Medjugorje kerk

Medjugorje België en Nederland

Medjugorje Maria

nov

21



Benoite, de herderin van Notre-Dame du Laus. Hoofdstuk 6

  
 
Download PDF

Hoofdstuk 6. De nieuwe kapelanen. Benoîte in Embrun

MM. Peytieu en Hermitte, de twee kapelaans door de nieuwe vicaris generaal van Embrun Jean Javelly benoemd, komen in Laus aan rond maart 1669. We stellen deze drie personages samen voor.

Jean Peytieu

De notariële akte van 16 april 1676 bij notaris Tanc van Remollon leert ons dat Jean Peytieu, zoon van Jean en kleinzoon van Bonnet, is geboren in Villard-Saint-Pancrace nabij Briançon rond 1640. Deze akte stelt zijn broer Joseph aan als procurator van de onroerende goederen die Jean in Villard bezit met de opdracht ze te bebouwen en de vruchten te bewaren.

Na zijn klerikale studies krijgt hij de graad van doctor in Godgeleerdheid, misschien in Avignon, en komt dan terug naar Embrun bij M. Lambert en hoort daar al de geruchten rond Laus: hij zal er gewag van maken in zijn eerste verslag aan de nieuwe aartsbisschop. We hebben gezien dat hij naar Laus kwam kort na Pasen 1665 en de diepe indruk die hij er aan overhield.

Zijn wankele gezondheid tijdens de studies was verbeterd en de diocesane overheid dacht aan die doordachte priester om de nieuwe ploeg directeurs te leiden dat in dienst van de bedevaart moest komen, daar de jonge priester Lombard de kwaliteiten niet bezat om degelijke verantwoordelijkheid te dragen.

Hij neemt zijn intrek in het dal van Laus met zijn confrater Barthélémy Hermitte in de Vasten 1669 en begint er aan een twintig jaar lang ambt dat zeer vruchtbaar zal zijn voor de zielen. Er zal er zijn krachten verbruikend in de biechtstoel en de talrijke moeilijkheden van een definitieve vestiging van de bedevaart. Hij had de verdienste, ondanks de last van zijn werkzaamheden, een zeker aantal feiten over het leven van de bedevaart op te tekenen en later in zes bundels te verzamelen die gelukkig bewaard bleven en waarvan alleen de eerste pagina verloren ging.

Door een nauwe bestudering van die bundels is het mogelijk, dankzij de soorten papier, de verscheidene geschriften, de gebruikte inkten en pennen, de volgorde van opstellen te bepalen. Behalve de eerste bundel die kleine feiten uit de kinderjaren van Benoîte tot aan het visioen van Pindrau aanhalen, geven alle andere bundels sommige feiten weer die tenminste van 1686 dateren en de laatste drie niet voor 1688 voorvallen. Het is dus vanaf de zomer 1685, toen zijn leven in gevaar kwam, dat hij het nuttig oordeelde alle feiten te bundelen vanuit losse bladen met nota’s en ze te verzamelen volgens onderwerp en zonder chronologische volgorde. Daarna vervolledigde hij sommige hoofdstukken en liet pagina’s onafgewerkt.

Het geheel kreeg de titel: "Mémoires historiques," een verdiend opschrift want hun auteur is zeer nauwkeurig over namen en data en geeft trouw de zin van de aangegeven woorden weer als het niet letterlijk kan.

Als genuanceerd auteur munt M. Peytieu uit bij het aanhalen van de spirituele sfeer van de bedevaart en de houding van Benoîte bij de gebeurtenissen. Zijn enig goed gestructureerd schrift is het bekende gedetailleerd verslag samengesteld op vraag van Mgr. de Genlis in de winter 1671-1672: een klein meesterwerk qua presentatie is het een verstandig pleidooi voor de bedevaart waarvan hij de vruchten aangeeft en tegelijk een discreet en bewonderend getuigenis van de deugd van de Ziende. Deze eminente directeur is zo gewaardeerd door de bisschoppen van Gap en zijn naaste buren dat ze niet aarzelen hem priesters toe te vertrouwen die terug op het rechte pad dienen gezet. Door zijn oprechtheid en zijn gezond verstand is hij een geprezen getuige van de gebeurtenissen op Laus die zoveel willekeurige of vijandige commentaar opleverden. Voor Benoîte is hij een onontbeerlijke steun en een voorzichtige raadgever, alsook voor de pelgrims die aan hem een verlichte en steeds beschikbare biechtvader hadden. Zijn overlijden op 19 maart 1689 was een zware klap voor de bedevaart en het begin van zware beproevingen voor de vrienden van Laus.

Barthélémy Hermitte.

Zijn herkomst is moeilijk te bepalen ondanks nieuwe onderzoeken. Hij zou kunnen geboren zijn in een gehucht van Monclar [Alpes de Haute-Provence] in december 1640 en zou dan een tijdje notaris geweest zijn in de omgeving van La Bréolle vooraleer in het klooster te treden. Ook misschien zou hij geboren zijn in Queyriès want een geestelijke met die naam kreeg de kleine orden toegediend in september 1664 als zoon van Barthélémy en Jeanne Pons. Als het gaat over Queyrières in de streek van Briançon zou hij streekgenoot zijn van M. Peytieu en dat zou de keuze van de twee jonge priesters, bijna dertig, om de ploeg van directeurs op Laus te worden. Als het over de notaris gaat is het de bekwaamheid die Hermitte vertoonde in het tijdelijk beheer van Laus te begrijpen.

Hij wordt zelden vernoemd in de documenten over Laus en tekent talrijke notariële akten. Hij liet enkele Mémoires na die M. Gaillard heeft gebruikt maar die later verdwenen zijn. Van streek gebracht door de brand en de plundering van de gebouwen op Laus in september 1692 toen hij Benoîte naar Marseille vergezelde, kwam hij zijn emoties nooit te boven en stierf op Laus in de zomer 1693.. Benoîte had een groot vertrouwen in hem en hij verleende een kostbare hulp bij het biechten aan M. Peytieu.

Waar werden deze buitengewone directeurs begraven? Misschien onder de vloer van het heiligdom naast Mgr. Depéry. Meer waarschijnlijk in het oude kerkhof van de Paters onder de huidige kapel, de Biechtstoel van de Mannen genoemd, rechts van de kerkpoort.

Jean Javelly, vicaris generaal.

Deze priester wordt dikwijls verward met zijn gelijknamige oom die provoost was van het Kapittel van de kathedraal in Embrun en vertegenwoordiger van de clerus. Beide waren afkomstig uit Avignon en de neef, zoon van Louis, werd in de parochie Saint-Agricol gedoopt. Zijn oom deed hem in augustus 1630 als prebende genietend kanunnik in Embrun benoemen, maar omdat er een andere kandidaat werd voorgesteld duurde het twee jaar vooraleer het Parlement van Parijs een uitspraak over het geschil deed. Jean Javelly bekleedde dus zijn zetel in 1633.

