|
Download PDF
Monsters van de Rivier Kwai Alistair Urquhart was net 20 toen hij opgeroepen werd in de Tweede Wereldoorlog. Zestig jaar lang sprak hij niet over de meedogenloze brutaliteit van het Japanse leger die hij doorstaan had. Nu onthult hij de volledige verschrikking van zijn 750 dagen als krijgsgevangen in het Verre Oosten. In het eerste deel van zijn boeiende autobiografie komen we meer te weten over zijn gevangenneming en zijn dwangarbeid aan de beruchte "Dodenspoorlijn."
Alistair Urquhart De aanleg van de Dodenspoorlijn was één van de grootste oorlogsmisdaden van de 20ste eeuw. Er werd gezegd dat er een man stierf voor elke dwarsbalk die gelegd werd. Het was routine om de gevangenen te slaan.
Er was constant de dreiging van op het hoofd geslagen te worden met een geweerkolf. Er werden zweepslagen op de rug gegeven, tot bloedens toe en zonder reden. Sommige bewakers sloegen met een bamboestok op de open, tropische zweren op je benen, met enorme pijnen tot gevolg.
De meest sadistische man in het Japanse kamp was de commandant van het kamp, luitenant Usuki, die ik de Zwarte Prins noem. Hij was een echte schoft. Hij was donkerder van huid dan de andere Japanse soldaten, en liep trots rond alsof hij van adel was. Zijn dikke buik puilde uit vanonder zijn armzalig uniform. Hij verachtte ons. Voor hem waren we uitschot.
Sergeant Seiichi Okada was zijn rechterhand. Hij stond bij ons Britten ook gekend als Dokter Dood. Hij was klein en dik, deed het appel, en voerde alle bevelen van de commandant uit. Hij was extreem meedogenloos en hield ervan ons te martelen. Hij genoot vooral van een ziekelijke vorm van marteling met water. Bewakers hielden zijn slachtoffer vast terwijl hij met emmers en een waterslang liters water door hun keel goot. De maag van de gevangene zwol op van de enorme hoeveelheden water. Triomfantelijk sprong Okada dan steeds op de gevangene. Soms bonden de bewakers prikkeldraad rond de buik van de gevangene. De meesten stierven, weinigen overleefden het.
Maar hoe hard die twee afschuwelijke mannen ons ook dwongen, door de dichtbegroeide jungle konden we niet meer doen dan zes meter per dag.
Hij schiep er genoegen in om ons te martelen
Na 60 dagen werken aan de spoorlijn, zonder een dag rust, hadden we de gevreesde rots bereikt die onze weg versperde voor de volgende 450 tot 500 meter. Het zien alleen al van die rots moet genoeg geweest zijn voor één van de gevangenen, die smeekte om hem vrij te laten.
Ik wist niet dat er iemand ontsnapt was, tot er op een morgen een kerel het kamp werd in gesleept. Hij was afgrijselijk geslagen geweest; hij was gezwollen en vol bloed en zo goed als onherkenbaar. De vertaler zei: "Deze man is heel slecht. Hij probeert te ontsnappen. Niet goed!". Twee bewakers wierpen hem op de grond voor ons en deden hem knielen. Hij smeekte niet om genade. Hij wist wat zijn lot was en wachtte stil af.
De Zwarte Prins, die zich speciaal voor deze gelegenheid leek uitgedost te hebben, kwam met grote stappen dichterbij en trok zijn samuraizwaard. Hij pookte de gevangene in de rug om hem te doen rechtzitten. Dan hief hij zijn zwaard op en er volgende een moment dat zo gruwelijk was dat ik nauwelijks kon geloven dat het gebeurde.
Ontsnappingspogingen hadden de dood tot gevolg Dit was één van de vele voorbeelden van barbaarsheid op de spoorlijn die ik uit mijn hoofd trachtte te bannen. Maar ik kon niet ontsnappen aan het ijzige gesuis van het zwaard terwijl het door lucht kliefde, of het ziekelijke geluid toen het de nek van onze kameraad raakte, gevolgd door de doffe bons van zijn hoofd dat op de grond viel.
Hij schiep er genoegen in om ons te martelen.
Ik hield mijn ogen gesloten, maar wankelde op mijn voeten en voelde een collectief gevoel van machteloze woede en weerzin.
Ik weet dat ik geluk gehad heb. Ik ben nu 90 jaar oud, één van de laatst overblijvende overlevenden van mijn bataljon van de Gordon Highlanders.
