Medjugorje kerk

Medjugorje België en Nederland

Medjugorje Maria

nov

21



Benoite, de herderin van Notre-Dame du Laus. Hoofdstuk 8

  
 
Download PDF

Hoofdstuk 8: Pelgrims en personages

Tijdens deze tienjarige periode die zorgt voor de afwerking van het Huis van de Priesters en van de kerk van Laus bevindt de bedevaartplaats zich op haar kruissnelheid, zonder horten en stoten, en waaruit we enkele opmerkelijke feiten aanhalen.

Moeder Madeleine schrijft naar Benoîte

Een kloosterzuster uit Aix, Madeleine Martin, is wel bekend als stichteres van de Orde van de Zusters van Barmhartigheid, in 1639 in Aix gevestigd en die uitbreidde naar Marseille (1643), Avignon (1645), Parijs (1649), Salon en Arles (1665). Haar directeur, de oratoriaan Antoine Yvan, die jong pastoor was in Cotignac en daarna kluizenaar in Aix, dan (eens oratoriaan) een preker met overtuigingskracht en tenslotte een beroemde geestelijke leider, had haar bijgestaan voor de stichtingen van deze Orde in dienst van zieken en kinderen. De heer Bremond heeft deze twee personages uitvoerig bestudeerd in zijn boek: ‘De Provence mystiek in de XVIIe eeuw’. Maar deze zuster, bevoorrecht met uitzonderlijke gunsten, zou, volgens M. Gaillard, meerdere brieven naar Benoîte geschreven hebben en haar ook plaasteren beeldjes opgestuurd hebben die ze aan de pelgrims van Laus gaf. In deze brieven voorspelde ze Benoîte ‘zware kruisen’ die ze zou moeten verduren. "Ik weet niet waar die brieven gebleven zijn," zegt M. Gaillard ons, "als we ze vinden zullen we ze er bijvoegen."

Deze briefwisseling is tot heden niet weergevonden. Het is tussen 1665 en 1678, jaar van haar dood in Avignon, dat Moeder Madeleine naar Benoîte kon schrijven: waarschijnlijk is het M. Malaval, de mystieke blinde uit Marseille die haar de feiten over Laus te kennen gaf en haar interesse voor de visioenen van Benoîte opwekte en die ze in deze brieven aanhaalt. Zo groeiden er banden tussen de geestelijken uit die tijd, en die we zullen ontwikkelen met het geval van M. Malaval.

M. du Saix, gouverneur van Gap

Charles de Gruel, baron van Saix en Champcrose, had interesse voor Laus vanaf het begin. Gaillard meldt ons dat hij een mooi kleed naar de herderin had gezonden rond 1665 en dat ze deze had het gedragen voor de nachtmis. Maar de Maagd zou haar bevolen hebben het uit te doen, want er diende vermeden dat er materieel profijt werd getrokken uit de toegestane gunsten. Indien de eenvoud van de tiener, gelukkig in mooie kleren, eens in gebreke bleek, zal dit niet meer voorvallen: de zuiverheid van haar boodschap stelde eisen die ze toen begreep.

In 1672 kreeg deze gouverneur van Gap, "vriend der armen en groot weldoener," een zweer en hij wijdde zich aan O.L.V. van Laus. Tijdens zijn noveen bevond hij zich in de kapel bij een visioen van Benoîte en rook de geuren en parfums "‘die gewoonte zijn wanneer de Maagd aan Benoîte verschijnt." 3 dagen later is deze onwel en gaat hij haar bezoeken met een van de priesters en hij hoort zeggen dat die noveen nuttig zal zijn voor zijn ziel maar niet voor zijn lichaam: "Je zult niet genezen van die kwaal," zegt Benoîte hem. Ondanks dit advies laat hij zich zonder succes naar de baden van Digne brengen, spendeert daarna 100 gouden louis voor de medicamenten bij een Venetiaan die hem de genezing voorspelt. Opgelucht komt hij enkele maanden later naar Laus in juli 1673, zeker van zijn genezing. M. Peytieu gaat het aan Benoîte zeggen die antwoordt: "Hoe kan dat! De Moeder Gods zegt dat hij niet zal genezen." Inderdaad, hij sterft zeven maand later op 10 februari 1674.

Pierre Sambain, de cafébaas

Uit Gap afkomstig, bewoonde Sambain met zijn vrouw en twee dochters het bovenhuis, "boven de kapel van Laus." Als vriendin van de meisjes bracht Benoîte er de nacht door wanneer ze tot laat in de kerk van Laus bad. Maar deze man, de laatkomer bijgenaamd, was vroeger 'losbandig en godverloochende' volgens M. Gaillard die bijvoegt: "Benoîte had hem zo goed verbeterd dat hij aalmoezenier werd en zo respectvol tegen de priesters dat hij hun zoom kuste." Zijn biechten voldeden hem niet omdat hij zich niet degelijk onderzocht en van het ene naar het andere feest liep om overal biechtvaders te treffen "om zijn gewetenswroeging te verlichten." In maart 1672 gaat hij zo naar Romette en later naar Tallard, maar onderweg ontmoet hij Benoîte die hem de les spelt: "Waarom elders zoeken wat je op Notre-Dame kunt vinden, maar een goede biecht vergt tijd!" "Hij keert terug," vervolgt Peytieu, "vraagt me om te biechten en dat duurt 14 dagen en meermaals dagelijks… en komt er tevreden uit." Maar zijn gewetenswroeging komt weer op en de herderin bedaart hem door hem te zeggen dat het de listen van de duivel zijn om hem van de Sacramenten af te wenden. Daar hij bekende bang te zijn om door God vergeten te sterven zegt Benoîte hem dat hij drie priesters aan zijn bed zal hebben en zijzelf geknield naast hem.

Nieuwsgierig over het wanneer van zijn dood vraagt hij het aan Benoîte bij afwezigheid van zijn vrouw en hij hoort: "binnen 8 dagen." Meteen trekt hij naar Saint-Etienne om voor zichzelf een Mis voor overledenen te vragen, zijn plek op het kerkhof voor te bereiden en kruipt hij bij zijn terugkeer in zijn bed zonder dat hij zwaar ziek leek. Zondagavond na de Litanie bezoeken de priesters van Laus hem: hij vraagt om te biechten, laat zich bijstaan door Benoîte die hem aan enkele vergeten fouten herinnert.Zijn echtgenote ondervraagt de zieke hoe hij wenst dat ze zich kleedt om te rouwen, maar Benoîte onderbreekt haar: "De Moeder Gods heeft me gezegd dat je in het wit zult gekleed zijn." De man sterft ’s anderdaags om 10 uur in de morgen en, merkt Peytieu op,"we zijn met 3 priesters bij hem en Benoîte geknield." Een dag later wordt hij begraven "en zijn vrouw blijft gezond en stevig te bed, volgens de gewoonte in de stad voor de weduwen." (volgens M. Gaillard) en ze maakt eten klaar na de begrafenis. ’s Nachts wordt ze onwel en de achtste dag overlijdt ze en wordt in een lijkwade gewikkeld, "het witte kleed dat Benoîte voorspelde." Een kleurrijk verhaal dat het uiterste vertrouwen van het volk in Benoîte benadrukt, alsook hun bescheiden geloof.

Mevrouw de Castellane

Peytieu haalt een bezoek aan Laus van deze dame aan. Ze was de echtgenote van markies Horace de Castellane die in 1669 de baronie van Avançon voor 64.000 pond kocht van Claude Noël Amat. Deze dame, die dolgraag een visioen van Benoîte wilde bijwonen, kwam in juli 1674 naar Laus voor het feest van Maria Magdalena en wou in de late voormiddag weer vertrekken met de hulp van Benoîte die haar ondersteunde vanwege een vermoeid been. Toen ze onderaan bij het laatste huis van Laus kwamen zei Benoîte haar: ‘Laat ons naar de kerk terugkeren! Het zal hevig gaan regenen voordat je thuis bent’. Ze volgt de waarschuwing en komt terug in de kerk. Rond twee uur ’s namiddags verscheen de liefdevolle Moeder Gods aan Benoîte: de dame was aanwezig en onderging een veel zachtere geur dan ooit sinds ze deze plek bezocht. Benoîte zei haar die dag: ‘Doe het goede zolang je leeft, na je dood zullen je kinderen je dit niet doen’. Ze had de bedoeling haar begrafenis voor te bereiden maar de dood verraste haar. De tekst van Peytieu houdt hier op daar het blad te kort werd afgesneden door de boekbinder.

De zoon van die dame, Jean-François, was getrouwd met een verwante de Gruel-Villebois, Madeleine genaamd, die op Laus begraven werd in augustus 1718: hun dochter Françoise zal de grootmoeder worden van de beroemde Mirabeau door haar huwelijk op 34 jaar in 1708 met Jean-Antoine de Riquetty. Een brief van Mirabeau meldt dat zijn grootmoeder, toen 80, missen doet sturen voor haar zielsrust naar de directeurs van Laus en dat ze deze bedevaart vurig op prijs stelt. De Handschriften melden ons in 1681de genezing op Laus van een jonge broeder Jacques. Het familiegraf van deze stam bevond zich nog onder de vloer van de kerk in Laus kort voor de Revolutie.