Hij was een uitstekend priester, doctor in de Godgeleerdheid en in Burgerlijk en Kerkelijk recht aan de universiteit van Valence. Hij had Rechten gedoceerd in Avignon en er zo een reputatie opgebouwd dat hij naar Rome werd gestuurd om de belangen van het Graafschap te behartigen. Hij werd er op prijs gesteld door de familie Barberini waaraan paus Urbanus VIII en de kardinaal legaat van Avignon toebehoorden. Bij zijn terugkeer in het Graafschap weigerde hij het bisdom van Chalon-sur-Saône en werd hij juridisch raadgever van de aartsbisschop van Arles, zijn vriend Mgr. Jaubert de Barrault. Koning Lodewijk XIII legde in 1632 een klacht neer bij de paus opdat een gerecht de bisschoppen van Albi, Uzès, Nîmes en Lodève zou veroordelen om de hertog van Orléans tegen de koninklijke overheid te hebben gesteund. De paus zond als commissarissen de aartsbisschop van Arles en de bisschoppen van Saint-Flour, Saint-Malo en de hulpbisschop van Tours. Dit gerecht zetelde in de zomer van 1633: de twee beschuldigden werden uit hun bisschoppelijk ambt gezet en hun kerkvoogdij werd afgenomen. De overigen werden vrijgesproken.

Het is bij die gelegenheid dat Jean Javelly, juridisch raadsman van Mgr. Jaubert die dit gerecht voorzat, oordeelkundige en tactvolle kwaliteiten vertoonde waardoor hij de bijnaam kreeg van ‘het orakel van heel de Provence’. Toen benoemde Mgr. Jaubert hem to vicaris-generaal en later tot hulpbisschop met recht van opvolging. De paus benoemde hem tot apostolisch protonotarius. Javelly weigerde de opvolging bij het overlijden van de aartsbisschop in 1643 en nam zijn intrek in Embrun in 1648 nadat zijn oom in de herfst overleden was en hem een huis naliet naast het college van de Paters Jezuïeten. Hij krijgt het rectoraat over de kathedraalkapel Saint-André in 1651 en wordt afgevaardigde in Arles voor de belangen van het kapittel van Embrun in 1665, en later in Marseille en Avignon.

Toen bij het vertrek van Mgr. d’Aubusson in september 1668 de zetel van Embrun vacant werd verkoos het Kapittel Javelly als beheerder van het bisdom met de titel van vicaris generaal en ‘official’ bij ‘sede vacante’. Hij wordt in dit ambt bevestigd door de nieuwe aartsbisschop Mgr. de Genlis die, vooraleer naar Embrun te komen, hem afvaardigt naar de streekparlement van Digne op 10 april 1670. Kort daarop zal hij energiek en handig tussenkomen in de belangen van Laus. Zeer vermoeid in de herfst 1671 schrijft hij twee testamenten waarvan het tweede bijna al zijn bezittingen naar de Paters Jezuïeten gaan: het was inderdaad zijn oom die de komst van het jezuïetencollege naar Embrun in 1605 in de hand had gewerkt.

Onze vicaris generaal sterft op 9 februari 1672 volgens de gedenkplaat in het college van Embrun teruggevonden [Juvénis zegt op 14, het opschrift geeft 23 aan]. Deze twee testamenten tonen de apostolische bezorgdheid van die wijze man aan. Hij verdient absoluut niet de benaming "notoir woekeraar," die Mgr. de Genlis hem eens gaf in zijn strijd tegen de Paters Jezuïeten in een brief van 22 juni 1686 aan Mgr. de Harlay, aartsbisschop van Parijs.

Het is voor de komst van de nieuwe aartsbisschop van Embrun dat een belangrijk feit voorvalt tijdens het verblijf van Benoîte in die stad.

Ondervraging van Benoîte in Embrun [26 mei-8 juni 1670]

M. Peytieu geeft ons terloops de juiste datum van dit gebeuren in zijn verslag aan Mgr. de Genlis twintig maand later geschreven: Pinksteren 1670. Daar hij die datum niet kent denkt M. Gaillard ten onrechte dat het verblijf van Benoîte een verband heeft met de plakbrief op de kerkdeur in Laus, waarover eerder sprake was.

Het is een pagina uit de Mémoires van Peytieu die M. Gaillard attent maakte op dit belangrijk feit. Dit is de tekst:

"Eerst dat M. Javelly aartsvicaris benoemd werd door Mgr. onze prelaat en Benoîte verplichtte naar Embrun te gaan waar ze, God zij dank, door iedereen goed werd onthaald. M. de Aartsvicaris was verrast haar 8 dagen in zijn woning te zien, verlangend naar de komst van de waardige Moeder Gods die ze op Sacramentsdag op het hoofdaltaar van O.L.V. van Embrun zag."

Op het origineel handschrift van Peytieu schrijft M. Gaillard in de marge: ‘Toen ik dit aan Benoîte voorlas op 19 februari 1708 in Laus zei ze dat M. Javelly haar 14 dagen bijhield. De aartsvicaris heeft alles geschreven’. Het is dus maar vijftig jaar later dat Benoîte alle details over haar verblijf in Embrun aan Gaillard meedeelt, en waarvan hier de korte inhoud.

Javelly wenste exacte informatie over die verering waarover hij tegenstrijdige geluiden onder zijn confraters in Embrun hoorde. "Om ingelicht te worden," noteert Gaillard, "wou hij niet naar Laus afzakken, wat teveel stof zou doen opwaaien, want deze goede man was daarvoor te voorzichtig en wijs, maar hij laat Benoîte roepen om naar Embrun te komen." Hij ontbood haar met haar moeder om alle geroddel te vermijden.

"Om haar juist gade te slaan gelast hij zijn meid haar niet te verlaten, ook niet voor de meest persoonlijk nood, uit vrees dat iemand haar zou misleiden. En om over alles de waarheid te vernemen hield hij haar als gevangen, zonder ’s nachts buiten te gaan of elders te eten. Hij zet haar aan zijn tafel en doet haar bij zijn meid en haar moeder slapen."

Deze meid, Marie Salva, genoot het vertrouwen van Javelly vanwege haar lange jaren dienst, alsook haar jonge broer Pierre die als knecht was aangenomen. In zijn testament zal hij zorgen dat Marie niets te kort komt en er een som bijvoegen om Pierre een vak te laten aanleren.

