde keer was dat zij rust nam.
Ik zag de Heilige Familie in hoge mate uitgeput en teneergeslagen aakomen. De Heilige Maagd was zeer bedroefd en weende. Zij hadden aan alles gebrek, want zij moesten langs omwegen trekken en alle steden en openbare herbergen vermijden. De Heilige Familie nam hier een hele dag rust. Er gebeurden meerdere wonderen, zodat zij zich konden verkwikken. In de grot ontsprong op Maria's gebed een bron, en een wilde geit kwam tot hen gelopen en liet zich gewillig melken. Ook verscheen hen een engel die hen troostte.
In dezelfde grot had een profeet dikwijls gebeden: Samuël vertoefde er, geloof ik, meerdere malen. David hoedde in de omtrek ervan de kudden van zijn vader, had er en ontving er bevelen van een engel, bijvoorbeeld om de strijd tegen Goliath te ondernemen.
Vanuit deze grot trokken zij, de Dode Zee links houdend, zeven uur naar het zuiden en kwamen twee uur achter Hebron, in de woestijn, waar ook de kleine Johannes was. Ze kwamen op een boogscheut afstand van diens spelonk voorbij.
Eenzaam, uitgeput en smachtend van dorst trokken zij door een zandwoesstijn. De waterzak en ook de balsemkruikjes waren leeg en de Heilige Maagd, die evenals het goddelijk Kind, van dorst versmachtte, was diep bedroef. Nu week men ter zijde enigszins van de weg af en kwam men in een lager gelegen streek, waar zich struiken en dorre graszoden bevonden. De Heilige Maagd steeg van de ezel en zette zich neer op de grond. Zij hier haar Kindje voor zich en bad vol droefheid. Terwijl de Heilige Maagd zo bad om water, zoals een Hagar in de woestijn, zag ik een buitengewoon treffend schouwspel. De spelonk, waarin Elisabeth de kleine Johannes had verborgen, lag in de nabijheid. op een wilde rotshoogte en ik zag hoe de kleine Johannes, wachtend en volg zorg, tussen struiken en stenen rondzwierf. Elisabeth zag ik niet. De aanblik van de kleine knaap, die daar zo onbevangen in de wildernis rondliep, maakte een diep ontroerende indruk op mij. Zoals hij eens was opgesprongen in de schoot van zijn moeder bij de nadering van de Heer, zo werd hij nu ook voortgedreven door de nabijheid van de dorstende Zaligmaker.
Johannes droeg een schapenvacht schuin over de schouders geslagen en om zijn middel vastgebonden. In zijn handje hield hij een kleine staf, waaraan een wimpel van boomschors hing.
Hij voelde dat Jezus voorbijtrok en dat Hij dorst had. Hij viel op de knieën en bad tot God met uitgestreke armen. Dan sprong hij op, liep op hogere ingeving naar een hoge rotswand en klopte met zijn staf op de grond: er ontstond een rijke waterbron.
Johannes liep voor het stromende water uit tot aan de rand van de rots, waar het afstortte. Daar stond hij en zag in de verte de Heilige Familie voorbijtrekken.
De Heilige Maagd hief nu het goddelijk Kind omhoog, en op de rots wijzend sprak zij tot Jezus: "Ziedaar Johannes in de woestijn!" Nu zag ik, hoe Johannes in grote vreugde naast het stromende water rondhuppelde, met de kleine staf wenkte en dan weer in de woestijn terugsnelde. Het water stroomde al gauw tot bij de weg van de reizigers. Zij stapten er over heen en maakten halt bij enig struikgewas, waar ook wat mager graszoden stonden, om zich te verkwikken. De Heilige Maagd steeg met het goddelijk Kind van de ezel: allen waren zeer verheugd. Maria zette zich op een graszode neer, terwijl Jozef op enige afstand een kuil groef, om het water op te vangen. Toen het goed helder was, lesten allen hun dorst. Maria waste haar het Kindje en reinigde de handen, de voeten en het aangezicht. Jozef leidde de ezel naar het water en deze dronk gretig. Dan vulde hij zijn waterzak.
Allen waren dankbaar en gelukkig. Het dorre gras werd besproeid en richtte zich op. Een helder zonneschijn verlichtte het tafereel en allen rustten zalig en stil. Zij vertoefden hier wel twee tot drie uur.
De laatste schuilplaats van de Heilige Familie in het gebied van koning Herodes was niet ver van een stad aan de grens van de woestijn, op een paar uur afstand van de Dode Zee. Deze stad heette Anam, Anem of Anim [de verhaalster kan het niet met zekerheid opgeven]. De Heilige Familie nam in een eenzaam gelegen woning haar intrek. Het was een herberg voor reizigers die door de woestijn trokken. Er lagen tegen een hoogte verschillende hutten en schuren en in de omtrek groeiden nog wilde vruchten. Het kwam mij voor dat de bewoners kameeldrijvers waren, want er liepen veel kamelen in omheinde weiden. De mensen waren wat verwilderd, hadden zich ook wel aan diefstal schuldig gemaakt, maar ontvingen de Heilige Familie goed en bewezen haar gastvrijheid.