Apostolaat van Benoîte

De herderin beschikt nu over al haar middelen en haar waarschuwingen zijn trefzeker. Zo vraagt een eenling haar op 14 mei 1673 of het niet beter zou zijn op zijn kamer te bidden in plaats van naar de Mis te gaan waar hij verstrooid wordt. ‘Dit is larie, antwoordt ze, je komt zonder moeite uit je cel om inkopen te doen, maar hebt last om naar de Mis te gaan en er met de priester Ons Heer aan zijn Vader te offeren voor de vergeving van je zonden! ‘ Wie is die eremijt: deze van Brèche in Charance, of van Saint-Etienne in Poligny, of die van Rochette zo niet van Fraisses in Ribiers. Het kan ook broeder Nicolas zijn, een edelman teruggetrokken in Selonnet bij Seyne (Basses-Alpes). Om het even, maar hij verdiende wakker geschud te worden.

Ze neemt ook drie religieuzen op de korrel: een zekere Feuillant die ze verwijt de helft van zijn Getijden over te slaan, of zich zo weinig als religieus te gedragen dat het beter zou zijn als hij het niet was, zo niet ‘zal hij gestraft worden’. Hij doet alsof hij zich vernedert en nodigt Benoîte uit hem te vergezellen, maar ze raadt zijn slechte bedoelingen en verlaat hem. Aan een andere die haar vroeg of hij priester moet worden antwoordt ze: ‘Je bent zelf geen goede geestelijke, hoe zou je een goed priester zijn?’ en hij doet boete. Aan een derde zegt ze als hij zo slecht de Sacramenten ontvangt en zo slordig zijn oefeningen uitvoert hij schokken zal ondergaan: ‘Het is beter dat hij spijt heeft het habijt te hebben genomen en terug te keren naar de wereld dan zich te veroordelen’. Dikwijls moet de herderin priesters waarschuwen voor hun celibaat, opdat ze minder onvoorzichtig zouden zijn en ze te verbeteren. Zelf wordt ze aangemaand zeer terughoudend te zijn in haar betrekkingen, want er wordt getracht haar in opspraak te brengen: haar veiligheid en haar deugd worden permanent bedreigd. Ze ondergaat zelfs zware bekoringen die haar verwarren en haar nog meer compassie doen ervaren voor de zwakke zondaars die ze onderschat had in hun moeilijke strijd. Bijgevolg, zegt Peytieu ‘spoort haar dit aan God krachtig en hartelijk voor hen te bidden’.

Benoîte uit dan vaak haar behoefte voor het sacrament van de biecht. ‘Ze heeft altijd gedacht, noteert M. Peytieu, dat je moeilijk de biecht kon terzijde laten, want je kon niet zuiver genoeg het hoge mysterie (van het altaar) benaderen en haar zonden waren zo groot dat ze niet tot de Heilige tafel durfde naderen zonder te biechten’. (Ze zei) dat de biecht een wasbeurt was en de mooiste voorbereiding tot de prachtige Tafel’. Benoîte beroept zich hier op de houding van het Concilie van Trente over de sacramentele praktijk. Tussen een afwachtende houding die het sacrament van de biecht ontkent en het bezwarend moralisme dat het jansenisme bijna overal zal verspreiden heeft de biechtpraktijk vaak geschommeld om in de lijn van het evangelie te blijven die de zondaar bij het sacrament brengt door de spijt de Heer beledigd te hebben en zijn verlossende vergeving. Dat sommige snakken naar interne zuiverheid door hen aan te sporen tot biechten uit spirituele nood in plaats van gewetensbezwaar, daarover kan iemand struikelen als God die genade schenkt die Benoîte schijnt te genieten.

Schaduw en licht

 Enkele verhalen uit de tijd werpen licht op de religieuze psychologie van de herderin en die van haar milieu.

Haar drang naar de biecht kan ze doorgeven aan de boetelingen die ze naar de biecht begeleidt. Maar ze heeft soms eigenaardige visioenen die M. Peytieu ons meldt: ‘Schone Moeder Gods, zegt ze haar, wat is de biecht een mooie instelling! Vanmorgen zag ik bij elke biechtstoel een duivel en naargelang de boetelingen goed biechtten stampte hij op de grond en knaagde aan zijn vuisten en een andere keer lachte hij’. In het leven van Theresa van Lisieux komen gelijkaardige visioenen voor. Benoîte zou ook vanaf toen enkele twisten met de duivel meegemaakt hebben zoals de pastoor van Ars: zo op kerstavond in 1673 die Aubin beschrijft, wanneer ze haar soep gaat ophalen die ze heeft opgewarmd in een pot vooraleer naar de kerk te gaan bidden en het altaar versieren. Als ze haar huis binnentreedt, hoort ze een kinderstem roepen: ‘Je bent heel de nacht wakker gebleven in de hoop de Goede Moeder te zien, maar je zag ze niet! Bekijk haar zoon’. Meteen valt de pot stuk tegen de muur en ‘spat er een grote vlam met een ondraaglijke stank uit’.

Engelen en duivels komen vaak tussen in die spirituele strijd: zo op 20 december 1670 in de vroege morgen aan de kerkdeur waar ze duivel haar hoort bedreigen: ‘Ik wil je vernielen, ik zal je doen sterven, je zult sterven van verdriet’ en de engel die reageert: ‘Wees niet bang, hij kan je maar aandoen wat God toelaat, werk verder aan het heil der zielen’. Een andere keer hoort ze duivel en engel twisten, de ene bedreigt haar met de dood, de andere staat op: ‘Ik doe haar sterven, ze is oorzaak dat ik veel zielen verlies’ en hij verdwijnt. Dan troost de engel de herderin, zegt haar dan te grijpen naar gebed en wijwater en de duivel te antwoorden: ‘je bent voor me geen mens geworden, je hebt geen enkel recht over me’.

Achter al deze kleine feiten die M. Gaillard weerhoudt dient het morele onderricht uit die tijd te worden verstaan. In de Handleiding over opvoeding die Gaillard uitgaf in 1675 onder de titel: "De weg van de ware christen" staan acht hoofdstukken over de engelbewaarder en veertien over de duivel. De auteur legt er eerder onzuiver uit dat ieder christen een eigen duivel heeft om hem te bekoren en die van christelijk leven een strijd maakt waarin we over en weer gestuurd worden tussen deze twee engelachtige strekkingen. Het is dan ook niet te verwonderen dat onze herderin, onderricht door deze vurige directeur en in deze mysterieuze wereld van zonde en genade die Laus openbaart, diep getroffen wordt in haar gevoeligheid en verbeelding door deze aanwezigheid van onzichtbare geesten.

Als er ook nog gekeken wordt naar prentjes van Epinal over religieuze onderwerpen die leurders in de streek ronddroegen en waarvan bed en kasten op haar kamer nog sporen dragen is beter te begrijpen welke beelden bij haar opduiken bij het zien van die engelen en duivels.

Om deze verhalen gezond in te schatten [ze nemen een kleine plaats in bij de massa handschriften] dient te worden herinnerd dat het gaat om onbewerkte documenten die ons tegelijk een vruchtbare geestelijke ervaring en veel naïviteit meedelen. Zijn in ons dagelijks leven de geestelijke verschijnselen niet gedompeld in het moederwater van onze zo weinig engelachtige natuur? Moeten we niet voortdurend de zuivere bronnen van de ware leer uit de modder halen die steeds ongeweten opwelt? Dankzij de eenvoud van Benoîte en de verdienstelijke oprechtheid van de auteurs bezitten we een uitzonderlijke rijkdom aan informatie over het hele mystieke leven van de Ziende. Deze uit haar indrukken zoals ze die aanvoelt: geen enkele andere kritiek dan deze van de waarachtigheid van de getuigenissen dook op tegen hen. Wij moeten met het nodige respect voorzichtig onderscheiden welke de verscheidene lagen van dergelijke diepgaande religieuze ervaring, wat ook inhoudt de diverse aspecten die de voorstelling ervan vervormen. Als onze moderne opvatting zich ergert als het gaat over een dagelijkse omgang met engelen en duivels moeten we begrijpen dat de taal van de XVIIe eeuw niet de onze is, dat de ‘denkbeeldige’ wereld eigen aan elke tijd ontstaat uit de familiale of sociale opvoeding die we ongewild ondergaan en dat God zijn boden vrij kiest om zijn Woord te verkondigen en ons zijn genade te schenken.

Gaillard gaat zo ver dat hij ons het verhaal van drie brieven meldt, zogezegd ‘uit de hemel gevallen’ en door Benoîte opgeraapt. In rode letters geschreven zou de eerste de data van overlijden van de heren Peytieu en Hermitte voorspeld hebben, de tweede de zonden van enkele mensen openbaard hebben en de derde deze van een priester aan wie Benoîte ze liet lezen. Waarschijnlijk sprak Aubin over die brieven aan M. Gaillard en interpreteerde sommige vertrouwelijke mededelingen van de herderin.

Waren deze brieven weinig aanbevelingswaardige manieren door een brave ziel gebruikt om de bekering van enkele zondaars te bekomen? We weten het niet. Opmerkelijk is dat sinds de VIIe eeuw heel wat geschreven werd in het Oosten over een ‘uit de hemel gevallen brief van Christus’ waarvan M. Brunel de invloed bestudeerde in de Analecta Bollandiana en waarvan pater Delahaye gewag maakt in een studie over La Salette [Onderzoeken in religieuze wetenschappen, 1938, p. 168]. De ernst waarmee M. Gaillard dergelijke brief opneemt intrigeert ons.