"Dagelijks na het maal," vervolgt Gaillard, "wordt ze naar het aartsbisdom geleid. Hij ondervraagt haar met de Jezuïeten en andere priesters om duidelijk de waarheid te vernemen over alle feiten die zich in Laus voordeden vanaf het jaar 1664 tot in 1669, over alles wat ze gezien en geweten had en nog ziet. De ondervragingen die ze onderging hadden geen volgorde: dan vroeg men iets, dan weer iets anders, zonder volgorde of verband om haar te doen falen en iets te vinden om die verering te vernietigen zodat er niet meer over gepraat werd. Maar wat hen overtuigt over de waarheid van de verschijningen is dat ze steeds standvastiger en sterker voorkomt, steeds met meer gezond verstand zonder ooit te falen. Door herhalingen te hanteren en van de hak op de tak te springen antwoordde ze dat ze dat al gezegd had, of dat de gestelde vragen niets met Laus en de verschijningen te maken had. Zo waren ze gefascineerd door de redenering van een dwaas en eenvoudig meisje en ze niet meer wisten wat zeggen waarop ze niet meteen antwoordde.

Precies of het ging over een verslag van het proces van Jeanne-d’Arc. M. Gaillard lijkt de bedoelingen van de onderzoekers en de handigheid van hun vragen wat te versomberen. Het gaat zeker over een grondig onderzoek, waar de feiten van Laus zorgvuldig worden uitgepluisd door mensen die gewoon zijn met tegenstrijdigheden om te gaan. Deze zijn verrast dat Benoîte zulke zekere getuige is met een onfeilbaar geheugen: ze wordt niet in gebreke gevonden en haar speelse eenvoud stuurt dit onderzoek in de goede richting, daar waar we er geen verslag van bezitten ondanks alle zoekwerk sinds een eeuw."

"Wat de heer Javelly en de andere ondervragers leerden," besluit Gaillard, "was dat Laus iets buitengewoon was en dat het Verbod geen zin had." Nog een wenk naar de vrijheidsbeperking die overbodig was! Maar de zeer goede indruk die Benoîte op haar rechters naliet zal die beperking opheffen en andere elementen zullen hen ook verrassen en hen tot nadenken aanzetten.

Versterving van Benoîte en visioen van O.L.V. der Koningen.

"De 7 eerste dagen deed de heer Javelly haar steeds aan zijn tafel aanzitten, tegenover hem om ze te kunnen gadeslaan. Toen ze moest eten en drinken kon ze niet, en in die 14 dagen kon ze niets inslikken behalve een volle lepel zuiver water de eerste 7 dagen. Waarna M. Javelly, bij het zien dat haar aan tafel zetten tot niets leidde daar ze niets at, haar niet meer verplichtte. Alle zorgen werden aangewend om haar gade te slaan en te letten dat haar moeder of iemand anders haar heimelijk iets gaf: dit werd nooit vastgesteld, en zij en haar moeder dachten daar zelfs niet aan. De andere 7 dagen nam ze helemaal niets, voelde ze zich steeds goed en was nooit onwel: ze leed honger, noch dorst en leefde van Gods genade en als bij wonder."

Dit volledig en lang vasten herinnert eraan dat Benoîte als tiener al een week op twee niet at uit liefde voor de kinderen Astier, wat goed aantoont dat ze fysisch buitengewoon sterk was. De uitzonderlijke soberheid van haar dagelijks bestaan heeft de beproeving van dit vasten in Embrun vergemakkelijkt, wanneer het ontroerde jong meisje voor het gerecht als psychologisch geblokkeerd is door haar overdreven gevoeligheid. Ze zal later die lange fysische spanning trouwens bekopen. Maar dat laat haar geestelijke faculteiten, misschien nog aangewakkerd, onaangetast daar ze haar rechters verrast met haar tegenwoordigheid van geest en haar constant gebed.

"Dit goed meisje miste Laus en kwijnde diep weg: het leek alsof ze er 10 jaar weg was, zo was Laus haar verblijf en haar middelpunt. Op dinsdag [tiende dag] vraagt ze de toelating aan de Aartsvicaris om met haar moeder te vertrekken. Hij antwoordde dat hij wel wilde, maar liever wachtte tot overmorgen op Sacramentsdag en dat ze dan iets moois zou zien."

Deze nadere gegevens van Gaillard laten toe nauwkeurig het verblijf in Embrun te plaatsen. Benoîte kwam er aan op Pinksteravond, werd er de 6 volgende dagen ondervraagd, dan maandag met rust gelaten, wat haar aanspoorde om te vragen op dinsdag weg te kunnen. Uiteindelijk zal ze vrijdag vertrekken en thuiskomen op zaterdag: dit zijn dus de veertien aangegeven dagen, van 26 mei tot 8 juni 1670.

M. Peytieu verklaarde ook dat Benoîte de Maagd had gezien op Sacramentsdag op het hoofdaltaar van O.L.V. van Embrun. Hij voegde er meteen aan toe: ‘Bijna heel de preek was ze in extase bij het zien van zo iets wonderbaars: zij die voor haar zorgden dachten dat ze flauw was gevallen. De Moeder Gods zei haar niet verwonderd te zijn en dat de vijanden van Laus in het nauw zullen gedreven worden. Gaillard vult zijn verhaal aan met de herinneringen van Benoîte: ‘Ze genoot de eer onder de hoogmis de goddelijke Maria te zien, als een koningin gekleed met een kroon op het hoofd, stralend van licht. Toen het orgel begon te spelen, wat Benoîte opschrikt, verschijnt de Moeder Gods haar en zegt dat ze niet bang moet zijn van de kleine instrumenten die haar geliefde Zoon eren op zijn grootste feestdag als teken van zijn oneindige liefde… en vele andere mooie dingen die ze zich niet meer herinnert en die niet werden opgetekend maar die ik sindsdien vernomen heb: dat deze plek niet geschikt was voor de verering van Laus, maar dat we de moed niet mochten verliezen, goed tot haar geliefde Zoon bidden en steeds goede werken doen, zeer geduldig alles ondergaan dat tegen haar en Laus werd ondernomen, maar dat alle vijanden van deze heilige plek eens in het nauw zullen gedreven worden’.

Vanaf de eerste maten op het beroemde orgel van Embrun is onze herderin diep verward en beleeft ze een soort wakkere droom, overstelpt door deze nooit gehoorde muziek in deze indrukwekkende omgeving van de verlichte basiliek. Ze blijft in extase tijdens de preek, daar ze een visioen heeft van de koninklijke Maagd. Op dat moment ziet M. Javelly (of een andere kanunnik) het vurige gezicht van het meisje dat afwezig lijkt.

Gaillard doet de Maagd een lange toespraak houden die een duidelijke kanttekening is op de twee korte bedenkingen die Peytieu aanhaalt. Hij voegt er een eigenaardig detail aan toe: Benoîte is bewonderd dat de Maagd een kroon draagt en dat ze zou gezegd hebben dat deze kathedraal, door de koningen van Frankrijk gebouwd, een koninklijke kerk was. Dit is een mogelijke verwijzing naar de welgekende cultus tot O.L.V. van Réal.