Ook in de nabijgelegen stad woonden ruwe mensen, die zich daar na de oorlog gevestigd hadden. Er was in de herberg een twintigjarige man, Ruben geheten.
Donderdag 8 maart. Ik zag de Heilige Familie in een heldere sterrennacht door een zanderige, met laag struikgewas begroeide woestenij trekken. Het was mij alsof ik haar op die tocht vergezelde. Deze woestenij leverde grote gevaren op, want er lagen slangen ineengekronkeld verscholen onder het struikgewas. Onder een luid gesis naderden zij de weg en hieven de koppen in de richting van de Heilige Familie omhoog die echter, van licht omgeven, onverschrokken voorbijtrok. Ik zag ook nog een andere soort kwaadaardige dieren. Aan hun lang, zwart lichaam hadden zij korte pootjes en een soort vleugels zonder veren, die er als grote vinnen uitzagen. Zij bewogen zich boven de grond voort en de vorm van hun kop deed aan een vis denken [waarschijnlijk vliegende hagedissen]. Ik zag nu de Heilige Familie achter het struikgewas bij een holle weg komen: daar wilden zij rust nemen.
Ik verkeerde over de Heilige Familie in grote angst. De streek was vreselijk woest en ik wilde uit de takken en de struiken aan de ene open zijde gauw een schutting vlechten, want er kwam een grimmig dier, als een beer en ik was ontzettend bang. Toen verscheen mij plotseling een oude, pasgestorven vriend, een priester, in schone, jeugdige gestalte. Hij greep het dier bij de nek en slingerde het weg. Ik vroeg hem hoe hij hier kwam, terwijl zijn verblijf toch stellig verkieselijker zou zijn, waarop hij mij antwoordde: "Ik kwam slechts om u te helpen en ben niet voornemens om hier lang te blijven" Hij zei mij nog meer, onder andere dat ik hem nog een keer zou zien.
De Heilige Familie trok nog een mijl verder naar het oosten over de grote heirbaan. De naam van de laatste plaats tussen Judea en de woestijn, die zij nu bereikten, klonk ongeveer als Mara. Ik dacht aan de geboorteplaats van de Heilige Anna, doch deze was het niet. De bewoners waren ruw en onvriendelijk. De Heilige Familie kon geen druppel water van hen bekomen.
Van hier kwamen zij in een grote zandwoestijn. Zij kenden geen weg en geen richting meer en wisten niet wat te beginnen. Nadat zij nog een eindje verder gegaan waren, kwamen zij aan een somber uitziend gebergte.
De Heilige Familie was vol bange zorg: zij knielden neer en baden God om hulp. Zij werden omringd door verschillende grote, wilde dieren en het zag er aanvankelijk gevaarlijk uit, maar de dieren waren helemaal niet kwaadaardig en zagen hen zo vriendelijk aan, als de oude hond van mijn biechtvader die mij vroeger aankeek, als hij kwam.
Ik merkte nu dat deze dieren gezonden waren, om hen de weg te wijzen. Zij keken naar het gebergte en liepen heen en weer, zoals een hond doet, die iemand ergens heen leiden wil. Ik zag dat de Heilige Familie deze dieren ten laatse volgde en over een berg [Seir?] in een woeste sombere streek kwam.
Het was donker en zij trokken voort over een weg die langs een bos voerde. Aan de bosrand, iets van de weg af, stond er een armoedige hut en in de nabijheid ervan hing aan een boom een lantaarn die men uit de verte zien kon: zeker om de reizigers te lokken. Het was een sombere weg, op verschillende plaatsen afgegraven. Ook rondom de hut waren grachten uitgeworpen en waar de weg begaanbaar was, waren verborgen draden gespannen, waardoor in de hut een bel werd in beweging gebracht, als de voorbijgangers er tegen kwamen. Zo werden de rovers gewaarschuwd en dan werden de reizigers geplunderd. De rovershut stond niet altijd op dezelfde plek. Zij was verplaatsbaar en werd, naargelang de omstandigheden, elders opgeslagen.
Toen de Heilige Familie in de nabijheid van de lantaarn was gekomen, zag ik haar door de hoofdman van de rovers en vijf van zijn gezellen ingesloten. Zij hadden geen goede voornemens. Ik zag echter dat bij de aanschouwing van het goddelijk Kind het hart van de aanvoerder als door een pijl getroffen werd en hij zijn gezellen bevel gaf deze reizigers geen leed te doen. Ook de Heilige Maagd had gezien dat er een lichtstraal in het hart van de rovers was binnengedrongen, zoals zij later bij de terugkeer uit Egypte aan Anna, de profetes, mededeelde.