Waarom overleefde ik, een twintigjarige, ambitieuze loodgieterleerling toen ik kort na het uitbreken van WO II in september 1939 werd opgeroepen, de onvoorstelbare gruwel van de Japanners terwijl er zoveel stierven?
Het is een vraag die ik mezelf vaak gesteld heb. Maar ik heb er niet over gepraat met andere overlevenden omdat ik, net als hen, zestig jaar gezwegen heb. Dat deden veel van de krijgsgevangenen van het Verre Oosten, en allen voor dezelfde reden. We wilden onze echtgenotes en families, of onszelf, niet van streek brengen.
Ik stond te wankelen van de shock, alsof ik geslagen was geweest
Drie maanden nadat ik opgeroepen was geweest werd ik in Singapore gestationeerd. Het werd algemeen beschouwd als een makkelijke postje, een plaats waar Britse kolonialen een bevoorrecht bestaan genoten en in bungalows woonden met bedienden om hun cocktails te maken, volwassen mannen [gekend als ‘jongens’] om hun huishouden te doen en ayahs [plaatselijke kindermeisjes] om voor hun kinderen te zorgen.
Als lid van de Krijgsmacht was ik één van de duizenden die naar daar gezonden was om hen te beschermen. Niet dat in die tijd iemand dacht Singapore kwetsbaar was. Het diamantvormige eiland aan het onderste puntje van het Maleisisch schiereiland, was Brittanniës grootste fort ten oosten van Suez, beschermd door enorme kanonnen die zeewaarts gericht waren om aanvallen van op zee af te slaan.
Maar in februari 1942 kwamen de Japanse soldaten aan op het eiland. We hoorden het vreselijke nieuws dat de Japanners een slachting verricht hadden in het Alexandra militair hospitaal. Meer dan 300 patiënten, dokters en verpleegsters werden vermoord in de schaduw van het Rode Kruis dat hen moest beschermen. De invallers vermoordden sommige patiënten zelfs met de bajonet op de operatietafel.
Elk pak slaag knaagde aan mijn wil om te leven
Op 15 februari stopten de beschietingen en werd er een staakt-het-vuren afgekondigd. Maar zonder water en verdediging uit de lucht werd de situatie onmogelijk geacht. Tijdens vernederende onderhandelingen werd Generaal Arthur Percival, Algemeen Commandant [Malaya], ertoe misleid om zich over te geven aan een overspannen en veel kleinere Japanse krijgsmacht.
Twee dagen later stond ik voor het eerst oog in oog met Japanse soldaten. Ik zat in mijn kantoor in Fort Canning waar ik werkte als bediende van de Garnizoensadjudant, toen de deur plotseling openvloog en er twee mannen voor mij stonden. In hun ogen zag ik niets dan woede en haat. Ze begonnen met hun bajonetten te steken terwijl ze in het Japans riepen en kreunden.
Ze sloegen, klopten en schopten mij en de andere bediende in het kantoor, en bevolen ons dan om buiten te gaan waar we met verbazing geslagen werden: honderden mannen kwamen uit de ondergrondse bunker, met de handen boven het hoofd en met grote angst op hun gezicht.
Ze kwamen naast ons staan, terwijl een aantal Japanse soldaten de rijen afgingen en alles wat waarde had afnamen: horloges, aanstekers, sigaretten. Ze sloegen de officieren in het gezicht, rukten hun schouder epauletten af, en wierpen hun petten op de grond.
Terwijl we daar in de brandende zon stonden, werd ik me bewust van de realiteit op een ziekmakende en deprimerende manier. Ik was gevangene. Mijn vrijheid was weg, en ik wist niet wanneer ik ze terug zou krijgen.
Volgepropt in een container van 5,5 op 3 meter
In oktober 1942, na bijna acht maanden opsluiting in het beruchte Changi krijgsgevangenenkamp [waar, in het begin, 50.000 man op mekaar werden gepropt in accommodaties die voorzien waren voor 4.000 man], werd ik uitgekozen om verder te trekken. Samen met andere Gordon Highlanders stapten we naar het Singapore treinstation, waar we vanuit de trein geklop en geschreeuw hoorden komen: "We kunnen niet ademen! Doe open! Doe open!"
Samen met 30 andere mannen werd ik een container van 5,5 op 3 meter gepropt. De Japanners schreeuwden en haalden naar ons uit met bajonetten. Er was geen ruimte om neer te zitten. En om het nog erger te maken waren de zijkanten van de stalen wagon verzengend heet. We begonnen al snel uit te drogen. Het was alsof we levend begraven werden.