Gaillard leert ons ook nog dat Benoîte, na deze Mis, als in een andere wereld vertoefde en dat M. Javelly haar ondervroeg: dan openbaarde ze hem haar visioen en wat ze er had gehoord. Onder de indruk van het gedrag van de herderin en haar duidelijke oprechtheid dacht deze Vicaris generaal dat ze bijzondere gunsten genoot en hield haar nog in Embrun tot ’s anderendaags, daar verschillende collega’s de ziende wilden benaderen en die het parfum verspreidde dat zich dikwijls vertoonde na haar visioenen.

De terugkeer naar Saint-Etienne.

Het is vrijdagnamiddag dat de herderin eindelijk de toelating krijgt om Embrun te verlaten: ‘Benoîte," zegt ons M. Gaillard, "neemt afscheid van de Aartsvicaris, gaat met haar moeder te voet naar Savines zonder eten of drinken. Vol vuur van Gods liefde na dit visioen bidt zij onderweg en overal. De oude pastoor van Savines, Victor Marseille, herbergt hen maar onder het avondmaal met de vroegere abt van Sauze, Sébastien Astier die de biecht van zijn confrater kwam horen, kan Benoîte nog steeds niet eten ondanks het aandringen van die prior, vroeger pastoor van Saint-Etienne en die ook op Laus was in september 1665 bij de genezing van Catherine Vial.

’s Anderendaags vroeg in de morgen vertrekken onze reizigers naar Chorges waar Benoîte, nog steeds nuchter, een stuk tarwebrood kan eten. In Chorges zag ze het gebak dat er gemaakt werd: ze nam er wat van, waarvoor haar moeder de hele weg God looft omdat dat haar dochter weer eet. Terug in de gekende omgeving van het dal voelt het meisje zich opgelucht en spoed zich naar de geliefde kapel van Laus die ze tegen de avond bereikt om er bijna een uur in extase door te brengen en de Maagd te danken voor de goede afloop van die beproeving. En na verder alle voedsel geweigerd te hebben keert ze terug naar Saint-Etienne waar haar moeder haar voorging. Zo eindigt dit minder bekend gebeuren in het leven van onze herderin."

In Embrun zelf zal het onderzoek hevige reacties ontketenen, volgens M. Gaillard.

"Dit zelfde jaar, schrijft hij, "de afgunstigen, de belanghebbenden, de vijanden van Laus, bij het zien van de ondergang van de verering in Embrun en de opgang in Laus, zeiden tot M. Javelly dat hij Benoîte in een klooster moest doen plaatsen. Deze wijze en voorzichtige man die de deugd en eenvoud van Benoîte goed kent na 14 dagen beproeving, antwoord hen: ‘MM.! MM.! Het is niet Benoîte die de ondergang van de verering in onze kerk keldert, het zijn onze zonden, ons gebrek aan ijver en zorg om ze in stand te houden, zodat ze naar de grens van ons bisdom is gegaan. In plaats van haar weg te trekken of dit goed en heilig meisje van wie ik de deugd ken niets aan te doen, moeten we trachten dat de verering het bisdom niet verlaat en met Benoîte samenwerken om ze te bewaren, uit vrees dat ze helemaal zou verdwijnen."

Woorden die de deugd en godsvrucht van deze voorname man waardig zijn, hij die steeds geacht werd voor zijn kennis en godsvrucht. Hij is ook overleden als een goed man, zoals hij geleefd heeft.

Dit slot compliment van M. Javelly door Gaillard lijkt ten volle van toepassing en de laatste opmerking verdient om opgenomen te worden ter ere van de nederige herderin als moedige getuige van Laus.

Enkele valse zieners

Vanaf de bouwperiode van de grote kerk in Laus begint de plaag van de valse zieners die M. Peytieu goed beschrijft, een kwaal die meestal samengaat met waarachtige feiten. Ze is gekenmerkt door een snel succes en door het soms dramatisch belachelijke waar ze onvermijdelijk in uitmond.

Een herderin uit Sauveterre in het gehucht Corréo van de parochie La-Roche-des-Arnauds verklaarde op een dag in de lente 1667 visioenen van de Maagd te krijgen en vond meteen bij de jonge pastoor van Pelleautier, Sauveur Clément, een vurig bewonderaar en een energieke steun. Deze priester, in La Saulce geboren, had rechten gestudeerd en maakte deel uit van de officialiteit in Gap, samen met de dienst in de buurtparochie van Pelleautier. Hij kwam zo onder de indruk van deze zienster dat hij een kapelletje liet bouwen in 1667 langs de baan van Gap naar Rabou op de plek waar de herderin beweerde de Maagd te zien en hij nam ontslag op de pastorij in oktober 1667 om als kapelaan te kunnen fungeren. Daar er mensen kwamen vereren vroeg hij op 9 november 1668 de toelating om de kapel uit te breiden onder de benaming O.L.V. van Sauveterre.

De herderin van Corréo kwam naar Laus in 1669, maakte misbruik van de naïviteit van Benoîte door ze te verleiden om naar Sauveterre te komen en de Maagd te zien. Benoîte was toen diep ontgoocheld omdat ze al meerdere weken geen bezoek van de Maagd meer kreeg omdat ze niet op tijd een pastoor uit de buurt gewaarschuwd had voor een ‘zware misdaad’ die hij zou bedrijven. Ze liet zich overtuigen door haar collega die haar naar de kapel van Corréo bracht. Beide beginnen te bidden en opeens roept de roddelaarster uit: "Ik zie de Moeder Gods! Benoîte, zie je haar niet?""Maar neen," antwoord onze herderin verbaasd, "ik ervaar geen enkel teken van haar aanwezigheid: noch vrees, nog vreugde, noch geur." De klucht gaat door zonder de oprechtheid van de herderin om te buigen, ondanks de komst van de kapelaan die de woorden van het meisje ondersteunt. Beiden beschuldigen uiteindelijk Benoîte te weigeren de verschijning te herkennen uit vrees dat deze Laus zou benadelen. Ontgoocheld sturen ze Benoîte alleen weg terwijl er een onweer losbrak en de nacht inviel. In haar lopen naar Gap in het oweer denkt Benoîte "een dikke en totaal naakte man, die een notelaar schijnt te vellen" te zien en die haar beangstigt: ze vlucht door velden en hagen, is de weg kwijt en ploetert in de ravijntjes. Ze had sinds vanmorgen niets gegeten en komt uitgeput en onder de modder in Gap aan. Bevend klopt ze aan bij de Zusters Ursulinnen die haar versteld ontvangen, haar eten geven en drogen en dan lachen om haar tegenspoed. Aangenaam verrast door de eenvoud en de goedheid van het meisje houden ze haar enkele dagen vooraleer haar weg te sturen met een mooie mand appelen voor haar en de priesters van Laus.

De kloosteroverste was toen Anne Caire uit de familie d’Abon, omringd door 22 zusters met de 17 koorzusters die uit de goede burgerij of de lagere plaatselijke adelstand kwamen. Ze hadden het niet breed, hielden een externaat voor meisjes en logeerden enkele meisjes uit de protestantse families en die ze moesten opleiden in de Godsdienst om hun afzwering te verkrijgen.