De rover vergezelde de Heilige Familie langs de gevaarlijke punten van de weg naar zijn hut. Het was nacht. Hier was de vrouw van de rover met haar kinderen. De man sprak met zijn vrouw over de wonderbare indruk die het goddelijk kind op hem had gemaakt.. De vrouw ontving de Heilige Familie niet onvriendelijk, maar met een zekere schuchterheid. De Heilige reizigers namen nu in een hoek op de grond plaats en begonnen van de voorraad, die zij bij zich droegen, iets te gebruiken. Aanvankelijk waren deze mensen schuw en teruggetrokken, wat toch anders bij zo'n soort volk niet het geval is. Eerst van lieverlede begon er een toenadering te ontstaan. Ook andere mannen, die ondertussen Jozefs ezel onderdak hadden gebracht, kwamen nu en dan eens kijken. De mensen werden vertrouwelijker, kwamen rondom hen staan en maakten een praatje.
De roversvrouw bracht aan Maria broodjes met honig en vruchten en ook bekers met verfrissende dranken. In een hoek van de hut brandde in een kuil een vuur. De vrouw liet de Heilige Maagd in een afzonderlijk vertrek en bracht op haar verzoek een bak met water om het kindje Jezus te wassen. Zij waste ook de windsels uit en liet ze bij het vuur drogen.
Maria baadde het kindje onder een doek. De rovershoofdman was zo getroffen dat hij tot zijn vrouw sprak; "Dit Joodse Kind is geen gewoon kind, het is een Heilig Kind. Vraag aan Zijn moeder of wij ons melaats zoontje in het badwater mogen wassen. Misschien zal het hem helpen." Toen de vrouw de Heilige Maagd genaderd was, om haar dit te vragen, sprak Maria reeds, voor zij een woord vernomen had: "Was uw ongelukkig zoontje in dit water." De vrouw ging heen en kwam met het driejarig knaapje op de armen en het gelaat was geheel onherkenbaar, want alles was één korst. Het water, waarin Jezus was gewassen, scheen helderder dan te voren en toen het melaatse kind erin gelegd was, verdwenen de sporen van de ziekte: het kind was gereinigd.
De vrouw was buiten zichzelf van vreugde en wilde Maria en het goddelijk Kind omhelzen, doch zij weerde zich af en liet noch zich zelf, noch het Kind door haar aanraken.
Maria zei haar dat zij een bron moest uitgraven tot op de rotsbodem en dan het badwater er in storten. Dan zou de bron dezelfde geneeskracht krijgen. Zij sprak nog langer met haar en ik meen dat de vrouw haar beloofde om bij de eerste, de beste gelegenheid dat huis te ontvluchten.
De ouders waren in hoge mater verblijd over de genezing van het kind en daar in de loop van de nacht verschillende roversgezellen op en af gingen, werd hen telkens het kind getoond en het wonder verteld. De rovers, waaronder ook enige knapen waren, omringden de Heilige Familie en zagen vol bewondering toe.
Het was des te verwonderlijker dat de Heilige Familie door de rovers met zoveel onderscheiding behandeld werd, daar in dezelfde nacht dat zij de heilige gasten herbergden, verschillende andere reizigers, die eveneens door de lantaarn gelokt waren, door hen gevangen genomen en naar een diep hol, ergens diep in het woud, gesleurd werden. Deze holen, waarvan de ingang volledig verborgen en bedekt was met wild struikgewas, zodat niemand het bestaan ervan kon vermoeden, scheen de eigenlijke plaats voor de uitoefening van het bedrijf te zijn. Ik zag in het hol tal van gestolen kinderen van zeven tot negen jaar oud, waarover een oude vrouw toezicht hield. Ik zag kledij, tapijtstoffen, vlees, bokjes, schapen, grotere dieren en andere gestolen zaken naar binnen slepen. De ruimte was zeer groot en er was van alles overvloed.
Maria sliep die nacht zeer weinig. Zij zat de meeste tijd op de rand van haar slaapplaats. Vroeg in de morgen zetten zij, goed van levensmiddelen voorzien, hun reis voort. De rovers vergezelden hen een eindweg en brachen hen langs vele grachten op de goede weg.
Toen de rovershoofdman eindelijk vol diepe ontroering van de Heilige Familie afscheid nam, sprak hij met warmte deze woorden; "Gedenk ons, waarheen gij u ook moogt begeven." Bij die woorden zag ik plotseling het tafereel van Golgotha en ik hoorde de goede moordenaar deze woorden tot Jezus richten: "Heer, gedenk mij als gij in uw Rijk komt!", en ik zag dat het de genezen knaap was. De vrouw van de rover heeft na verloop van tijd dat misdadig leven vaarwel gezegd en zich gevestigd op een plaats waar later de Heilige Familie gerust heeft en waar een bron ontstond en een tuin met balsemstruiken en waar vele goedgezinde mensen gingen wonen.