Dit allemaal bracht echter geenszins verwarring in de heldere strekking van het innerlijk leven van de herderin. Maar verspreid in Embrun en vergroot droegen ze bij tot de opflakkering van de wrok van de hogere stand van de stadsclerus tegen het volkse succes van Laus zoals volgend incident aantoont.

De zaak van het ritueel van Alet

Mgr. de Genlis reorganiseerde met geduld en regelmaat het parochieleven van zijn uitgebreid bisdom waarvan hij bij zijn herderlijke bezoeken de ellende en de canonieke wanorde had vastgesteld en overal vertoonde hij zijn gezag met ongewone kracht, daar hij vaak stuitte op gevestigde gewoontes of kuiperijen die hij onomzichtig teniet deed. Zijn twisten met de paters jezuïeten van Embrun zullen hem lange jaren bezig houden want deze beschikten over het preekrecht in de kathedraal en de aartsbisschop kon nauwelijks zijn ongeduld verbergen bij het aanhoren van uiteenzettingen die hem niet aanstonden. In de vasten van 1678 brak Laurent de Cellières, een jezuïet die van Lyon kwam en bekend stond als mathematicus, een lans tegen het Ritueel, in 1667 opgesteld door de bisschop van Alet, Nicolas Pavillon, ‘tegen degene die het gebruikten en die leden onder dit gebruik’. Dit in april 1668 door de paus streng veroordeeld ritueel was ver verspreid in Frankrijk waar de gallicaanse clerus de koninklijke richtlijnen volgde. De overste van het seminarie in Embrun onderrichte er zijn clerus mee na toestemming van de aartsbisschop. Hij voelde zich beledigd door dat wat van de preekstoel in de kathedraal rolde maar hechtte er geen belang aan want de twist rond dit Ritueel leken hem ‘scholastieke strekkingen en tendentieuze veroordelingen’, temeer daar de clerus van Embrun wat graag de paters jezuïeten tegensprak.

In zijn boek over ‘de gelukzalige Benoîte’ zag M. Vernet [uit Valence] hier het ontegensprekelijk bewijs van een jansenistische vestiging in Embrun. Als dat zo was moest ook Bossuet, bisschop van Meaux, Godeau, bisschop van Vence en Le Camus, bisschop van Grenoble, die het Ritueel aanvaard hadden, daarvan beschuldigd worden. Inderdaad werden de directeurs van het seminarie in Embrun voor vorming naar Saint-Sulpice gestuurd waar sommige strekkingen van de vernieuwde liturgie zorgen baarden in Rome.

Tijdens een langdurige afwezigheid van Mgr. de Genlis in 1683-1684 vanwege een familieproces in Parijs, gingen de twee directeurs van Laus naar Embrun en werden er vernederd door de woorden van hun confraters die hen belachelijk maakten vanwege hun vertrouwen in Benoîte en hen uitmaakten voor ‘dromers, gekken en beesten om zo gemakkelijk een gewoon meisje te geloven zonder gezond verstand’. Ze kregen het Ritueel van Alet in handen, met een aanbeveling om dit na te leven.

Ze durfden dat niet, maar Benoîte, na gebeden te hebben in het heiligdom, gaf hen de raad het te gebruiken, ‘er het goede uit te halen en de rest terzijde te laten, wat ze deden.’ Zo was een voorwendsel om deze goede directeurs af te wijzen teniet gedaan door het gezond verstand van de herderin. De tijd van open vervolging was nog niet aangebroken.

Benoîte en haar verwanten

Catherine Matheron, moeder van Benoîte, leidde in Saint-Etienne d’Avançon haar landelijk bestaan, armoedig tot miserabel, ‘meestal in broodnood’, en probeerde niet de faam van haar dochter uit te buiten. Toen de herderin haar intrek nam op Laus in 1673 ging een van haar jongere nichtjes mee die geestesziek en ongezond was, die met haar zot gebabbel zo verstoorde dat ze er aan dacht ze weg te sturen, maar het kind stierf in 1678. Vanaf dan kwam de moeder van Benoîte haar gezelschap houden, want dat betaamde wanneer ze onder de kruisigingen van 1679 tot 1684 leed. Deze aanwezigheid wordt terloops gemeld in de Handschriften, onder andere in oktober 1684. Deze moeder schijnt gestorven te zijn in 1687, volgens een opmerking van M. Gaillard over de droefenis van Benoîte daaromtrent enkele maanden later: in de registers van burgerlijke stand ontbreken data voor augustus 1688.

Haar zussen Madeleine Imbert en Marie Pons werken vaak op Laus ‘aan de was of voor de kapel’, vooral Marie die haar man gelaste met het bebouwen van de landerijen van het klooster. Gaillard vertelt een gesprek tussen Benoîte en een van haar zussen die van haar 2 sols (8 stuivers) eiste per kluwen te spinnen hennep. De discussie duurde al een kwartier omdat Benoîte haar maar 7 stuivers toestond vooraleer de aartsdiaken tussenkwam: ‘Benoîte! Benoîte! Je sjachert teveel met die vrouw. Ze is je zus! De kapel wordt niet armer omdat je haar een stuiver per pond meer toekent.' 'Oh! Mijnheer!' antwoordt ze, 'ik wil niet naar het vagevuur door haar: het gaat over het welzijn van de kapel. Ik moet en mag het niet verkwisten en wil niet beticht worden het aan mijn ouders te geven.' Ik bewonderde die nauwkeurigheid en zweeg.

Deze nauwgezette armoede van Benoîte dient onderstreept: de herderin voelt aan dat niets de zuiverheid van haar boodschap mag aantasten en dat ze niet mag verdacht worden van eigenbelang. Dit moedig gezond verstand toont duidelijk het spirituele niveau van haar handelen aan en de voorzichtige houding die ze gewoon is. Vandaar haar gezag over alle gelovigen van Laus en de goede faam in haar landelijke omgeving die zo nauw alles gadeslaat. Maar, stelt M. Gaillard vast; ‘Benoîte kon haar moeder en zusters wat eerlijker behandelen door ze soms bij haar te eten uit te nodigen en ze in het geheim te helpen bij hun kleine noden.' Haar zusters werden weduwe, Madeleine in 1690 en Marie in 1694 en overleefden Benoîte zes en acht jaar.

Valse zieners en bekeringen

Een inwoner van Avançon, Barthélémy Caire, lag twaalf jaar lang ziek te bed en bleef ‘verward’. Onderhevig aan hallucinaties beweerde hij de Maagd en Engelen te zien en door hen gezonden om de mensen openbaar te waarschuwen voor hun fouten, wat de rust in de families zwaar verstoorde. Eens, op het feest van sint Jan, kwam hij de pastoor zeggen ’s anderendaags zijn parochianen in processie en blootsvoets naar Laus te leiden, en beweerde dat de klok van de kerk in Laus vanzelf zou luiden bij hun aankomst. Heel de parochie ging er heen, de klok zweeg en M. Peytieu hield de zieke veertien dagen op Laus ‘om hem uit zijn illusies te halen’ wat slaagde, want ‘eens weer gezond was hij een van de beste boeren uit de streek’. Zijn pastoor Siffren Disdier, te lichtgelovig, had het verhaal over de visioenen dat de man hem vertelde geschreven en het aan Peytieu gegeven.

Een meisje uit Laye ‘was dikwijls in vervoering tegenover haar pastoor.' Deze laatste liet in 1683 een kapel bouwen op de plek die ze had aangeduid. Mgr. Hervé, bisschop van Gap, veroordeelde die manier in 1686 en verplaatste in 1692 deze pastoor, Jacques Masse, die hardnekkig volhield ‘hoewel iedereen die droom had opgegeven.' Misschien gaat het over de kapel van O.L.V van de Geboorte in 1703 gemeld in de buurt van Brutinel.

Een ander meisje uit Charines [een gehucht van Savines] was werkzaam bij een meester in La Couche, een gehucht van Chorges. Toen ze eens ploegde ‘ braken haar ossen, door de vliegen opgehitst, uit hun gareel en de duivel toonde haar een dame die de ossen tegenhield en zei dat ze een verering op een eenzame plek wilde oprichten zoals in Laus. Ze deed alsof,'vervolgt Peytieu, 'de kapel van Laus openging telkens ze wilde bidden en vanzelf weer sloot, daar waar ze dit uitvond’. Benoîte riep haar ter verantwoording de eerste maal dat ze op Laus kwam, deed haat biechten en ‘daarna leefde ze als een goede katholieke’. Het gaat misschien over de kapel van Haute-Couche of die van Saint-Michel die huidig boven het meer van Serre-Ponçon prijkt.

Peytieu meldt dat Benoîte vele ‘uiterst devote’ personen de ogen geopend had die hun verbeelding vulde met visioenen en fantasieën die ze rondstrooiden op Laus en zo de bedevaart benadeelden. De kracht en de zachtheid van de herderin bracht hen terug naar een meer zinvolle kijk op de feiten en een nederige discretie. Dit soort devote ‘verstoorden’ is niet uitgeroeid.