Het vlug bekende avontuur van Benoîte kelderde meteen de valse verschijning, want in november 1672 moet de kapelaan Clément de pastorij van La Freissinouse aanvragen en een gepland seminarie naast de overbodige kapel werd door Mgr. Marion bedacht en zelfs getest vanaf 1673 door gebruik te maken van de belangrijke erfenis in juni 1671 gekregen van Marguerite Baud, weduwe van Albert de La Villette, heer van Furmeyer. De verordening van 3 maart 1673 duidt vicaris generaal Jean Brette aan om de start van het seminarie te begeleiden, met hulp van de pastoor van Saint-André, Rioul genaamd, en de onvoorzichtige kapelaan Clément. Het overlijden van de bisschop in augustus 1675 blokkeert dit onpraktisch plan.

De valse zienster ‘trouwde en hertrouwde’ zoals M. Peytieu lachend benadrukt, maar hij verzwijgt wel de naam.

Een tweede licht geval deed zich voor in Laus voor 1669. Pierre Imbert en zijn schoonzoon Jean Bertrand hadden een herderin die beweerde visioenen van de Maagd te hebben. ‘"Op een zondag," vertelt M. Peytieu, "komt ze openbaar in de kerk roepen dat de Moeder Gods haar verscheen in het bos. En zie de listen van de Duivel: Iedereen verliet met haar de kerk. De priester aan het altaar bleef alleen achter met Benoîte en de misdienaar. Maar Benoîte zei hen haar weg te sturen en dat ze onderhevig was aan drank." Imbert deed dat volgens M. Gaillard: dit verstoord meisje kon inderdaad de bedevaart schade berokkenen.

Een derde geval wordt uitgebreid beschreven door M. Peytieu en vervolledigd door M. Gaillard. Het gaat om een meisje Françoise genaamd, in Brusquet geboren (Basses-Alpes) in het kanton La Javie.

"Bij het horen over de verschijningen aan Benoîte deed ze alsof ze sSint Jozef zag en in de extase en de goede geuren vertoefde. Ze moeide zich met de naaste te berispen en hem te waarschuwen voor zijn verborgen zonden. Ze kwam meerdere malen naar Laus waar Benoîte probeerde haar de les te spellen." Gaillard geeft details over haar avonturen: "Het eerste jaar dat ze naar Benoîte kwam (in 1669) waarschuwde deze meteen haar pastoor zich niet met deze verering belachelijk te maken, daar het meisje huichelde en in staat was iedereen beet te nemen." Daar Françoise doorging met haar aanstellerij bracht ze haar in Gap naar Pater Montfalet, opdat ze zou ontvankelijk zijn voor een onbekende biechtvader die bekend stond voor zijn goedheid en eerlijkheid. Ze belooft voor het heilig Sacrament aan de Pater en aan Benoîte om op te houden met haar vroeger gespot. En Benoîte zei haar dat ze het schandaal van de streek is door zo verder te veinzen en dreigde alles te onthullen.

Na enkele maanden begint Françoise opnieuw als profetes op te treden in de streek, zodat de Aartsvicaris van Digne haar naar de Visitandinnen stuurt voor onderzoek.

Dit klooster in Digne werd in 1630 gesticht doordat van Embrun, dat ontstond in 1623 vanuit het klooster in Annecy.

Daar hij Françoise van geen enkel zeker bedrog kon overtuigen stuurde de Aartsvicaris de advocaat Antoine Isoard naar Laus voor onderzoek bij Benoîte die het meisje als haar vriendin aangaf. Dan besluit Benoîte haar bedreiging uit te voeren en onthult ze de huichelarij van de onbeschaamde en valse visioenen. M. Isoard keert terug en plaatst Françoise voor de waarheid die ze erkent. Kort daarna verlaat ze haar streek, komt nabij Seyne in de Vernot waar ze haar aanstellerij hervat en andere meisjes fopt, die haar voor heilig aanzien. Uiteindelijk wordt ze in 1680 zwanger van een bediende, baart in een bos en sterft kort daarna van droefheid en schaamte. M. Gaillard zegt nog dat Benoîte via haar Engel wist dat dit meisje ‘boete had gedaan en God barmhartig voor haar was geweest… en dat het kind 4 of 5 dagen nadien werd aangetroffen in het bos waar het geboren was en luidkeels riep: "Mijn moeder! Mijn Moeder!" wat een grote indruk maakte op de mensen.

We mogen de liefdadigheid van Benoîte in die zaak onderstrepen: ze handelde discreet, waarschuwt meteen de pastoor, haar eigen ervaring in Corréo indachtig, probeert het meisje te bekeren en haar tot schaamte aan te sporen door haar te bedreigen in geval van herhaling, en tenslotte is ze verheugd te vernemen dat de ongelukkige op het einde een late bekering onderging. Een groot contrast tussen de glasheldere houding van onze herderin uit Laus en de valse weerbarstige zieners!

Het gedrag van Benoîte

De avonturen van de herderin hebben ons getoond hoe ze leed onder het verzuimen van een bevel van de Maagd en niet meer ondersteund werd door haar visioenen. Maar ze putte moed en ervaring voor haar taak om de gewetens wakker te schudden, en kreeg veel werk met de zondaars die Laus bezochten. Het meisje was bijna 22 en verbleef meer in het dal of in het huis Meyssonnier waar ze later haar intrek zal nemen, of boven de kerk in het oude huis Bertrand, waar toen de familie Sambain woonde.

De constante aanwezigheid van bekwame biechtvaders en de regelmatige toeloop van pelgrims zorgden er stilaan voor dat wat door de Maagd werd aangekondigd, gebeurde:

Laus werd een plek van bekering van uitzonderlijke kwaliteit. M. Gaillard beschrijft dat wat graag met zijn gebruikelijk enthousiasme en tegelijk de rol van Benoîte in dit vruchtbaar apostolaat onderstreept. "Iets over," schrijft hij, "de vreugde en troost die de biechtvaders in de biechtstoel ervaren, alsook die van de boetelingen: het is zo buitengewoon dat het onverklaarbaar is." De heren Peytieu en Hermitte herkenden het graag: ze zeiden dat ze de biechtstoel niet zouden ruilen voor de beste taken en de meest vooraanstaande zendingen in de Kerk, zo verheugd en getroost waren ze door de bekering van de zondaars, die dagelijks plaatsvond, dat Laus een grootse en permanente Missie was waar geen dag zonder genade voorbij gaat. Deze Heren verlieten de biechtstoel niet, waren er dag en nacht en zonden iedereen tevreden weg…

Zovelen hebben een oneindig aantal pathetische en overtuigende preken gehoord die hen niet raakten! Ze zijn het wel door enkele woorden die een biechtvader uitspreekt op deze heilige plek, bekeren zich grondig en geven hun slechte gewoontes op. Daarna leven ze als voorbeeldige christenen, veel beter dan voordien zoals sommigen vertelden. Vanwaar die plotse ommekeer?