Van hier uit zag ik de Heilige Familie weer door een woestijn trekken en toen zij andermaal van de weg waren afgedwaald, naderen weer verschillende kruipende dieren, waaronder hagedissen met vleermuisvleugelen en slangen, maar zij waren hun niet kwaad gezind en schenen slechts de weg te willen wijzen. Toen zij later nog eens verdwaald raakten, zag ik hen door een lieflijk wonder geleid. Er ontsproten aan weerzijden van de weg planten, rozen van Jericho, met haar gekrulde takken, waaraan mooie bloemen stonden. Vol vreugde gingen zij daarop af en zagen telkens op enige afstand weer dezelfde planten verschijnen, hetgeen door de hele woestijn plaatsgreep. Ik zag ook dat aan de Heilige Maagd werd geopenbaard, hoe in latere tijd, de bewoners van het land deze bloemen zouden komen plukken om ze aan vreemdelingen te verkopen. Ik geloof dat die streek Gase of Gose heette.
Vanhier kwam de Heilige Familie in een streek welke de naam van Lepe of Lape droeg. Er bevond zich een water en er werden grachten en kanalen gegraven en hoge dammen opgeworpen. Zij voeren ook over een water op een houtvlot waarop een soort kuip stond, waarin de ezels geplaatst werden. Maria zat met haar kind op een boomstam. Twee bruine, halfnaakte mannen met een ongunstig voorkomen, een platte neus en dikke lippen zetten hen over. Zij kwamen slechts langs enkele afgelegen huizen, maar de mensen waren er zo ruw en onbarmhartig dat ze, zonder ergens aan te gaan, verder trokken. Ik geloof dat die de eerste heidense [Egyptische] stad was. Zij hebben tien dagen door het Joodse land en even zoveel tijd door de woestijn gereisd.
Ik zag nu de Heilige Familie op Egyptische bodem in een vlakke landstreek, waar groene weiden met vee waren. Ik zag er ook bomen waaraan afgodsbeelden in de gedaante van bakerkindjes bevestigd waren met brede banden, waarop letters stonden. Soms zag ik ook kleine, dikke mensen; zij waren gekleed als de wolspinners die ik eens gezien heb op de grens van het land der Driekoningen. Deze mensen liepen naar de afgodsbeelden om ze te vereren. De Heilige Familie nam haar intrek in een schuur, waarin zich vee bevond dat voor hen plaats maakte en er uit ging. Zij hadden geen voedsel meer, zelfs geen brood of water. Niemand gaf hen iets. Maria was nauwelijks in staat om haar kind te voeden. Zij hebben wel andere menselijke ellende meegemaakt. Eindelijk kwamen er enige herders om hun vee aan een afgesloten bron te laten drinken. Op dringend verzoek van de Heilige Jozef gaven ze hen wat water.
Ik zag vervolgens de Heilige Familie in een zeer hulpeloze toestand en door dorst gekweld door een woud trekken, aan welks uiteinde een buigzame, dunne dadelpalm stond. De vruchten ervan groeiden in de top als een druiventros bij elkaar. Maria ging met het goddelijk Kind op de arm naar de boom toe, verrichtte een gebed en hief toen de kleine Jezus omhoog, waarop de top zich boog, als knielde hij voor hen neer, zodat zij alle vruchten zonder enige moeite konden afplukken. De boom behield naderhand deze geborgen vorm.
Ik zag vervolgens dat de Heilige Familie door allerhande bedelaarsvolk uit de vorige plaats gevolgd werd en hoe Maria aan vele naakte kinderen vruchten uitdeelde. Een kwartier later kwamen zij bij een grote, dikke vijgeboom. De stam was hol en zij verborgen zich daarin totdat het lastige bedelaarsvolk, dat hen een ogenblik uit het oog verloren had, voorbijgetrokken was. Daar brachten zij de nacht door.
De volgende dag werd de reis door de eenzame woestijngebieden voortgezet en toen zij, wegens gebrek aan water schier van dorst dreigden om te komen en op een zandheuvel zaten, bad de Heilige Maagd tot God en daarop ontsprong een rijke bron naast haar en besproeide de hele bodem. Jozef groef een kleine zandheuvel af, maakte een bekken voor de bron en een greppel, waardoor het water kon wegvloeien. Zij lesten nu hun dorst en vulden de lederen zak. Ik zag ook vieze dieren als grote hagedissen en schildpadden naar het water kruipen, om hun dorst te lessen. Zij deden de Heilige Familie niet het minste kwaad en zagen en zeer goedaardig uit. Het wegvloeiende water stroomde over een betrekkelijk grote ruimte en verloor zich weer op de plaats van zijn oorsprong.
Deze plek werd wonderbaarlijk gezegend. Alles werd groen en er ontsproten kostelijke balsemstruiken. Toen de Heilige Familie uit Egypte terugkeerde, kon zij zich reeds aan de balsem verkwikken. De plaats werd later beroemd om haar balsem. Verschillende mensen kwamen er zich vestigen en ik geloof dat de moeder van de genezen roversknaap er ook heen getrokken is.