De kapitein van een compagnie die in 1677 nabij Gap verbleef en die wenste ‘zich op schuldige wijze te vermaken’ verneemt het bestaan van een veel bezochte plek die Laus heet. Hij trekt er opgehitst naartoe, maar bij aankomst stapt hij de kerk binnen en is plots geschokt door zijn kwade bedoelingen. Hij had sinds veertig jaar niet gebiecht, vraagt die dienst aan Peytieu en vertrekt na bekentenis met ‘uitzonderlijk berouw’. Zijn knecht zegt daarna tot die biechtvader dat ‘die gewelddadige man, die een pistoolschot zou lossen voor een kleinigheid’ plots een lam is geworden en brengt zijn winterrust door als goed christen. Hij stierf kort daarna.

Misschien maakte hij deel uit van de compagnie dragonders ‘van heer ridder Bayard’ die in Gap verbleef in 1677 en waarover advocaat Grimaud ging klagen in Grenoble vanwege het slecht gedrag van de officieren.

Twee andere gevallen zijn minder stichtend: een jonge handelaar uit Grasse komt uit Gap over de bergen in mei 1678 met een vader en zijn dochter. Deze onwaardige vader heeft Laus uitgekozen om zijn dochter aan de handelaar te geven, maar Benoîte waakt, ontdekt hun kwade bedoeling en neemt ze ‘zwaar op de korrel’. De jongeman, diep geraakt door die woorden, verwijdert die mogelijkheid en strijdt de hele nacht om te weten of hij dat moet biechten. ’s Morgens, bij het Angelus, besluit hij ertoe en uit daarna zijn vreugde aan de pelgrims: "Ik kwam om het kwaad te doen en ik heb hier mijn heil gevonden!"

Een zomer later moet Benoîte een bejaarde waarschuwen ‘voor de slechte staat van zijn geweten vanwege een verborgen ondeugd die hij nooit durfde biechten’. Ze noemde ze zonder te weten wat het inhield. De gekrenkte bejaarde zei haar tot tweemaal toe dat ze gelogen heeft, en Benoîte weerlegt dat als de Maagd het haar zegt het ook waar moet zijn’. Een maand later komt die 74-jarige man wenend op de kamer van M. Peytieu aankloppen voor een algemene biecht, en heeft spijt dat hij de ‘heilige Benoîte’ belogen heeft. Peytieu stelt hem voor Benoîte te zeggen dat hij goed gebiecht heeft, maar door iemand verstoord vindt hij bij zijn terugkeer de boeteling niet terug. Hij spreekt de herderin erover aan en die weerlegt dat die biecht onvolledig was, want ‘hij durfde zijn talrijke zonden niet belijden’. In feite erkent een jaar later de inmiddels zwaar ziek geworden man dat "schaamte en duivel hem de mond hadden gesnoerd.".

Dat is de kostbare hulp van Benoîte aan de biechtvaders. Maar wat een moed heeft ze nodig onder invloed van het gebed en de blik die de gewetens binnendringt. Zo waarschuwt ze een oneerlijke kleermaker die de priesters van Laus ongebruikte stof deed betalen: "Hoe noem je die 4 panden die je achterhield? Zo veroordeelt men zich."

Ze schudt talrijke meisjes door elkaar die lange jaren in ontucht leefden, soms ook kindermoord pleegden, door hen te wijzen op "de enorme grootte van hun misdaden en de straffen die ze in het hiernamaals zullen ondergaan… en Gods barmhartigheid indien ze berouw tonen en zich bekeren."

Maar soms faalt ze bij opstandige gevallen: een vrouw uit Savoie verklaart haar: "Ik doe liever verder dan me te bekeren, zij die me wensen behandelen me goed… en indien ik me bekeerde, zoals je zegt, zou ik maar moeilijk overleven." Benoîte dringt uit alle macht aan en zegt haar zich te kastijden om haar wellust te bedwingen. Dit meisje aanvaardt er de eerste slagen van door de herderin toegediend, maar na 12 slagen loopt ze zonder enig berouw weg.

Benoîte aarzelt niet bij de grootste stoffelijke offers om zielen te redden. Zo voor deze tiener die haar vader in de prostitutie wilde gebruiken vanwege hun grote armoede en die naar Laus komt. De Ziende kondigt hem zijn doelstelling aan alsook de ernst ervan en zegt hem: "Hier 4 maten koren waarmee ik de winter doorbreng! Neem ze! God zal me er andere bezorgen indien Hem dat behaagt." Verlegen kan de man zijn oren niet geloven. "Ja! Ja! antwoordt Benoîte, het is van ganser harte! Maar op voorwaarde dat je boete doet voor je onterende bedoeling."

"Ah! Zuster! Liever sterven van honger dan daar aan te denken…"

En hij gaat met zijn diep ontroerde dochter weg en neemt de 110 kg graan mee: een koninklijk geschenk van onze heldhaftige herderin!

Schetsen over de bedevaart

Gedurende deze tien jaar verlichten talrijke kleine feiten het leven op Laus. We zien de twee brave directeurs een noveen doen in de kapel van de vallei van Fours in volle winternacht… en willen op ‘op de stenen slapen’ door een overmatige geest van berouw: ze worden door Benoîte afgesnauwd, die hen vanwege de Moeder Gods zegt ‘in hun bed te slapen om goed uitgerust op te kunnen letten bij het biecht horen in plaats van in te dommelen’. Ze vermijdt hen een voordelige aankoop te doen die de verkopers zou benadelen: het gaat om een schuur nabij de Maladrerie, het oude hospitaal Saint-Grégoire d’Avançon naast de huidige brug en dat vroeger door de paters van Sint Antonius werd geleid.

Haar voorzichtigheid vermijdt ook talrijke diefstallen in klooster en kerk, vooral vanaf 1681. Op een dag in1682 redt ze M. Peytieu die door een dief werd overvallen. Dit is het verhaal van Gaillard, ten onrechte gedateerd van 1672:

‘Een man komt het klooster binnen om te stelen: alleen M. Peytieu was er die hem opende. Eens in de laan werpt hij hem op de grond en wil hem doden. Benoîte, door God ingegeven haast zich naar huis, vindt de ongelukkige die Peytieu onder zich houdt en wil wurgen. Zeer struis pakt ze de zware grote man bij de kraag en smijt hem buiten het huis als een zak koren en hij bezeert zich en kon niet meer opstaan. Er werden azijn en wijn toegediend om hem weer te been te krijgen, men legde hem op een bed en hij was diep verward’. Het is dus in de gang van de naast de basiliek gelegen ingang dat dit voorviel. De zwakke Peytieu kwam goed weg: hij was diep aangetast door zijn vermoeiende taak. Benoîte daarentegen is vol kracht en in staat alleen een veld te oogsten en de zware zakken graan als een man te dragen. Uit liefde vernoemt Gaillard haar niet, want een opmerking in het kladschrift toont aan dat hij in de buurt was.

Benoîte waakt ook over de goede verstandhouding tussen priesters en de vaste bezoekers op Laus. Ze verneemt ons dat de hoge clerus van Gap er aan dacht Laus op te eisen maar eraan verzaakte vanwege de hoge kosten die een overdracht naar een ander bisdom eiste. De herderin aarzelt niet om Mgr. de Genlis te waarschuwen die eind oktober kwam kijken naar de werken aan het klooster, dat ‘indien hij geen betere zorg droeg voor die heilige plek dit zijn grootste spijt en zijn zwaarste veroordeling zou uitmaken’. Zonder verpinken ontving hij die raad die de herderin hem gaf in naam van de Maagd, maar duidt Gaillard, ‘dit verbaasde hem diep’ en de volgende winter vaardigde hij een bevel uit over de administratieve organisatie van de bedevaart, waarop Gaillard zinspeelt, want ze veroorzaakte een meninggeschil tussen hem en de twee directeurs. De aartsbisschop had inderdaad rechtstreeks de aartsdiaken aangeschreven over zijn ontwerp van besluit en Gaillard had een bij te voegen artikel voorgesteld dat Mgr. de Genlis aanvaard had, maar hij had niet met de heren Peytieu en Hermitte gepraat, wat ‘hevige’ woorden tot gevolg had bij de verkondiging van het besluit in de sacristie van Laus. Benoîte kon zeer handig de overdadige taal temperen van de kokende aartsdiaken die zijn fout nederig bekende.

We zien ook nog de herderin die aan een zweer op de arm lijdt na een nachtelijke val, wenend dat ze de Maagd niet meer ziet na een lange afwezigheid maar weldra gerust gesteld door de beloften over de toekomst van de bedevaart, met de raad om al het opvallende neer te schrijven, want ‘dat zal kostbare vruchten op termijn opleveren’. Het zou op het Sint Madeleine feest van 1678 zijn dat ze het visioen mat de heilige Catherina van Siëna en Barbe kreeg, de eerste met een doornkroon en de andere met een gouden kroon, met de waarschuwing: ‘Mijn kind! Als je een kroon in de hemel wenst moet je een met doornen dragen op aarde’. In die tijd ziet Benoîte vaak de lichtgevende Maagd vergezeld van engelen: zo op Kerstmis 1683 verscheen haar O.L.V. in volle glorie, door vier Engelen ondersteund en zei haar: ‘Ik toon me zo om de macht van mijn Zoon te laten zien’, een visioen dat een mooie houten gravure weergeeft, de oudste afbeelding over de verschijningen van Laus.