Krijgsgevangenen in de jungle [foto uit de film] Terwijl de trein noordwaarts reeds, werd de stank binnen de wagon ondraaglijk. Er waren geen toiletten, dus de mannen moesten hun behoefte doen waar ze stonden. Een aantal kreeg malaria, dysenterie en diarree. Sommigen braakten en verloren het bewustzijn. De wagon hing vol stof die in onze ogen prikte en ons nog meer dorst deed krijgen.
En de trein bleef doorrijden. De dag werd nacht. Niemand zei iets; de inspanning was gewoon te groot. Ik begon te overwegen zelfmoord te plegen, en begon me in te beelden dat de trein zou ontsporen en dat ik snel dood zou zijn, zonder verder te moeten lijden. Ik hoopte dat de RAF [Britse Luchtmacht] bommen op ons zou gooien en een einde zou maken aan onze miserie.
Op de vijfde dag, net voor het donker werd, stopte de trein. De deuren gingen open en de bewakers bevalen ons uit te stappen. We waren in Thailand. Onze 1.400 kilometer lange treinreis was ten einde. Ik hielp een paar van de dikkere mannen van de trein, en merkte een tienersoldaat op die achterin de wagon lag. Eén van de jongens sprong terug in de wagen en schopte tegen zijn voet: "Komaan jongen, we zijn er."
Levensloze ogen staarden ons aan. Ik draaide me om en ging verder. Ik wilde zijn gezicht niet zien om het vervolgens constant met me mee te dragen. Alles wat de wil om te leven ondermijnde, moest vermeden worden. De vertaler van de Japanse officier vertelde ons dat we onze bestemming nog niet hadden bereikt. We hadden nog een wandeling van 50 kilometer voor de boeg, waar we onmiddellijk moesten aan beginnen en die nacht nog moesten beëindigen.
Changi POW Ik wankelde op mijn voeten van de shock, alsof men mij in het gezicht had geslagen.
Zo’n 600 gevangenen [ziek, vol ongedierte en volledig aan de grond] begonnen aan de tocht door de jungle. Met de laatste glimp van de beschaving die we achter ons lieten, begonnen we aan een wat een 160 kilometer lange dodenmars zou worden. Wie neerviel of weigerde verder te gaan werd achtergelaten om te sterven. Zij gingen een lange en eenzame dood tegemoet, of de snelle en brutale steek van een bajonet.
In de late namiddag van de zesde dag, na een moeizame tocht van zo’n 32 uren, kwamen we aan bij een kleine, schaars begroeide plaats in het midden van de jungle. Het duurde even voor we begrepen dat het ‘dit’ was, het einddoel van onze martelende reis.
Via een vertaler zei een bewaker ons: "Dit is jullie kamp. Jullie maken hier uw thuis. Bouw uw eigen hutten. Alle mannen werken aan de spoorlijn."
Een spoorlijn! Hier, temidden van niemandsland. Het leek waanzin. De volgende morgen begonnen we te werken aan de beruchte Dodenspoorlijn, de 415 kilometer lange lijn tussen Birma en Siam, dwars door één van de meest onherbergzame gebieden op aarde.
In deze jungle werd de spoorlijn aangelegd Als ik toen had beseft, dat het nog maar de eerste van 750 dagen was die ik als slaaf in de jungle zou doorbrengen, zou ik in elkaar gestort zijn en geweend hebben als een kind.
We hadden allemaal verschillende stadia van beriberi, malaria, knokkelkoorts en dysenterie
We werden vaak geslagen, maar het werd nooit makkelijker om eraan te weerstaan. Elke keer ik geslagen werd, knaagde het een stukje weg, niet enkel van mijn zwakke spieren, maar ook van mijn wil om ze te verdragen.
Het dilemma was om ofwel je trots in te slikken door je te laten neervallen bij de eerste slag, ofwel iets van je waardigheid te behouden door een aantal slagen te incasseren en tegen hen op te komen. Als je weigerde te tonen dat hun slagen je pijn deden werden ze woedend, en konden de slagen heel erge, soms fatale gevolgen hebben.
Sommige mannen vonden het bestaan makkelijker door een band te smeden met andere gevangenen. Ze deelden eten en water en zelfs slagen. Dat was niet mijn manier. Ik keek hoe mannen hartzeer hadden toen ze hun beste vrienden verloren. Niet lang erna volgden ze hun maten in het graf.