Ik heb later de plaats nog eens teruggezien. Een grote heg van balsemstruien omgaf de tuin, waar in het midden ook vele andere vruchtbomen stonden. Er werd naderhand in deze streek nog een andere diepere waterbron gegraven, waaruit door middel van een door ossen in beweging gebracht rad veel water werd opgepomt, dat met de Mariabron vermengd was, om de gehele tuin te kunnen besproeien, omdat het water van de nieuwe bron onvermengd schadelijk zou zijn. Er werd mij ook op gewezen dat de ossen van zaterdagmiddag tot maandag niet hoefden te werken.
Heliopolis
Na zich hier te hebben verkwikt, trok de Heilige Familie naar een grote, eigenaardig gebouwde stad, die herhaaldelijk verwoest was: zij werd Heliopolis of ook wel On genoemd. Er woonde ten tijde van de kinderen Israëls de Egyptische priester Putiphara, bij wie Assenath, de dochter van de Sichemiet Dinas verbleef, die door de aartsvader Jozef tot vrouw genomen werd. Ook heeft er, ten tijde van de dood van de Messias, Dionysus de Areopagiet gewoond. De stad was door oorlog vreselijk verwoest en geteisterd en verschillende lieden hadden zich in half tot puin vervallen woningen gevestigd.
Zij trokken op een zeer hoge, lange brug de Nijl over. Deze scheen er verschillende armen te hebben. De Heilige Familie kwam vervolgens voor de poort van de stad op een plein dat door een soort gaanderij omgeven was. Hier stond op een zuil, die van boven smaller werd, een groot afgodsbeeld met een ossenkop, dat iets als een bakerkind in de armen droeg. Het beeld was van stenen banken of tafels omgeven, waarop de personen, die er in grote getale uit de stad heenstroomden, hun offergaven neerlegden. Nier ver van het afgodsbeeld verhief zich een zeer grote boom, waaronder de Heilige Familie zich neerzette om te rusten.
Zij had zich ternauwernood enige ogenblikken onder de boom opgehouden of er onstond een aardbeving die het afgodsbeeld deed wankelen en omlaag storten. Het volk liep samen en schreeuwde en vele kanaalarbeiders uit de nabijheid kwamen toegelopen. Een goede man, ik meen ook een kanaalarbeider, die de Heilige Familie reeds op de weg hierheen vergezeld had, leidde hen ijlings naar de stad en zij hadden reeds bijna het plein verlaten toen het verschrikte volk hen opmerkte, hun het omverwerpen van het afgodsbeeld ten laste legde en hen vol toorn, onder bedreigingen en scheldwoorden, omringde.
Maar het duurde niet lang want de aarde begon te beven. De grote boom viel om en werd met wortel en al uit de grond gerukt. Er ontstond een morsige waterpoel, waarin het afgodsbeeld tot aan de horens inzakte. Ook enige van de grote schreeuwers verdwenen in het zwarte water.
De Heilige Familie trok rustig de stad in en nam haar intrek in één van de vele ledige ruimten, die zich in het dikke muurwerk van een afgodstempel bevonden.
Van het verdere leven van de Heilige Familie te Heliopolis of On deelde A.C Emmerich nog de volgende brokstukken mede:
Ik maakte later eens een reis door Egypte en trof de Heilige Familie nog in de grote, verwoeste stad aan. Zij is rondom een grote rivier met vele zijarmen ver uiteengebouwd en op verre afstand kan men ze op een hoogte zien liggen. Men ziet er door metselwerk overdekte plaatsen, waaronder het water van de rivier stroomt. De inwoners staken de zijrivieren over op balken, die tot dat doel daar in het water lagen.
Ik zag er verbazend grote ruïnen van gebouwen, kolossale stukken muurwerk, halve torens en tempels, die nog bijna in hun geheel waren. Ik zag er zuilen als torens, die men van buiten om kon beklimmen en ook hoge, van boven op een spits toelopende zuilen met zeldzame figuren bedekt en ook vele grote beelden, die lijkten op liggende honden met mensenhoofden.
De Heilige Familie woonde in de hallen van een groot stenen gebouw, dat aan de ene zijde door korte zware, ronde en vierkante zuilen geschraagd werd. Voor en tussen de zuilen hadden velen zich een verblijfplaats ingericht. Er liep een weg over het gebouw heen, die begaan en bereden werd. Een afgodstempel met twee binnenplaatsen stond er tegenover. Jozef had voor deze ruimte, die aan een zijde met een muur was afgesloten, maar aan de andere zijde alleen met zware, lage zuilen, een houten beschot getimmerd en daar woonden zij.
Ik zag er de Heilige Familie bij elkaar. De ezel was er ook nog, maar achter een licht houten scherm, zoals Jozef die gewoonlijk maakt.
Ik merkte voor het eerste, dat achter zo'n scherm bij de muur ook een altaartje verborgen was, waarvoor zij hun gebeden verrichten en dat uit een met rood en doorschijnend wit doek overdekt tafeltje bestond, waarboven een lamp hing.