Spirituele raadgevingen en maturiteit van Benoîte

Onder de ontelbare raadgevingen die ze voor haar krijgt of die ze moet overmaken aan derden kunnen we volgende algemene trekken ontwaren:

  • voor de clerus: waakzaamheid over houding, omgang en doctrine [Uitkijken voor aanstellerij en strelen van de vrouwen. Verwerp de strekkingen van Jansenius], dat de directeurs van Laus de materiële zorgen mijden om hun ministerie veilig te stellen, hun gezondheid vrijwaren en rechtvaardig en tactvol handelen.
  • voor Benoîte: dat ze zich voorbereidt op pijnlijk spiritueel lijden en geheel op de Voorzienigheid rekent, dat ze let op respect voor de Sacramenten en de pelgrims er attent op maakt, dat ze hen inlicht over de ernst van hovaardigheid, haat, gierigheid en onzuivere gewoontes. Ze is diep gesteund door de genade van licht en spirituele vreugde die haar zullen helpen bij de komende strijd en door de belofte over de komende vruchtbaarheid van de bedevaart.

M. Gaillard somt een hele reeks kleine diensten op die Benoîte bewijst aan de pelgrims, vanaf geneeskrachtige planten tot de redding van meisjes die ze doet huwen en de wraak die ze mijdt. Dit zondebad waarin ze dagelijks baadt weegt zwaar en maakt haar ziek, maar enkele dagen rust en eenzaam gebed laten een nieuwe start toe, overstelpt door de grote toeloop pelgrims of pottenkijkers die ze geduldig onthaalt. Ze aarzelt niet om vasten en straffen op te leggen indien nodig, helpt de mensen onverwijld dank te zeggen en vlug weer aan de slag te gaan thuis in de taak die hen wacht.

Peytieu merkt op dat de herderin tussen haar vele activiteiten haar speelse eenvoud bewaart, want ze put uit een voortdurend gebed de innerlijke rust die haar in staat stelt om alle gebeurtenissen op te vangen en de genade te dienen. Haar gebed voor het Heilig Sacrament wordt intenser en uitgebreider en ze toont een spirituele rijpheid die Peytieu aldus benadrukt: ‘God en zijn heilige Moeder hebben het hart van Benoîte zodanig bevestigd over de waarheid van de verschijningen en dat Maagd maandelijks niet voor haar maar voor de bekering van de zondaars verscheen dat ik ze zag aangevallen door prelaten die haar wilden overtuigen dat het maar illusie was: zonder verpinken verklaarde ze dat de duivel onmogelijk al het goede dat ze ervaart kon veroorzaken en indien de goede God soms gebruik maakte van de duivel om een waarheid uit te leggen aan de zondaars was dit zeldzaam… en daarbij was het niet de duivel maar de genade die hen bekeerde’.

Een Siciliaans schilder werkte in een naburige parochie, werd er zwaar ziek, wijdt zich toe aan Laus door te beloven de verschijning van de Maagd aan Benoîte te schilderen indien hij geneest. Hij vervult zijn wens en daardoor hebben we de trekken van de herderin op haar veertigste, haar kledij met het schapulier van de Dominicaanse derde orde en de fijngeplooide mouwen. Een kostbaar schilderij waarvan de juiste weergave van de schapen borg staan voor de trouwe afbeelding van de Ziende. Ze is een stoere boerin met werkhanden en rood gestreept gezicht, een ernstige en aandachtige blik waarin lippen en neus getuigen van een diepe gevoeligheid. M. Gaillard dateert dat schilderij van 1680: een onbekende heeft er 1688 aan toegevoegd op de perkamenten ex voto die ons de naam van de schilder meedeelt, Diego Devial.

Merkwaardige genezingen

Tussen de 90 opgegeven gevallen van die tijd halen we er 3 uit: Gabrielle de Montholon, overste van de zusters Bernardinen in Marseille, werd na 3 dagen doodstrijd door de dokters veroordeeld. Haar medezusters wijden haar toe aan Laus en zien haar opeens weer ademen: ‘Terstond werd ze beter en juffrouw de Vidal ging naar Laus haar toewijding bevestigen in haar plaats op 2 mei 1681’. Deze overste staat bekend voor haar buitengewone deugd die haar deed aanzien als een heilige.

Gaillard legt uitgebreid de nadruk op de genezing van Louise Bonardel die in zijn dienst stond in 1670 wanneer hij dit schrijft. Geboren in Lettret bij Tallard was dit meisje vijftien jaar bij haar tante in Aix gebleven. Naar de kartuizerabdij van Aix geleid ‘zei een Pater van hoge deugd haar dat haar linkeroog verdwenen was en er weinig hoop bestond voor het andere.’ Ze smeekt haar tante om terug naar Lettret te keren want ze wil aan de Maagd van Laus om genezing vragen. Haar vader brengt haar er naar toe op 13 juni 1683. Metteen na de aankomst in de kerk ziet ze al wat licht. Haar vader doet er een Mis opdragen en op het einde van de Mis ziet ze weer volledig: ‘ze keert terug met de mooie ogen van voordien’ noteert Gaillard onschuldig.

Eens weduwe vijfentwintig jaar later gaat ze in dienst en komt zo bij de oude aartsdiaken terecht in 1706. Bij het kladschrift van de Geschiedenis van Laus in 1709 heeft Gaillard de akte van deze genezingsverklaring gevonden waarin de vader van Louise beloofd had jaarlijks een Mis te laten doen op Laus. Louise bevestigt die verklaring en betaalt de achterstallige Missen. Deze Louise bezet later het huis van Benoîte in de buurkamer. Tijdens een nacht van beproeving voor de herderin wordt deze buurvrouw wakker door een vreselijke stem: een zo harde en uitzonderlijke toon dat het de dapperste zou bang maken. Ze wordt opgeschrikt en heeft me bekend, schrijft Gaillard, nooit dergelijke nacht te hebben meegemaakt. Een rechtstreeks getuigenis over de nachtelijke beproevingen van Benoîte.

Hierbij nog een laatste feit met uitgesproken plaatselijke tint: ‘Marguerite Chabert uit Abries in Queyras woonde in het gehucht Granges. Een lawine sleept haar huis weg met alles behalve haar bed waarin ze met haar 2 kinderen lag, een van 5 en een van 6. Het vee, de koeien, de ezels die aan het bed gebonden lagen werden allen meegesleurd. Ze bleef in bed met haar 2 kinderen, onder stenen en sneeuw bedolven met slechts een vingerbrede opening voor de lippen om te ademen. Bij het zien van het doodsgevaar dat ze met haar kinderen liep doet ze een belofte aan O.L.V. van Laus er een Mis te doen opdragen en een algemene biecht te spreken indien ze er heelhuids uitkomt. Ze blijven twee maal 24 uur in die zielige toestand waar koude en honger hen hadden kunnen doden als God hen niet bewaard had. 12 boeren zochten hun lichamen om ze te begraven op Driekoningen 1681. Ze vervulde haar belofte in 1683 omdat ze niet eerder kon’. Om dit verhaal uit te leggen dient gezegd dat de boeren in de hoge valleien bij hun dieren sliepen in bijna gesloten bedden om van hun warmte te genieten.

Het dagboek van Peytieu

Deze buitengewone directeur van Laus besliste laat, misschien op wens van Benoîte, om een dagboek van zijn activiteit en de duizend kleine feiten van Laus te houden. Zo levert hij ons de gang van de bedevaart in een zeer vruchtbare periode van tien maanden (van augustus 1684 tot mei 1685). Hij betitelt het zelf ‘Dagboek van de wonderen van O.L.V. van Laus’, maar hij kon het niet vervolgen vanwege de last van zijn taak die hem velt in de zomer van 1685, vooral in de biechtstoel die ‘hem dag en nacht, zaterdag en zondag bezighield.'

Hierbij enkele feiten uit dit Dagboek.

Het Regiment van Touraine

Het verblijf in Gap van dit regiment verdient een bijzondere melding. Dankzij het ‘Dagblad van de stad Gap’ kennen we de beweging van de troepen die voorbijtrekken of verblijven in deze ongelukkige hoofdplaats die gebukt gaat onder de zorg van de aanwezigheid van soldaten die van de strijd in Piëmont terugkeren. Het zijn tien compagnies voetvolk van het regiment Touraine die neerstrijken op 12 en 13 september 1684 om maar de daaropvolgende 25ste en 26ste februari weer te vertrekken. Dit regiment onder bevel van kolonel Dusson, bijgestaan door ondermajoor Brisson, doet alsof het op eigen bodem belandt. ‘De soldaten laten zich onderhouden door hun gastheren want de kapiteins willen niet betalen om het geld te spenderen aan hun hemden, hoeden en schoenen’. Vandaar de reclamatie van de Stad die van de administratie een duidelijk barema voor alle leveringen bekomt.

De nieuwe bisschop van Gap, Jean-Bénigne Hervé, pas aangekomen, werd door de Koning op 13 mei 1684 benoemd. Hij verving Mgr. de Méliand naar de zetel van Alet werd verplaatst. M. de Hervé deed zich gelden in de Missies van Languedoc door zijn ijver om de hugenoten te bekeren. Ging het met de gewenste takt en zachtheid?