"Van een zegevierende en doeltreffende gunst die ze krijgen op deze heilige plek en de hun wil zonder dwang overwint. De aantrekkingskracht van die gunst is zo groot dat ze zachtheid in het hart legt, snikken en zuchten op de lippen en tranen in de ogen: ze worden door een zo stekende pijn overrompeld om God beledigd te hebben dat ze het moeilijk kunnen uiten. Vreugde en verdriet die hetzelfde effect hebben: de bekering."

M. Peytieu zal voor de aartsbisschop van Embrun opmerken dat de boetelingen in Laus een biecht spreken en die gaat over ‘meestal een deel of heel hun leven en de genade werkt zo in op de zielen dat ze toegeven aan al wat de biechtvaders hen opleggen: vergoeding of verzoening’.

Daarna onderstreept Gaillard de actie van Benoîte: ‘Het is zij die ieder troost, moed inspreekt bij de biechtvaders, degenen waarschuwt die hun zonden niet durven belijden, stuurt hen naar volgens haar de gepaste biechtvader. Wanneer ze hen stuurt wordt voor hen alles achtergelaten, wat ik dikwijls ervaren heb. Benoîte bidt terwijl ze biechten. Als ze tijd hebben om te blijven wordt hen gevraagd te wachten dat de volkstoeloop ophoudt, zo niet worden ze meteen gehoord: daar worden de vetste eenden en grootste walvissen gevangen’. En de aartsdiaken besluit: ‘Hoeveel hebben gezegd dat Laus de toevlucht van de zondaars was, de plek waar God de goede biechten inspireert, de schaamte opheft van degenen die hun zonden niet durven belijden en bijgestaan worden door Benoîte die hun innerlijk leven openlegt en hen moed geeft om zich goed te onderzoeken en de gepaste biechtvaders vindt die hen tevreden wegsturen’.

Bij die beschrijving ontbreekt de voornaamste trek die Peytieu ons bezorgt door de eerste dader van die resem bekeringen op Laus aan te duiden. ‘De tederheid van de Moeder Gods voor de zondaars doet haar alle middelen aanwenden om hen van de zonden af te keren: wanneer ze doof zijn voor de geheime vermaningen van de genade doet hen in levende lijve waarschuwen door Benoîte’. Volgens M. Peytieu is de kwaliteit van het biechten op Laus te wijten aan het constante gebed van de Maagd dat de zondaar aanzet om de genade van berouw te aanvaarden en de invloed van Benoîte als onvervaarde bode van Maria te ondergaan. Het is nochtans Laus en nog niet de Maagd die de volksmond noemt: Toevlucht van de zondaars.

M. Peytieu zal voor de aartsbisschop van Embrun opmerken dat de boetelingen in Laus een biecht spreken die gaat over ‘meestal een deel of heel hun leven en de genade werkt zo in op de zielen dat ze toegeven aan al wat de biechtvaders hen opleggen: vergoeding of verzoening’.

Daarna onderstreept Gaillard de actie van Benoîte: ‘Het is zij die ieder troost, moed inspreekt bij de biechtvaders, degenen waarschuwt die hun zonden niet durven belijden, stuurt ze volgens haar de gepaste biechtvader. Wanneer ze hen stuurt wordt voor hen alles achtergelaten, wat ik dikwijls ervaren heb. Benoîte bidt terwijl ze biechten. Als ze tijd hebben om te blijven wordt hen gevraagd te wachten dat de volkstoeloop ophoudt, zo niet worden ze meteen gehoord: daar worden de vetste eenden en grootste walvissen gevangen’. En de aartsdiaken besluit: ‘Hoeveel hebben gezegd dat Laus de toevlucht van de zondaars was, de plek waar God de goede biechten inspireert, de schaamte opheft van degenen die hun zonden niet durven belijden en bijgestaan worden door Benoîte die hun innerlijk leven openlegt en hen moed geeft om zich goed te onderzoeken en de gepaste biechtvaders vindt die hen tevreden wegsturen’.

Bij die beschrijving ontbreekt de voornaamste trek die Peytieu ons bezorgt door de eerste dader van die resem bekeringen op Laus aan te duiden. ‘De tederheid van de Moeder Gods voor de zondaars doet haar alle middelen aanwenden om hen van de zonden af te keren: wanneer ze doof zijn voor de geheime vermaningen van de genade doet dit in levende lijve waarschuwen door Benoîte’. Volgens M. Peytieu is de kwaliteit van het biechten op Laus te wijten aan het constante gebed van de Maagd dat de zondaar aanzet om de genade van berouw te aanvaarden en de invloed van Benoîte als onvervaarde bode van Maria te ondergaan. Het is nochtans Laus en nog niet de Maagd die de volksmond noemt: Toevlucht van de zondaars.

Vette eenden en grote walvissen.

Onze kroniekschrijvers melden vanaf dan een massale opkomst van parochiebedevaarten o.a. op Kerstmis waar Peytieu zegt: ‘Ik heb er 5 à 6.000 man gezien’. Of ook die bijeenkomst van 33 parochies waarvan ‘de vaandels het klein veld voor de kerk bedekten’. Sommige processies hadden een bijzondere pracht, zoals die van Orcières die M. Gaillard zo kleurrijk beschrijft:

‘Ik heb de processie van Orcières zien aankomen en me weemoedig maakte. De meisjes lieten hun haar hangen als Madeleine en droegen allen een doornkroon op het hoofd. De meeste hadden ze zo diep gedrukt dat het bloed langs hun haar liep en op hun voorhoofd, langs voor en langs achter. Ze zongen op tedere en godsvruchtige toon met de blik naar de grond: ze stapten met zulke schroom, meestal blootsvoets, dat degenen die ze zagen en hoorden de tranen in de ogen kregen en ze tot bekering aanzetten’. Dit theatraal aspect raakt ons nu minder, maar het drukte de vurige gevoelens van toen uit, wanneer de boetemars nog heel zijn christelijke zin had. Het gaat hier niet om een verbasterd volk of een zweemgeloof: deze meisjes hadden meer dan veertig km afgelegd vooraleer op blote voeten het heiligdom te bereiken.

Er werd al aangehaald dat de natuurlijke selectie van het ras gebeurde via een hoge kindersterfte en dat de stevige temperamenten zich in goed en in kwaad uitten. Getuige daarvan de waarschuwingen van Benoîte aan het adres van talrijke meisjes of vrouwen, de ene zwanger en de andere kindermoordenaars, andere die uit losbandigheid naar Laus kwamen om een gegadigde te vinden. Ze moeten bedreigd worden met stokslagen om te vluchten met of zonder hun baby. De krachtige pen van M. Gaillard beschrijft ons deze onbetamelijke taferelen: hij bewonderd de moedige Benoîte die hen hun toestand van zonde aanklaagt, er in slaagt ze tot biechten aan te zetten na jaren van schuldig leven en hen helpt met berouw in het hart weer te vertrekken met hun gerust geweten en vol vertrouwen in Gods barmhartigheid. Maar hij kan niet nalaten hen een morele preek te houden: "Ze denken vanwege hun moordende en godslasterende toegeeflijkheid, in eer en geweten hun huwelijk te vervroegen. In de plaats blazen ze het voorgoed op, want de jongen, eens de passie geweken, denkt dat een vlug toegeven ook aan andere kan toekomen… en er blijft alleen de schaamte over, de oneer voor jezelf en je hele familie."