Ik zag later dat de Heilige Jozef zijn werkplaats helemaal had ingericht en ook dikwijls buitenshuis werkte. Hij vervaardigde lange stokken met ronde knoppen, kleine, lage, ronde bankjes met drie poten en van een handvat voorzien en voorts ook nog korven en lichte, gevlochten schermen. De bewoners bestreken ze met iets, om ze heel dicht te maken en gebruikten ze als afsluiting voor hun vertrekken in het grote stenen gebouw. Ook timmerde hij zes- en achthoekige lichte torentjes uit dunne, lange planken, die aan de bovenzijde op een spits toeliepen en in een knop eindigden. Er was een opening aan, zodat een man er in kon gaan zitten als in een schilderhuisje. Aan de buitenzijde waren hier en daar treden aangebracht om naar boven te kunnen klimmen. Ik zag zulke torentjes op verschillende plaatsen voor de afgodstempels en op platte daken. Het waren zeker wachthuisjes of beschuttingen tegen de felle warmte.
De Heilige Maagd hield zich met het vlechten van tapijten bezig. Ook zag ik haar nog ander werk verrichten, waarbij een stok naast haar stond met een knop er aan. Ik herinner mij niet meer of zij spon of iets anders deed. Ik zag meerdere malen dat mensen haar en ook het kindje Jezus kwamen bezoeken: het lag in een soort wiegje dat naast haar op de grond stond. Dikwijls stond het wiegje ook op een onderstel, iets als een zaagbok. Ik zag het kindje vriendelijk lachend in zijn wiegje liggen: dikwijls liet het er de armpjes er langs hangen. Eenmaal heb ik het in zijn wiegje rechtop zien zitten. Maria zat er naast en breide. Er stond een mandje voor haar op de grond. Ik zag drie vrouwen bij haar.
De bewoners van deze verwoeste stad waren hetzelfde gekleed als de wolspinners die ik zag, toen ik de heilige Driekoningen tegemoet ging. Alleen droegen zij om het onderlijf hele schorten, zo iets als korte rokjes. Er waren slechts weinig Joden hier en ik zag ze rondgaan, als hadden ze geen recht om er te verblijven.
Ten noorden van Heliopolis, tussen deze stad en de Nijl, die er zich in vele armen verdeelt, lag de landstreek Gessen: daar was een plaats, waar tussen kanalen vele joden woonden, die veel van hun godsdienst hadden verloren. Velen van hen raakten met de Heilige Familie bekend. Maria vervaardigde voor hen veel vrouwelijke handwerken, waarvoor zij dan brood en levensmiddelen ontving. De Joden in het land van Gessen hadden een tempel die zij met deze van Salomon vergeleken, alhoewel hij er heel anders uitzag.
Ik zag de Heilige Familie te Helioplois. Zij woonden nog naast de afgodentempel onder het gewelf in het dikke muurwerk. Jozef had niet ver van daar een bedehuis gebouwd, waar de Joden die er woonden, met hem samenkwamen. Vroeger bezaten zij geen gemeenschappelijk bedehuis.
Boven op het huis was een lichte koepel die kon worden geopend, zodat zij dan onder de vrije hemel stonden. In het midden van het huis stond een met rood en wit doek beklede offertafel of altaar, waarop rollen lagen. De priester of leraar was een hoogbejaard man. De vrouwen waren hier in het bedehuis niet zo van de mannen afgescheiden, zoals in het Beloofde Land. De mannen stonden aan de ene, de vrouwen aan de andere zijde.
Ik zag hoe de Heilige Maagd voor het eerst met het kindje Jezus in dit bedehuis kwam. Zij zat, leunend op een arm, op de grond. Het kindje Jezus zat voor haar in een hemelsblauw kleedje en zij vouwde Het de handjes op de borst samen. Jozef stond achter haar, zoals hij hier immer doet, ofschoon de andere mannen en vrouwen elk aan een kant van het gebouw staan en zitten.
Ik zag ook het Kindje toen het reeds groter was en dikwijls bezoek kreeg van andere kinderen. Het kon reeds aardig praten en lopen, was veel bij de Heilige Jozef en ging ook wel met hem mee wanneer hij uit ging werken. Het droeg en rokje of een hemdje, dat uit één stuk gewerkt was.
Daar zij hier bij de afgodstempel woonden en enige afgodsbeelden daarin waren omgevallen, legden velen dit uit als toorn van de goden tegen het Heilige Huisgezin, omdat het beeld voor de poort was omgevallen bij hun intocht: daarom hadden zij veel vervolgingen te doorstaan.
Ongeveer in het midden van het tweede levensjaar van Jezus werd de Heilige Maagd te Heliopolis door een engel van de kindermoord door Herodes in kennis gesteld. Zij en Jozef waren hierover diep bedroefd, terwijl het goddelijk Kind de hele dag weende.