Dat is niet geweten. Maar het staat vast dat hij, pas aangekomen in Gap op 8 oktober, er een Missie inricht en overeenkomt met kolonel Dusson om daarna een Retraite voor de troepen te houden. Deze Missie ging door in november en werd meteen opgevolgd door de bijzondere Noveen voor de troepen die hun winterverblijf bezetten.

M. Peytieu maakt er gewag van bij het begin van zijn Dagboek in 1685: ‘We hebben de winter doorgebracht met de vruchten te plukken van een Missie die Mgr. d’Hervé hield in de stad Gap en van een retraite die hij opzette voor de soldaten van het Regiment Turaine [sic] dat hij in processie naar O.L.V. van Laus stuurde. Ik,moet bekennen dat ik niets meer stichtend zag’. Dan beschrijft hij de aankomst van het leger, dat waarschijnlijk op 8 december plaatsvond.

We gingen hen tegemoet met een processie van 600 mensen die uit devotie gekomen waren. Deze arme soldaten waren zo onder de indruk van die gewijde plek dat ze het besluit namen er de een na de ander terug te keren en een generale biecht te spreken: wat ze ook deden. Ze kwamen er van 6 tot 6, van 7 tot 7 en ze profiteerden zo goed van de genade van O.L.V. van Laus dat ze vloek, lastertaal en andere slechte gewoontes vergaten en zelfs mannen van gebed werden. Velen onder hen, op de vooravond van hun vertrek, zijn ’s nachts de hoogachtende Moeder Gods komen bedanken voor de spirituele gaven die Ze hen verkreeg. Dit was onze grote zorg drie maanden lang.

Het waren stevige mannen die het slechte weer niet vreesden. Ze schreven ons vanuit Agen opdat we voor hen bijzonder zouden bidden en de waarschuwingen die ze kregen op die gewijde plek verder te zetten’.

Peytieu duidt ook dat er een afvaardiging van tien soldaten de Paters van Laus bedankt had voor hun onthaal. In een ander passage schrijft hij: ‘In het jaar 1684 naderden twee soldaten uit Pignerol Benoîte en vroegen haar hen hun hart te openbaren. Ze antwoordde: j"ullie zijn twee grote zondaars die volharden, maar jij die een oog verloor zult genezen na bekering. Hij biechtte en genas."

Een vreemde brief aan een officier van dit regiment Touraine toegeschreven legt een verband tussen dit verhaal en het welslagen van de retraite. Ze verdient nader onderzocht om zijn hechtheid te bevestigen.

Een enigmatische brief

De ‘Annalen van Laus’ bracht hij voor het eerst uit in augustus 1936 (en daarna in maart 1958). Het is M. Médan, leraar aan de faculteit in Aix-en-Provence en auteur van een kleine Gids voor Laus en meerdere geschriften ten bate van de zaligverklaring van Benoîte, die deze brief had overgemaakt in 1936 aan de directeurs van de bedevaart. Hij beweerde hem gekregen te hebben van de afstammelingen van de auteur, en het is een kopie die hij opstuurde naar de Paters van Laus, nadat hij sommige woorden had gemoderniseerd.

De officier schrijver heette Jehan de Boilly, markies van Souvigné. Hij is vaandrig bij het regiment van Turenne en schrijft vanuit Gap naar zijn moeder de markiezin die in een hotel rue du Marais in Parijs woont. Na een verlof in Parijs en Versailles vervoegt die officier zijn eenheid in Gap en is verrast vast te stellen dat zijn soldaten ‘gewoonlijk vloekers, dronkenlappen en boeven, nederig en zacht als seminaristen waren geworden’. Hij ondervraagt een korporaal eerste klas, ‘een oudgediende’ die hem de reden van die ommekeer uitlegt. Hier kort dit uitgebreid getuigenis.

De bisschop van Gap wilde ons heiligen met een Retraite en we waren wel verplicht er naartoe te gaan. De preker sprak ons over een onwaarschijnlijk gebeuren: verschijningen van de Moeder Gods, Engelen en Heiligen, aan een herderin Benoîte genaamd, in een moeilijk te bereiken gehucht waar een kapel werd gebouwd en waar talrijke genezingen en bekeringen gebeuren. We lachten er mee bij terugkeer in onze logies. Maar ’s anderdaags in de morgen was ik op het kantoor van de Compagnie toen twee soldaten toekwamen, één had bij de laatste gevechten een oog verloren. Zijn oog was weer gezond en hij vertelde dat ze bij de doorgang over de bergen naar Gap door een gehucht waren getrokken waar vele pelgrims zich rond een mooie nieuwe kapel verdrongen. Een herderin werd hen aangewezen ‘die in staat was de diepste gedachten van de mensen te ontwaren’. Ze benaderden haar om te lachen en zij had de eenogige gewaarschuwd over zijn zielstoestand en hem genezing beloofd bij bekering. Dit had hem geschokt, hij was in de kapel gegaan, kreeg een onweerstaanbare drang naar vergiffenis en de herderin had hem naar een biechtvader geleid. Ten slotte waren beide vreugdevol vertrokken na een nacht in gebed. Hun kameraden keken stomverbaasd op, want deze twee stonden bekend als ‘verstokte deugnieten’. Zodoende werd de tweede preek aandachtiger beluisterd en op de achtste dag kwam het nieuws: ‘dat de heer uit Gap voorstelde hen in processie naar Laus te leiden, wat allen verheugde’.

Ze vertrekken vroeg in de morgen, worden door een processie van 600 man onthaald die hen zingend tegemoet kwam, zijn in de donkere kerk onder de indruk van die gewijde plek, brengen er de dag door en sommigen spreken al een algemene biecht,

De anderen komen de volgende dagen in groepen van 6 of 7, met de toestemming van hun oversten.

De officier Jean de Boilly luistert naar dit verhaal, ontbied de eerder eenogige soldaat, stelt zijn genezing vast en denkt aan een bezoek op Laus: "Wat dacht U, Mevrouw, dat uw losbandige zoon uitrichtte? Nog te zeer verwend door het menselijk opzicht om zijn plan aan anderen voor te leggen besloot hij om in het geheim zich zelf rekenschap te geven van wat er zich in dit verloren gehucht afspeelde.

Hij vertrekt op een zondag morgen, beschrijft zijn klim naar de col, loopt naast de molens bij de uitgang van Gap en beklimt de kronkelingen naar Rambaud. Zwetend door zijn passende buffelvest, zijn sabelriem en zware lederen botten drink hij een kan wijn in het dorp, kijkend naar de vierkante toren. Eindelijk bereikt hij een kleine kapel bij een bosje esdoorn, ontmoet er een eremijt die hem voorstelt hem te vergezellen en die hem duizend wonderen over de bedevaart vertelt. Hij beschrijft het dal van Laus zichtbaar van op de col, daalt snel het geitenpad vol keien af, steekt een ondiepe bergstroom over en bereikt de volle witte kerk. Talrijke kaarsen schitteren op het altaar van de oude kapel die als koor dient en waarop een klein Lieve-Vrouwbeeld boven het tabernakel staat. Hij valt op de knieën en voelt zich door berouw voor zijn zonden geraakt.

Een stoere boerenmeid nadert: Heel netjes maar niet mooi, met een gezicht vol onwaarschijnlijke waardigheid en zachtheid, zegt ze hem: Je bent hier om te bidden. Het belangrijkste is een goede biecht en deze is niets zonder berouw. Dan glimlacht ze en vervolgt: De soldaat moet de Bohemer niet nadoen die biecht en weer zondigt. De officier woont de Mis bij samen met Benoîte en daarna brengt deze hem bij een goede biechtvader die hem zegt hoezeer hij onder de indruk is van de godsvrucht van de soldaten van zijn regiment: Ik durf hopen dat ik niet minder ben geweest. Gelieve, Mevrouw, te bidden voor de volharding van je berouwvolle en dankbare zoon. Hij verzekert je van zijn kinderlijke liefde die hem dringt zo vlug mogelijk het grote nieuws, dat hij geloofde je genegen te zijn, te verkondigen."

Deze zeer ‘stichtende’ brief zou vals kunnen zijn, want hij trekt te veel op de documenten van Laus door ‘woord voor woord’ het zeggen van Benoîte aan sommige boetelingen herhaalt en sommige trekken in de handschriften verspreid opneemt.

Een ernstig onderzoek heeft inderdaad bewezen dat de familie de Boilly uitgestorven was in de XVIIe eeuw, dat er nooit een markies de Souvigné bestaan heeft (Stamboomdossiers van de Koning), dat er in rue du Marais nooit een hotel onder die naam bestond, dat er toen maar twee Souvigny als officier van de dragonders bestonden (Archief van het Leger in Vincennes). Het gaat ook niet over het regiment van Turenne, maar van Touraine zoals het Dagboek van Gap bewijst. Meer nog: de brief draagt een datum: 20 juni 1685 die niet overeenstemt met het verblijf van het regiment dat vertrok op 20 februari. Sommige details van de militaire klederdracht zijn, naar het schijnt, uit de tijd, alsook ongepaste taalgebruiken voor de XVIIe eeuw.