Als een man razend werd door de onophoudelijke slagen en zich naar een bewaker keerde, werd hij met uitgestrekte armen en benen op de grond vastgebonden. De bewakers wikkelden natte rotan [dezelfde koordachtige schors die we gebruikten om onze bamboehutten aan mekaar te binden] rond zijn enkels en polsen, en bonden hem vast aan stokken.
Naarmate de rotan droogde, sneden de knopen langzaam door de huid. Dit bloedde niet alleen, maar sneed ook door de pezen en het kraakbeen van de ledematen die uit hun kom gerukt werden. Zelfs de hardste mannen schreeuwden het uit van pijn. Zo martelden ze ons allemaal.
De knopen sneden langzaam door de huid en pezen, tot bloedens toe
Wanneer we terugkeerden van een werkdag aan de spoorlijn, waren de mannen er vaak niet meer. Niemand vroeg waar ze naartoe waren. Ik wilde het zeker niet weten. Na zo’n verschrikkelijke beproeving was de dood door een Japanse bajonet zeker en vast welkom.
Na een aantal weken van goeie vooruitgang aan de spoorlijn, hadden we de rivier Kwai bereikt. De Japanners wilden dat we er twee bruggen bouwden. Het zou een belangrijke onderneming worden en, in de toestand waarin we ons bevonden en met de armzalige werktuigen die we hadden, twijfelde ik of we dat zouden aankunnen.
Naarmate de hout- en bamboeconstructie van de eerste brug hoger werd, probeerde ik in de hoogte te werken. Sommige mannen gingen niet graag zo hoog, maar voor mij was het de gelegenheid om ver uit het bereik van de bewakers en hun zwaaiende stokken te zijn.
Voor zij die in de rivier werkten, soms tot aan hun nek in het water, kon het leven heel wat moeilijker zijn. Het vuile water infecteerde hun wonden. Het bijkomende gevaar van vallende voorwerpen, waaronder houtblokken en stutten, betekende dat de sterftecijfers enorm hoog lagen.
Het bouwen van de brug over de rivier Kwai eiste een verschrikkelijk tol van ons, en de voorstelling van ons lijden in de film met dezelfde naam, was een heel erg opgekuiste versie van de gebeurtenissen.
De brug over de Rivier Kwai In tegenstelling tot de goed gevoede hulpjes in de film, floten we het deuntje van Kolonel Bogey niet. Noch hadden we gelijkaardige uniformen. We waren naakte, blootsvoetse slaven. En er waren zeker geen mooie en schaars geklede plaatselijke meisjes die in de jungle wandelden.
En, in tegenstelling tot de film, werkte onze echte commandant, Kolonel Philip Toosey, niet samen met de Japanners. We deden wel voortdurend pogingen tot sabotage.
De mannen fluisterden bevelen om, waar het ook maar mogelijk was, de constructie van de brug te verzwakken. Sommigen, die beton moesten maken, voegden opzettelijk te veel of te weinig zand toe, wat later desastreuze gevolgen zou hebben.
We verzamelden enorme hoeveelheden termieten en witte mieren, en zetten ze in de gleuven en verbindingen van steunbalken. Zonder dat de bewakers het zagen, zaagde ik stiekem houten bouten half door, en hoopte dat ze zouden breken als er een groot gewicht, zoals een trein, zou over rijden.
Op een nacht in ons krijgsgevangenenkamp, werd ik wakker met dysenterie. Met mijn handen op mijn maag die enorm pijn deed, rende ik naar de latrines, maar toen ik terug naar mijn hut keerde werd ik tegengehouden door een Koreaanse bewaker. Hij jammerde in mijn gezicht en ik dacht eerst dat hij me een vermaning gaf omdat ik niet gesalueerd had. Dan wees hij naar mijn middenrif en tot mijn verschrikking besefte ik dat hij speels werd.
"Seks, seks," zei hij, terwijl hij me probeerde vast te grijpen. "Nee," riep ik.
Zonder aarzelen trapte ik zo hard ik kon, blootsvoets, recht tussen z’n benen. Hij viel neer en kreunde van pijn. Ik liep weg, maar zijn geschreeuw had een bende bewakers gealarmeerd, en jammer genoeg liep ik één van hen tegen het lijf. Hij greep me vast en vuisten en geweerkolven sloegen me tegen de grond. Ik werd voor de hut van de Japanse officier gesleurd. De vertaler werd gewekt, alsook de kampcommandant, de gevreesde Zwarte Prins.