Toen de Heilige Driekoningen niet in Jeruzalem terugkeerden, ging de bezorgdheid van Herodes, die bij vele familiale omstandigheden betrokken was, enigszins over. Doch deze wakkerde weer aan toen hij, enige tijd na het vertrek van de Heilige Familie naar Nazareth, geruchten vernam over de voorspellingen van Simeon en Anna bij de opoffering van Jezus in de tempel.
Hij liet onder verschillende voorwendsels, op meerdere plaatsen rond Jeruzalem, te Gilgal, Bethlehem en Hebron toe, soldaten uitzetten, met het bevel het aantal kinderen na te gaan. Zij bleven er wel negen maanden. Herodes begaf zich ondertussen naar Rome en eerst na zijn terugkeer werd de kindermoord gepleegd. Johannes was ongeveer twee jaar oud toen dit gebeurde en was een enige tijd in het geheim bij zijn ouders geweest. Voor Herodes het bevel uitvaardigde dat de moeders hun knaapjes, die nog geen twee jaar oud waren, voor de overheid moesten brengen, was Elisabeth, door een engel gewaarschuwd, weer met de kleine Johannes naar de woestijn gevlucht.
Jezus was bijna anderhalf jaar oud en kon reeds lopen.
De kinderen werden op zeven verschillende plaatsen vermoord. Men had aan de moeders beloningen beloofd wegens hun vruchtbaarheid. Zij brachten hun kinderen, feestelijk opgetooid naar het gemeentehuis van deze plaatsen. De mannen werden niet toegelaten. De moeders werden hierop van hun kinderen gescheiden en deze werden dan op een afgesloten binnenplaats door de soldaten doodgestoken, op een hoop geworpen en vervolgens in een kuil gestopt.
A.C. Emmerich deelde op 8 maart 1821 haar beschouwing mede over de moord van de onschuldige kinderen en dus terzelfdertijd dat de herdenking plaats heeft van de vlucht naar Egypte, zodat men kan aannemen dat het laatste feit ongeveer een jaar vóór het eerste geschied moet zijn. Zij zei: ik zag heden na de middag de moeders met hun zoontjes tot de leeftijd van twee jaar uit Hebron, Bethlehem en nog een plaats, waarheen Herodes soldaten gezonden had, te Jeruzalem aankomen. Zij kwamen in verschillende groepen naar de stad. Velen hadden twee kinderen bij zich en reden op ezels. Zij werden allen in een groot gebouw geleid, maar de mannen, die haar hadden vergezeld, werden niet toegelaten. Er heerste alom grote blijdschap want de moeders verkeerden in de mening dat zij wegens hun vruchtbaarheid beloond zouden worden.
Het gebouw was enigszins afgelegen, op enige afstand van het latere Paleis van Pilatus. Het was rondom zo afgesloten dat men van buiten niet gemakkelijk kon waarnemen, wat er binnenin gebeurde. Het moet wel een rechtsgebouw geweest zijn, want op de binnenplaats zag ik stenen zuilen en blokken, waaraan kettingen bevestigd waren. Ook waren er bomen, waarvan men de kruin naar elkaar trok en er dan een mens tussen vastbond, waarna men ze weer losliet, zodat de ongelukkige uit elkaar gescheurd werd. Het was een groot somber gebouw en de binnenplaats was wel zo groot als het kerkhof aan de ene kant van de parochiekerk te Dulmen. Een poort gaf, tussen de twee muren door, toegang tot de binnenplaats, die aan drie kanten van gebouwen omgeven was. Links en rechts hadden deze slechts één verdieping: het middenste gebouw had echter twee verdiepingen en geleek op een oude, bouwvallige synagoge: alle gebouwen gaven door een poort toegang tot de binnenplaats.
Men voerde de moeders door de hof naar de zijgebouwen en sloot ze daar op. Zij meenden eerst in een soort hospitaal of herberg te zijn, maar toen zij merkten dat zij van hun vrijheid werden beroofd, werden ze bang om het hart en begonnen zij te wenen en te weeklagen. In deze droevige toestand brachten zij de gehele nacht door.
's Anderendaags, 9 maart, deelde A.C. Emmerich mede: Ik was vanmiddag getuige van een afgrijselijk schouwspel. In het rechtsgebouw had de moord van de onschuldige kinderen een aanvang genomen. Het grote achterhuis, dat de binnenplaats afsloot, was twee verdiepingen hoog, waarvan de onderste uit een grote, sombere ruimte zoals een gevangenis of een wachtkamer bestond en de bovenste uit een zaal, wier vensters op een binnenplaats uitkwamen. Ik zag er verschillende heren als voor een rechtszitting, en er lagen twee rollen voor hen op tafel. Ik meen dat Herodes ook daar was, want ik zag iemand in een rode mantel met wit bontwerk gevoerd. Op het bontwerk waren zwarte plekken. Hij droeg een kroon. Ik zag hem, met verschillende personen omgeven, door een van de vensters van de zaal naar buiten zien.