Kortom, dit klein literair meesterwerk lijkt maar een spelletje van auteurs. We verdenken vooral M. Theodore Gautier, de geleerde schrijver van een Geschiedenis van de stad Gap (1844), om aan de basis te liggen van deze slimme restauratie, want deze geleerde met radde pen staat bekend om een lang verhaal vol ware feiten te hebben uitgevonden dat hij daarna in zijn Geschiedenis citeerde als een door hem ontdekt document uit de voorgaande eeuw. Hij kon dit literair bedrog herhaald hebben door de brief die we bestuderen op te stellen en deze onuitgegeven tekst door te geven via een collega aan M. Médan om te zien of deze het zou opmerken en hem te laten geloven dat het document door de familie de Boilly was opgestuurd. De vroegtijdige dood van M. Médan liet niet toe het originele document terug te vinden. Dat is waarschijnlijk de oplossing van dit raadsel, want de late ontdekking van die brief zou een verrassende bevestiging van de Handschriften van Laus betekenen.

Als gevolg van de Missie van november 1684 werd een godsvruchtige Vereniging onder de mensen van Gap opgestart met een Reglement in 6 punten: Maandelijkse communie, een kwartier dagelijks gebed, geestelijke lezing op zon- en feestdagen, bezoek aan de zieke confraters en bijstand aan de stervenden, vergeving onder confraters, jaarlijkse vierdaagse retraite op Kerstmis of Pasen. Zij die borg staan voor dit voornemen zijn: voor de clerus de deken van het Kapittel of de zanger Brutinel. Voor de vooraanstaanden: M. de Poligny. Voor de burgers en magistraten: M. Céas, advocaat.

De ziekte van M. Blanchard uit Forcalquier

M. Peytieu herhaalt zes maal het geval van deze advocaat: zijn ziekte ‘had de hele Provence verrast’. Deze zeer gewaardeerde man in de hele streek werd plots zwaar ziek aan scrupule na een algemene biecht gevolgd door communie waarbij hij dacht een stem te horen die een wraakroepende stem uit de Psalmen tegen de zondaars die zich niet bekeerden uitsprak.

Hij bleef gekweld door die woorden en verviel in een zenuwachtige neurasthenie ‘door de zijnen te verplichten hem vast te binden om niet in de hele stad rond te lopen’.

Dat deed roddelen: met wierp schelwoorden naar zijn ouders en verweet hen de ziekte van de man. Hijzelf bad niet meer, ging met niemand om, en wende zijn blik af zodra hij aangekeken werd. Zijn biechtvader, een Recollet François Piedmort genaamd, overtuigde hem naar Laus te gaan in september 1684, vergezelde hem en raadde de directeurs van Laus aan hem niet over biechten te praten. Benoîte, beter ingelicht, dacht dat ‘er in die ziel iets verborgen omging dat de ziekte veroorzaakte’ en trachtte zijn vertrouwen te winnen. Stilaan begon hij weer te bidden, zijn rozenkrans te nemen en zelfs naar de Mis te komen en vol gezond verstand met de directeurs praten.

Op 3 november kreeg hij een brief van zijn vrouw aan wie hij een klein flesje olie uit de lamp van Laus had gezonden: ze verneemt hem dat hun laatste kind dat vijf dagen lang alle voedsel weigerde, terug begon te drinken na enkele druppels van die olie te hebben ingenomen. Dat raakt de man, die besluit tot een algemene biecht op aanmoedigende raad van Benoîte. Deze heeft in haar gebed de ingeving dat deze man ‘afgeschrikt was door vroegere onwaardige communies en jaloers bleef op zijn vrouw.' Ze zegt het hem en hij bekent. Dan doet Benoîte naar zijn vrouw schrijven zo vlug mogelijk te komen, wat ze ondanks de strenge winter ook doet en beide verzoenen zich ‘door hun eenheid van hart op die gewijde plek te hernieuwen’. Zo komt onze man weer in evenwicht en keert hij terug naar Forcalquier.

M. Peytieu noteert in mei 1685 dat hij de hele stad verwondert door zijn gebed en zijn vrijgevigheid naar zieken en bedroefden. In mei kwam hij weer naar Laus met drie verwanten om de wens bij zijn genezing te vervullen. Benoîte toont zich zeer weerhoudend tegenover die dames bij hun aankomst, ‘want ze hadden een nieuwsgierige houding.' Ze klagen er bij M. Peytieu over, denken dan na en spreken dan zelf ook een algemene biecht.

Benoîte en haar voorgevoelens

M. Gaillard heeft een globaal zicht op de manier van handelen van de herderin tegenover de pelgrims dat zeer instructief is.

‘Komen naar Laus, schrijft ze, verschillende soorten mensen:

- de pelgrims van goede wil die enkel God willen behagen en hun heil bevorderen
- zij die komen om de gezondheid van ziel en lichaam te bekomen
- zij die komen zonder aan biechten te denken, het voorbeeld van anderen volgen en met vrucht weer vertrekken
- zij die alleen godsvruchtig willen blijken
- zij die anderen vergezellen, zuiver uit welwillendheid
- zij die komen om kritiek uit te spreken over de verering, te spotten met hun verzet
- zij die er vrouw of dochter naar begeleiden om hun passie te voldoen of hun nieuwsgierigheid, of om hen te behagen.

Benoîte zou haar tijd verliezen om onverschillig met iedereen te praten. Ze praat maar met degenen die met vrucht komen en ontziet degenen die er geen baat bij hebben.’

Toen Mgr. de Genlis Peytieu op de hoogte bracht van de gekregen klachten over die houding van Benoîte antwoordde deze dat de herderin van God ‘een kennis der harten en een onderscheid der geesten had die haar toelieten geen tijd te steken in nieuwsgierigen.' Hij voegt erbij dat hijzelf, aandringend bij Benoîte opdat ze naar deze op gene zou luisteren, daarna zag dat ze spotten met de woorden van de herderin en begreep dat het beter was ‘haar volgens haar ingeving te laten doen’.

Gaillard voegt erbij dat Benoîte ‘deze plek en deze verering niet wil doen misprijzen, want sommige willen Laus vernietigen en er de mensen weghouden’. En de Ziende zwijgt in het bijzijn van ‘degenen die er een groot misbruik in zien, waar het volk bedrogen wordt om geld te krijgen’ of degenen die zeggen ‘dat de Maagd, die overal is, niet eist naar hier te komen’. Kortom, besluit Gaillard, ‘ze doet niets grillig of uit wereldlijk inzicht, of uit eigenbelang: ze streeft alleen de wil van God en zijn heilige Moeder na’. En bij de weigering om sommige mensen te ontvangen ‘buigt onze aartsdiaken de schouders en tracht haar te verontschuldigen’.

Mooi getuigenis over de apostolische voorzichtigheid van onze herderin! Peytieu toont ons ook de voorkeur van Benoîte. ‘Ze houdt zeer veel van de nederige en arme: We zagen haar dikwijls de gewone oude boerinnen op haar kamer roepen, ze omhelzen en kleine dingen schenken, en met de ogen ten hemel gericht zeggen: waren we maar voor God zoals die goede vrouw!’ Haar beste vriendin was haar nicht Suzanne Matheron, echtgenote van Jean Faure uit Chaussenoires bij Avançon. ‘De brave zuster kon niet genoeg krijgen van God met haar te bidden: na een Rozenkrans begonnen ze er een andere’. Graag nodigt Benoîte ook de ‘gewone en godsvruchtige zielen’ uit om minstens eenmaal voor haar de Litanie op te zeggen en ze vroeg dit aan meerdere groepen tegelijk. Openlijk vertoont ze, merkt Gaillard op: een diepe droefenis voor haar zonden, wat een ware troost betekent voor haar toehoorders en hen tot inkeer brengt om te trachten Benoîte na te doen’.

Deze drang naar nederig gevraagde gebeden vertoont het diepe spirituele leven van de herderin en de zuiverheid van haar apostolaat. Ze verstopt zich nu niet meer in het koren om te bidden zoals op haar twintigste, maar al haar apostolische activiteit is met gebed doorweven.

Een typisch geval van voorgevoel gebeurt ter gelegenheid van de ziekte van Madeleine, weduwe van Pierre Jullien, die door een hondsdolle hond gebeten was aan arm en borst. Maar vijftig dagen later in september 1684 begon deze vrouw te lijden aan hondsdolheid en vreselijke verstikkingen die haar in drie dagen naar de dood leidden. In het begin kon ze biechten, haar testament opstellen en haar buren van Laus vurig aansporen ‘om meer te profiteren van de heilige verering op die plek’. Dan ijlde ze, werd geschud door godsdienstige hallucinaties met engelen en duivels, bebloemde wegen naar de hemel en afdalingen ter helle. En de zieke smeekte de aanwezige priesters om hulp en tierde op een vervloekt beest dat haar kwelde. Daar hij haar in die verwarring de communie niet kon toedienen, droeg Peytieu de Mis voor haar op en Benoîte hield niet op bij haar te bidden tot aan haar dood. Bij terugkeer van het kerkhof na haar begrafenis ‘nodigde Benoîte alle aanwezige vrouwen uit zich op de dood voor te bereiden en zei tot de jongste en stevigste: Je zult de ruiker krijgen!

Het was Marguerite Imbert, echtgenote Jean-Vincent Bertrand, die juist een jaar later ziek werd. Eerst leek het niet erg, maar ze overleed in 1686. Ze herinnerde zich de woorden van Benoîte en zei het aan Peytieu die haar zei niet bang te zijn van een ongevaarlijke ziekte. Zo had het woord van Benoîte vruchten gedragen in het gemoed van die jonge vrouw stilletjes gewaarschuwd en die op 9 juni 1686 haar testament maakte en zich moedig op de dood voorbereidde.