Talrijke van onze documenten maken gewag van de vurige toespraken van de aartsdiaken en trekken over de zeden uit die woelige en armoedige tijd en het te frequent verblijf van het leger. De afwezigheid van de mannen die naar de Provence of de stad trokken om de kost in de winter te verdienen, deze van de meisjes en vrouwen ingehuurd voor de wijnoogst, droegen niet bij tot de openbare moraliteit. De parochieclerus zelf, meestal werkloos en niet gevormd door de langdurige tucht van een seminarie, hield er soms een schandalig gedrag op na dat Benoîte gelast was te doen bekennen door de schuldigen zonder meestal echt de realiteit van de ondeugd te kennen die de Maagd haar deed bestrijden. Al even streng zal ze de afwijkingen van de edelen aanklagen. De Maagd zal ook de clerus doen waarschuwen de kinderen en boetelingen goed op te voeden in het respect voor het Heilig Sacrament en het met diepe verering te nuttigen. Tenslotte moet Benoîte de religieuzen er op wijzen terug naar de kloostertucht en een waar gebed te komen en zich niet laten verleiden door wetenschappelijk onderzoek (alchemie).

Visioenen en straffen

Om de moed van de herderin te ondersteunen verschijnt de Maagd haar af en toe. Van 1668 tot in de winter 1671 worden 5 lichtgevende verschijningen gemeld, 4 met de Ziende in extase, en 24 andere bezoeken met uit te voeren orders: te herstellen onrechtvaardigheden, terug te bezorgen gestolen voorwerpen, beter te betalen salarissen. Tijdens het visioen van 26 maart 1670 verschijnt de Madonna in stralend licht en door twee engelen ondersteund. En nochtans is Benoîte er gestraft met twee en een halve maanden afwezigheid van haar Dame omdat ze haar gezellinnen niet verdragen had.

De opvoeding van het meisje wordt inderdaad voortgezet met strenge duidelijkheid. Ze wordt berispt "om te veel gepraat met de mensen waardoor ze hun godsvrucht verliezen." Op een andere keer werd ze beripst over de uitgave voor de biechtstoelen in de kerk ‘met bevel om vergiffenis te vragen aan degene die ze boos had gemaakt met haar klacht’. De Maagd wil dat Benoîte ‘gewoon praat, op gelijke toon, met een zuiver hart… dat ze God niet beledigt met haar bezorgdheid… dat ze sommige gezelschappen terzijde laat… dat ze trouw haar rozenhoedje bidt voor bepaalde intenties… dat ze niet van biechtvader verandert… dat ze sneller gehoorzaamt aan de maagdelijke bevelen’.

M. Gaillard merkt ook op dat de herderin nooit aan de mensen vertelt over de zachtheid en de troost die ze geniet tijdens deze maagdelijke bezoeken, maar alleen de standjes die ze krijgt. Hij haalt ook gedurende deze vier jaar talrijke raadgevingen aan van een Engel waarmee de herderin rustig praat: ‘Mooie Engel! Als je een lichaam had zoals wij zouden we zien wat ze kan aanvangen!’ Deze bezoeken van de engel beuren haar minder op dan die van de Maagd: eens zal ze M. Peytieu zeggen: ‘De troost om de Maagd eens te zien is groter dan die ze zou halen bij het zien van alle Engelen in de hemel: je moet het meemaken om het te begrijpen’.

Een van de straffen van Benoîte dient onderstreept in onze tijd van oecumenisme. Ze bracht een kind naar het doopsel in Remollon waar hugenoten haar vragen of ze gelooft dat redding in hun godsdienst onmogelijk is. ‘Ik laat dat aan God over!’ is haar antwoord. "De Maagd," beweert Gaillard, "berispte haar om te veel menselijk opzicht te hebben getoond en niet de waarheid te hebben gezegd, want als ze neen had gezegd zouden enkelen zich bekeerd hebben, wat ze niet deden. Als straf zou Ze een maand niet komen." Het gaat hier natuurlijk om een kwestie van pastoraal gevoel dat geen geloofswaarheid inhoudt.

Gezondheidsbeproevingen voor Benoîte.

M. Peytieu schrijft eind 1671 in zijn "Mémoire" aan de aartsbisschop van Embrun dat Benoîte, die hij al drie jaar gadeslaat, "beproefd is door kommer en ziekte."

Het is al lang geleden dat ze nog een volle dag goed gezond was en ze heeft altijd het begin, de omstandigheden en het einde van die ziektes gekend en die haar nooit belet hebben, behalve een keer, de Mis bij te wonen op zaterdag en zondag.’ Hier drie concrete gevallen:

- ‘In mei 1669 was Benoîte ziek en totaal buiten bewustzijn. Een chirurg die Manenti heet en waarvan de moeder in het gehucht Jarjayes woonde ontmoet me op het ogenblik dat ik de zieke ging bezoeken (in Saint-Etienne) en vraagt me toelating om haar te mogen zien, want hij had ze nooit ontmoet’. Benoîte kende hem ook niet en lag met gesloten ogen en een doek als gordijn rond haar bed. ‘Maar,' vervolgt Peytieu, 'nog maar aan de deur begint ze te roepen: Ik wil niet dat een chirurg me aanraakt! Ik liet hem neerzitten op een koffer bij het bed. Ze begon heel haar leven uiteen te doen wat hem veel plezier berokkende ondanks mijn aanwezigheid en tenslotte zei ze: Ga naar Laus voor een algemene biecht… wat hij uitvoerde en hij stierf kort daarna, niet zonder van zijn godsvruchtige moeder een vurige pelgrim van Laus te hebben gemaakt.'

De gave van kennis der harten schijnt hier bijzonder actief tijdens de ziekelijke verdoving van de herderin. Dit soort onbehagen is chronisch bij Benoîte en ze kent het verloop ervan.

- Hetzelfde jaar merkt Gaillard op dat ze een ondraaglijke drang naar drinken vertoonde alsof ze rijkelijk gegeten had en hij haar had afgewend haar dorst te lessen aan de openbare fontein, want dat deed roddelen. ‘Zodra dit gedaan valt ze als dood en wordt twee uur blauw, en ze is er sindsdien niet meer weergekeerd’. Gaillard ziet daarin meer een straf voor haar ongehoorzaamheid dan een gezondheidsprobleem. Peytieu benadrukt dikwijls die onlesbare dorst van Benoîte maar legt geen rechtstreeks verband met haar ernstige onvoorzichtigheid met voedsel die hij niet lijkt te kennen.