De moeders werden elk afzonderlijk met hun zoontjes uit de zijvleugels in de grote benedenverdieping voor het middelste gebouw geleid. Bij het binnentreden werden hen door de krijgsknechten de kinderen ontnomen. Deze werden door de poort naar de binnenplaats gebracht, waar een twintigtal soldaten bezig waren ze met een zwaard of een lans te doorsteken. Er waren kinderen die nog aan de borst waren en ook knaapjes die lange, doorwerkte kleedjes droegen. Zij werden niet eerst uitgekleed: zij staken hen door de hals of het hart, namen ze dan bij een arm of een been en wierpen ze op een hoop. Het was een afzichtelijk schouwspel.
De moeders werden door de soldaten in de grote hal gevoerd en toen zij het lot van hun kinderen begonnen te voelen, hieven zij hartverscheurende jammerklachten aan, rukten zich de haren uit het hoofd en hielden elkaar omklemd. Zij stonden ten laatste zozeer opeengedrongen, dat zij zich ternauwernood meer konden bewegen. Ik geloof dat het moorden tot het vallen van de avond voortduurde.
De kinderen werden later op de binnenplaats zelf in een kuil begraven. Hun aantal werd mij getoond, doch ik herinner mij dit niet meer met zekerheid. Ik geloof dat het zevenhonderd en nog een cijfer bedroeg, waarin een 7 of een 17 voorkwam. Het getal werd mij zelfs genoemd en ik herinner mij nog de weerklank ervan.
Ik was, over wat ik gezien had, hoogst ontsteld en toen ik ontwaakte kwam ik eerst zoetjesaan tot bezinning. In de nacht, die op de gruweldaad volgde, werden de moeders gebonden en door soldaten in groepen naar hun woonplaats teruggevoerd.
De plaats, waar de kindermoord te Jeruzalem plaats gevonden had, was het latere gerechtshof van Pilatus, maar het had toen enige veranderingen ondergaan. Bij de dood van de Messias zag ik de grafkuil van de onschuldige kinderen opensplijten, waarbij hun zieltjes te voorschijn kwamen.
Toen Elisabeth, vóór de kindermoord, andermaal op de waarschuwing van een engel, met de kleine Johannes naar de woestijn vluchtte, werd mij daarover het volgende getoond.
Elisabeth zocht geruime tijd vooraleer zij een plaats gevonden had dat haar veilig genoeg scheen te zijn, en bleef toen veertig dagen bij haar kind in de woestijn. Toen zij weer naar huis terugkeerde, kwam een van de Esseners, die op de berg Horeb in de woestijn woonde, tot de knaap en bracht hem voedsel en was hem in alles behulpzaam. Deze Essener, van wie ik mij de naam niet meer kan herinneren, was verwant aan de profetes Anna. Hij kwam aanvankelijk om de acht, later om de veertien dagen bij Johannes, wat zo bleef voortduren totdat hij geen hulp meer behoefde. Dat duurde niet lang, want Johannes was weldra in de woestijn beter thuis dan onder de mensen. Het was de wil van God dat hij, afgezonderd van de zondige mensen, in de woestijn in onschuld zou opgroeien. Hij heeft, evenmin als Jezus, nooit een school bezocht: de Heilige Geest heeft hem in de woestijn onderwezen. Ik zag dikwijls een licht, of lichtende gestalten, als van engelen, bij hem. Deze woestijn was niet dor en onvruchtbaar: er groeiden verschillende kruiden en struiken tussen de rotsen, ook aardbeien, die Johannes in het voorbijgaan plukte en opat. Hij ging zeer vertrouwelijk om met de dieren, vooral met de vogels: deze kwamen op hem toegevlogen en gingen op zijn schouders zitten: hij sprak er mee en zij schenen hem goed te verstaan. Hij wandelde langs het water en was even vertrouwd met de vissen: zij naderden wanneer hij hen riep en zwommen hem na wanneer hij langs de stroom ging.
Ik zag, hoe hij zich nu ver van zijn woonplaats verwijderde, waarschijnlijk omdat er gevaar dreigde. Hij was zo vertrouwd met de dieren dat zij hem dienden en voor de gevaren waarschuwden. Zij geleidden hem naar hun nesten en schuilhoeken, en wanneer er mensen naderden, vluchtte hij met hen in hun holen. Hij voedde zich met ooft, bessen, wortelen en kruiden en hoefde er niet lang naar te zoeken, want ofwel wist hij ze zelf te vinden, ofwel toonden de dieren ze hem aan. Hij droeg steeds een vacht en een kleine staf en trok zich van tijd tot tijd dieper in de woestijn terug om zich vervolgens weer in de nabijheid van zijn woonplaats op te houden. Hij ontving ook enige malen bezoek van zijn ouders, die altijd erg naar hem verlangden. Waarschijnlijk wist hij, door ingeving, wanneer zij kwamen, want wanneer Elisabeth of Zacharias hem kwamen bezoeken, liep hij hen altijd een heel eind tegemoet.
|
|