De herderin gaf ook ernstige waarschuwingen aan twee winkeldochters die negentien jaar lang steelden door valse maten te hanteren en zonder ooit te biechten. Ook aan een rechter die zijn diensten te duur aanrekende en de processen niet zorgvuldig bekeek. Ze zei hem dat zijn nalatigheid zijn ziel in gevaar bracht maar die waarschuwing werd niet goed onthaald. Een ander is in detail door Gaillard verteld: Een juffrouw van goede stand die in een klooster verbleef kwam in de vasten 1687 een biechtvader vragen aan Benoîte en dat ze vlug klaar zou zijn. Benoîte bekijkt ze...

Verrast trekt het meisje naar Peytieu en vraagt hem waarom Benoîte haar zo aanspreekt. "Pas op," zegt hij, "dat er niets verborgen in je ziel zit." Ze herkent dat er een zonde was die ze alleen aan haar gewone directeur wilde vertellen. Dan licht Peytieu haar in over de oprechtheid van de biecht en ze beslist een algemene biecht te spreken. Ze is er zo tevreden over dat ze weent van vreugde en aan al haar vriendinnen vertelt wat haar in Laus overkwam.

Benoîte had genoeg aan een liefelijk oplettende blik op de zondaar opdat een innerlijk licht haar de toestand van zijn ziel openbaarde. Maar Gaillard meldt ons dat de herderin soms de hele nacht weende en bad om God te smeken die zondaar van zijn misdaad te doen afzien en hem barmhartigheid te schenken.

De schaarse verschoningen van de Maagd toen deed haar ook lijden en ze kreeg er nauwkeurige waarschuwingen. Zo in 1684 ‘kreeg ze meermaals het bevel te bidden en te doen bidden voor de Koning. En het ging zo telkens de koninklijke familie in gevaar kwam, zoals in december 1686. Deze opmerking van Peytieu, die de taak duidt te bidden voor de innerlijke en uiterlijke vrede van het land, herinnert eraan dat er in 1684 een bocht in het leven van de vorst plaatsvond door heimelijk te trouwen met Madame de Maintenon. En dat een jaar later, onder invloed van Louvois, de Koning, bedrogen werd door tendentieuze verslagen van provinciegouverneurs, die de eenheid van godsdienst in het koninkrijk wilde herstellen en het verdrag van Nantes herriep, waarna de protestanten massaal onze streek verlieten, 744 op 1200 rond Gap en 3782 op 11296 rond Embrun volgens het verslag van de beheerder Bouchu in 1687.

In januari 1688 waarschuwde de Maagd in de enige aangehaalde verschijning sinds 1686 dat grote beproevingen haar te wachten staan en vraagt haar ‘zich geheel aan Gods wil te onderwerpen, alles met geduld te aanvaarden en zich om niets te bekommeren,’ en haar tegelijk met goede geuren te omringen. De dood van haar moeder, de ziekte van Peytieu, de last van haar dagtaak overmande soms de herderin die dan overdreven vastte. Weldra zullen de duivelse kwellingen een nieuwe foltering betekenen die haar diep zouden treffen.

Lastig ministerie van M. Peytieu

Het Dagboek van Peytieu geeft de min of meer grote vloed van mensen aan. ‘Een wonderbaar aantal’ pelgrims in de zomer van 1684, een gevoelige daling in september, een belangrijke stijging in oktober, die de biechtvaders belet aan alle wensen van de boetelingen te beantwoorden. Deze vloed luwt maar rond 10 november vanwege de stevige sneeuwval. Hij hervat in december en de hele winter door zijn er algemene biechten van de soldaten uit Touraine. In maart en april een nieuwe golf: ‘meer dan 60 parochies zonder het overdreven aantal van degenen die alleen komen.' Hierbij horen de geesteszieken en enkele pastoors die Peytieu komen raadplegen over zonderlinge gevallen van ’bezetenheid’ die in de parochies voorkomen. Dauphiné en Briançonnais leveren het grootste aantal pelgrims en genezingen. Nu heeft Laus de status van Mariale stad verworven in de ogen van de clerus: Benoîte wordt lastig gevallen door priesters die zich aanbevelen in haar gebeden. Peytieu meldt de bedenkingen van de jezuïeten Grasse en Tulle. Deze laatste, geboren in Avignon en oud-missionaris op de Antillen was een beroemd prediker en hij komt langs op Laus na de Vasten in Gap te hebben gepreekt in 1686. Hij vertelt hem de diepe indruk die zijn kort verblijk naliet en besluit: "Ik zag godsvruchtige mensen, maar geen enkele die zo eenvoudig en discreet was als Benoîte."

Steeds overwerkt ondergaat Peytieu een eerste aanval van de ziekte die hem zal vellen. Hij verontschuldigt zichzelf dat hij zijn Dagboek moet stopzetten op 25 april 1685: "een zeer gevaarlijke ziekte die ik kreeg zette de bundel genaden stop die God, door de handen van zijn zeer geëerde Moeder, in deze heilige kapel verspreidt, want onze Heren (de vervangende priesters) wisten niet hoe de pelgrims te bedienen, maar de Maagd in haar innerlijke barmhartigheid vulde biechtvaders en predikers aan, want de mensen gingen even geraakt en tevreden weg alsof ze gebiecht en de preek beluisterd hadden. De twaalde dag van mijn ziekte die een permanente droom was, kwam ik weer tot bewustzijn en na 3 dagen hervatte ik mijn taak, gezien de noodzaak en de vurigheid waarmee de pelgrims de biecht vroegen."

Maar drie moeilijke gevallen die Benoîte hem voorlegt matten hem weer af en hij "hervalt zodanig dat er voor mij geen leven meer inzit."

Tijdens de vier jaar die hij nog te leven heeft zal hij slechts nog enkele nota’s neerschrijven op losse bladen om een of ander klein feit op te geven. Maar deze verplichte rust laat hem nog toe de vorige nota’s over te schrijven na ze geklasseerd te hebben: Zo ontstaat de bundel van zijn "Mémoires," zo kostbaar en die als basis dienen voor de lijvige Geschiedenis die M. Gaillard twintig jaar later opstelt.

Men stuurt nog speciale gevallen naar Peytieu, zoals die diaken uit Gap, Pierre Astier, gerechtigde van het Kapittel, die Mgr. Hervé naar Laus doet leiden in november 1687 na een strenge vermaning. Deze zeer tuchteloze diaken beroerde de lokale omgeving door zijn ondeugendheid bij het beledigen in volle kathedraal van de deken van het Kapittel. Peytieu weerhoudt hem voor een tiendaagse retraite om zijn belofte van gehoorzaamheid te vervullen tegenover de bisschop.

Jean Magnin, kapelaan en pastoor

Om de te vermoeide Peytieu te vervangen komt een man uit Savooi naar Laus eind 1687. Hij zal er twintig jaar lang een zeer belangrijke rol spelen. Het gaat om Jean Magnin, in Valloires bij Saint-Jean-de-Maurienne geboren rond 1651. Tot aan de dood van Hermitte in 1693 zal hij kapelaan zijn voor het spirituele en daarna pastoorprior van Saint-Etienne als titularis benoemd worden, maar vooral woonachtig op Laus waar hij voor het stoffelijke instaat.

Deze priester was een kostbare steun voor Benoîte bij de dood van Peytieu en later van Hermitte. We zullen hem meemaken als degene die weerstaat aan de negatieve invloed van de jansenistische directeurs op Laus aangesteld in 1693. In zin testament van juni 1708 zal hij al zijn bezittingen aan O.L.V. van Laus overmaken en het vruchtgebruik aan Benoîte met de opdracht ze daarna aan de kapel te schenken. ‘Hij wil inderdaad – schrijft hij – de inkomsten van deze kapel optrekken vanwege zijn constante devotie voor die kerk en rekenend op de grote gebeden die er opgedragen worden voor levenden en doden die Gods zegen over het volk aantrekken’. Een getuigenis die geen commentaar verdient!

Vooraleer het verhaal van de dood van Peytieu te beginnen, eerste een verhaal over een zeerover met een personage die in 1692 weer opduikt.

‘Meerdere handelaars in Briançon woonden in Spanje: 3 namen hout mee van het Kruis langs de weg naar Avançon. Na een tijd in Spanje wilden de drie naar hun land terugkeren en scheepten samen in. Eens ver in zee zei de commandant van het schip, een ware dief, dat ze al hun bezittingen moesten verzamelen en dat hij voor zou zorgen. Daarna wierp hij de drie naakt overboord. God liet toe, vanwege hun diep geloof in het kruishout van Laus, dat ze zwemmend strandden op een eiland waar vissers uit Marseille verblijven. Ze vragen hen M. Jouvène, handelaar bij Ange in Marseille, te verwittigen en kleren te gaan halen. Bij terugkeer gaan ze naar Laus om God en zijn heilige Moeder te danken en vertellen Benoîte de zuivere waarheid over wat hen overkwam’.

Een sappig verhaal vol geloof dat toont dat de devote buit van kruishout van Avançon al vroeg begon.

Vertaling: Broeder Joseph