Onze herderin had horen spreken over de boete die de woestijnvaders zich oplegden en soms bittere kruiden kookten op gevaar van vergiftiging. Sommige van haar vrienden op het dorp hadden dergelijk afkooksel gedronken en waren zwaar ontsteld. De stevige bouw van Benoîte kon tegen die zure soep maar bezorgde haar soms felle buikpijn tot momenten van onbewustheid. Daar ook het water in het dorp vol kalk zat en dus niet goed verteerbaar [zoals een officiële tekst meedeelt] was het een slechte hygiëne om ijskoud water aan de fontein te drinken. De herinnering aan haar moeder die ze rond elf jaar naar de bedevaart van Saint-Sixte leidde waarvan de bron bekend stond om de kinderkoorts te genezen doet veronderstellen dat het meisje een zwakke spijsvertering bezat en daar haar slaaploze nachten, later zo woelig, grotendeels het gevolg waren van haar buitensporig vasten.

Een derde typisch geval gebeurt begin zomer 1670. M. Gaillard vat het met enkele woorden samen in zijn grote Geschiedenis, maar er staan meer details in het boekje over de ‘Duivelse vervolgingen’ waarin de meeste stukken van de hand zijn van de radde eremijt Aubin. Hier een samenvatting van deze uitgebreide tekst met zijn kleurrijke taal.

Benoîte was blijven slapen in het huis boven dat toen door de hotelier van Gap, Sambain genaamd en op Laus bekeerd, bewoond werd met zijn twee grote dochters en vriendinnen van Benoîte. Het was enkele dagen na de ondervraging van Embrun waar de herderin diep beroerd en psychologisch gespannen was. Is ze ’s nachts ziek of wilt ze bidden? Ze gaat naar buiten boven het huis in een korenveld, valt er flauw op het veld en het koren onttrekt haar geheel aan het zicht. "De duivel," schrijft Aubin, "zet haar midden in het veld van de priesters, houdt haar 14 dagen vast zonder praten of teken te doen, zonder eten, drinken of zuchten. Ze wordt overal gezocht. Ze wordt geroepen, beweend en beklaagd. Benoîte hoort hen zonder teken te kunnen doen. Zonder ophouden wordt er in de kerk en overal gebeden. Boden worden uitgestuurd om iets over haar te vernemen," maar het is verloren moeite.

Dan geeft Aubin details over de indrukken van Benoîte zoals hij die zou gehoord hebben van de gezellin van haar leeftijd. Zo te zien gaat het over een echte vergiftiging van de patiënte, met rottende gistingen, gedeeltelijke verlamming en klierstoringen, die schuine verbeeldingen opwekken met onzuivere duivels van wie M. Gaillard de woorden niet durft herhalen maar die de zuiverheid van de zieke zwaar op de proef stellen en deze krachtig afstoot. "Ze ruikt zo een onverdraaglijke stank dat ze zou sterven zonder Gods steun." Plots komen de goede geuren van de beschermengel opdagen en deze voortdurende strijd maakt van haar "een geel, uitgeput, lusteloos, mager en ontdaan geraamte, met terneergeslagen ogen en geheel misvormd."

De bevrijding komt weldra: ‘De heren Peytieu en Hermitte wandelden op de weg en praatten over de verdwijning van Benoîte. M. Hermitte zag midden in het veld het koren bewegen. Hij gaat zien wat het is en vindt Benoîte in een zielige toestand zoals hierboven vermeld. Vol vreugde en troost roep hij uit: ‘Ah! Ah! Benoîte! Benoîte! Ben jij het, lieve zus?

"Je zegt niets." Benoîte opent de ogen en heft haar hand op zonder iets te kunnen zeggen. Peytieu komt toegelopen. Beide proberen haar op te lichten, maar ze is zo zwaar dat ze haar niet kunnen bewegen. Dan loopt M. Hermitte naar de kerk om een koorhemd, een stola en het Ritueel voor een duiveluitdrijving te halen, en de duivel vlucht weg.

Het arme meisje begint te praten op een zo lusteloze toon en zo stil dat amper kon begrepen worden wat ze zei. Ze slagen erin haar met ondersteuning naar de kerk te brengen, haar te doen neerzitten en daarna in bed te stoppen in het huis van Sambain waar ze met moeite wat water opneemt tussen haar geklemde tanden. Stilaan komt ze bij en kan ze wat geroosterd brood eten. Uiteindelijk ’s anderendaags kan ze naar de kerk gebracht worden, maar haar uiterlijk schrikt af."

Dit levendig verhaal verklaart meerdere aspecten van het gedrag van Benoîte en van haar omgeving. Eerst staat het vast dat de aangehaalde 14 dagen een juiste tijdspanne betekenen: het duidt aan dat de ziekte over twee weken verspreid was, vandaar de verwijzing van M. Peytieu naar een enkele gekende afwezigheid van Benoîte vanwege ziekte in de mis op Laus een zaterdag en een zondag. Daarna zien we dat de verwarde en ongezonde indrukken van de herderin meteen toegeschreven worden aan de kwade geest en de heerlijke geuren aan de engel, en dat in de ogen van de clerus elke zorgwekkende ziekelijke toestand te maken had met exorcisme.

Het drieluik: duivel-zonde-ziekte heeft een intiem verband in het geestelijk begrip van die tijd en het enige beschikbaar geneesmiddel voor deze abnormale gevallen is de toevlucht tot de sacramentaliën.

De verschillende verhalen aangaande de gezondheidsproblemen van Benoîte werden in eerste instantie meestal geschreven door eremijt Aubin: zijn dramatische toon en zijn voorliefde voor dialoog zijn er goed in weer te vinden. Deze teksten, het dient benadrukt, werden niet door haar nagelezen: het is Aubin die op zijn manier de vertrouwelijke mededelingen van de herderin opschrijft, want zijn onverzadigbare nieuwsgierigheid slaagde erin deze van haar te bekomen tijdens hun lange gesprekken, vooral na 1689. Het vasten en het buitensporige koken van Benoîte, naast haar stijgend moreel lijden door de openbaring van de zondige wereld en later naast de foltertuigen die ze gebruikt zorgen voor woelige nachten.

Voor het bijzonder feit van haar uitputting in het koren schijnt het duidelijk dat de herderin, diep geschokt door het gebeuren in Embrun, uitzonderlijk intens tijdens de twee weken na haar terugkeer de fysische weerbots van de spanning optreedt. Gelukkig houdt haar stevig gestel stand. Toen sliep ze nog drie uur per nacht en ze begon zich maar juist driemaal per week te geselen met een ijzeren tuig met vijf armen, volgens de statistiek van frater Aubin. Maar ze zal nog grotere beproevingen ondergaan.

Vertaling: Broeder Jozef