Hij greep me vast en geweerkolven en vuisten sloegen me tegen de grond
Dit was een moment van absolute verschrikking. De 14 maanden van mijn gevangenschap had ik geprobeerd om ten allen tijde uit de buurt van de brutale Japanse bewakers te blijven, en nu had ik de persoonlijke aandacht van de hoofdsadist van het kamp.
Hij vroeg de Koreaan zijn versie van het verhaal. Hij zweeg uiteraard over het stukje waar hij seksuele avances naar mij toe had gemaakt. Toen hij klaar was vroeg de commandant waarom ik de bewaker had aangevallen. Ik vertelde hem de waarheid. De Zwarte Prins begon tegen jan en alleman te schreeuwen , en ik wist dat ik in grote problemen zat.
Ze voerden de Koreaanse bewaker weg en brachten mij naar het bewakershuis, waar ik in houding moest staan. Gekweld door pijn en met gebroken tenen, wankelde ik en viel ik bijna neer.
Zodra ik de neiging had om omver te vallen, kreeg ik een aantal stoten van geweerkolven in mijn nieren om me terug rechtop te doen staan. Elke minuut van elk uur van die nacht was een pure marteling. Bij zonsopgang verzamelden mijn medegevangenen voor het ontbijt en het appel, voordat ze aan de spoorlijn gingen werken. De bewakers lieten mij achter.
De opkomende zon brandde op mijn weerloos lichaam, en wanneer ik het bewustzijn verloor, goten mijn persoonlijke oppassers emmers water over mij en schopten me tot ik terug in houding stond. Het was meedogenloos. Toen kwam zonsondergang. De andere krijgsgevangenen kwamen terug en wenden hun ogen van mij af ... een teken dat mijn toestand ernstig was. Niemand toonde een teken van medeleven, anders zouden ze zelf gestraft worden.
Hij greep me vast en geweerkolven en vuisten sloegen me tegen de grond
De rest van de kille nacht ging voorbij in een waas van schoppen en slagen. Ik hallucineerde en het voelde alsof ik gek werd.
Bij de tweede ochtend beval de Zwarte Prins om me naar het zwarte gat te brengen.
Ik had geen hoop meer. Ik wist dat de meeste mannen die in deze ernstigere vormen van afstraffing waren opgesloten geweest ... deels ingegraven kooien van bamboe waarin je niet kon staan, liggen, of knielen, er niet levend uit waren gekomen. En zij die dat wel hadden gedaan, waren kreupele wrakken die nooit volledig herstelden.
De bewakers gooiden me in één van de bamboekooien. Ik werd ondergedompeld in het duister en de vuiligheid van de vorige ‘bewoners’. Ik snikte het uit, en was afwisselend bij en buiten bewustzijn.
Kapel in kamp Changi De dagen gingen voorbij. Ik werd geveld door malaria, waardoor ik oncontroleerbaar begon te beven. Luizen kropen over mijn ganse lichaam. In het donker was het gevoel van afzondering verschrikkelijk, en ik werd half gek door de pijn en van uitputting. Mijn vernedering was compleet. De enige notie van tijd die ik had, kwam van de waterige rijstkom die ik één keer per dag kreeg. Tegen de tijd dat ze me eruit lieten, had ik zes of zeven kommen geteld.
Toen ik uit de donkere cel kroop, prees ik mezelf gelukkig omdat ik zo’n korte tijd in het zwarte gat had moeten zitten. Ik had er een week in gezeten. Het had net zo goed een maand kunnen geweest zijn.
Op handen en voeten bereikte ik mijn hut, en dokter Mathieson, de Britse legerdokter in ons kamp, begon me op te lappen. Langzaamaan brachten hij en zijn verplegers me terug tot leven met limoensap, water, voedselresten, melk en eendeneieren. Een week later, zelfs in mijn zwakke toestand, werd ik fit verklaard en moest ik terug gaan werken.
Dat was maar goed ook. Hierbij eindigt het verhaal voor ons, maar niet voor hen. Dit was maar een begin. Voor hen moest het ergste nog komen.
Uiteindelijk werd de brug gesaboteerd en opgeblazen [originele foto 1945] Bron: Alistair Urquhart
Vertaling: Mario Lossie
Opmerking: In tegenstelling tot in de beroemde film over het gebeuren werd er nooit de tune van Kolonel Bogey gefloten.
|
|