Medjugorje kerk

Medjugorje België en Nederland

Medjugorje Maria

nov

21



Thomas à Kempis. De Navolging van Christus. Boek 2

  
 
Download PDF

Thomas à Kempis. De Navolging van Christus. Boek 2

Hoofdstuk 1. Over het inwendig gesprek met God

1. Het rijk Gods in binnen u [Luc. 17:21], zegt de Heer. Bekeer u uit geheel uw hart tot God, en laat deze ellendige wereld varen, en uw ziel zal rust vinden. Leer het uitwendige versmaden, en u op het inwendige begeven; en gij zult het rijk Gods in u zien komen. Want het rijk Gods is vrede en blijdschap in de Heilige geest [Rom. 14:17], en dat wordt aan goddelozen niet gegeven. Christus zal tot u komen, en u zijn troost openbaren, indien gij Hem een waardige woonstede in uw binnenste bereidt. Al zijn glorie en schoonheid is inwendig [Ps. 44.14], en in het binnenste heeft Hij zijn behagen. Een inwendige mens bezoekt Hij dikwijls; Hij spreekt hem liefelijk aan, Hij troost hem minnelijk, Hij geeft hem overvloedige vrede, en Hij houdt een gemeenzaamheid die alle verbazing wekt.

2. Moed dan, getrouwe ziel, bereid uw hart voor die Bruidegom, opdat Hij zich gewaardige tot u te komen en in u te wonen. Want Hij spreekt aldus: Indien iemand Mij liefheeft, hij zal mijn woorden onderhouden, en Wij zullen tot hem naderen, en bij hem ons verblijf vestigen [Joh. 14:23]. Maak dan in uw hart plaats voor Christus, en sluit alle andere dingen buiten. Als gij Christus bezit, dan zult gij rijk zijn; Hij alleen zal u genoeg wezen. Hij zal u van alles voorzien, en getrouw uw belangen behartigen zodat gij niet nodig hebt op mensen uw hoop te stellen. Want de mensen veranderen licht, en feilen eensklaps: maar Christus blijft in eeuwigheid [Joh. 12:34], en Hij helpt ons standvastig tot het einde toe.

3. Daar is niet veel staat te maken op een broos en sterfelijk mens, al moge hij u veel goed doen en uw vriend zijn. Ook moogt gij u niet zeer bedroeven als hij somtijds u wederstreeft en tegenspreekt. Die heden met u zijn, kunnen morgen tegen u opstaan, en omgekeerd, want zij draaien gelijk de wind. Stel gans uw betrouwen op God, en dat Hij alleen uw vrees en uw liefde zij. Hij zal voor u optreden, en zal alles ten beste schikken. Gij hebt hier geen blijvende woonstede [Hebr. 13:14]: waar gij zijt, zijt gij een pelgrim en een vreemdeling, en gij zult geen rust smaken, tenzij gij innig met Christus verenigd zijt.

4. Wat wilt gij hier rondzoeken, aangezien het hier de plaats van uw rust niet is? In de hemel moet uw woning zijn, en als in ‘t voorbijgaan, moet gij al het aardse beschouwen. Alles gaat voorbij, en gij daarmede desgelijks. Zie toe dat gij u daaraan niet hecht; om niet gevangen te zijn en verloren te gaan. Uw gedachten zullen bij de Allerhoogste zijn [Wijsheid 5:16], en uw gebed moet zonder ophouden tot Jezus Christus opklimmen. Indien het hemelse te verheven is voor uw gedachten, berust dan in het lijden van Christus, en woont gaarne in zijn heilige wonden. Want zo gij met liefde uw toevlucht neemt tot de wonden en dierbare wondtekenen van Jezus, zo zult gij een grote versterking in het lijden gevoelen; gij zult u weinig bekommeren om de verachting der mensen en al hun lasterwoorden licht verdragen.

5. Christus ook werd op de wereld door de mensen versmaad, en in zijn grootste nood hebben zijn vrienden en bekenden Hem in de schande gelaten. Christus heeft willen lijden en misacht worden en gij durft over iets te klagen! Christus heeft vijanden en kwaadsprekers gehad, en gij wilt allen tot vrienden en weldoeners hebben? Waarvoor zal uw geduld dan gekroond worden, indien u geen tegenspoed overkomt? Indien gij geen tegenkanting wilt lijden, hoe zult gij dan de vriend van Christus zijn? Lijd met Christus en om Christus, indien gij met Christus wilt heersen.

6. Indien gij eens volkomen in Jezus’ binnenste waart doorgedrongen, en een weinig van zijn brandende liefde gesmaakt hadt, dan zoudt gij u om eigen gemak of ongemak weinig bekreunen, maar gij zoudt u eerder verblijden als gij versmaad wordt, want de liefde van Jezus leert de mens zichzelf versmaden. Hij, die Jezus en de waarheid bemint, die oprecht het inwendige leven beoefent en vrij is van alle ongeregelde neigingen, mag zich met vrijheid des harten tot God keren, in de geest zich verheffen boven zichzelf, en in genieting rusten.

7. Hij, die alles acht zoals het werkelijk is, en niet zoals het door de mensen geacht wordt, is waarlijk wijs, en meer onderricht door God dan door de mensen. Wie in zijn binnenste weet te leven, en van de uitwendige dingen weinig werk maakt, die zoekt naar geen plaats of wacht naar geen bepaalde tijden om zijn godsvrucht te oefenen. Een inwendig mens keert spoedig tot zichzelf terug; omdat hij zich nooit geheel uitstort naar buiten. De uitwendige arbeid of bezigheid, die soms nodig is, hindert hem niet; maar gelijk de dingen voorvallen, schikt hij zich daarnaar. Wie van binnen wel gesteld is en geregeld, bekommert zich niet om zonderlinge of ergerlijke daden van mensen. De mens wordt zoveel belemmerd en verstrooid, als hij zich de uitwendige dingen aantrekt.

8. Indien gij van binnen wel en gans gezuiverd waart, zou alles u ten goede strekken, en u tot voordeel dienen. Daarom mishagen en storen u dikwijls vele dingen, omdat gij aan uzelf niet wel afgestorven zijt, en niet geheel onthecht aan het aardse. Niets besmet en belemmert zozeer het hart van de mens, als ongeregelde liefde tot de schepselen. Indien gij de uitwendige troost niet zoekt, zo zult gij het hemelse kunnen beschouwen en dikwijls de inwendige blijdschap gevoelen.

Hoofdstuk 2. Over nederige onderwerping

1. Acht niet veel wie voor u of tegen u is; maar maak met zorg dat God met u zij in alles wat gij doet. Bewaar een goed geweten, en God zal u wel verdedigen. Want die God helpen wil, die kan niemands boosaardigheid hinderen. Indien gij kunt lijden en zwijgen, zo zult gij zonder twijfel de hulp van God gewaar worden. Hij kent de tijd en de wijze om u te verlossen; daarom moet gij u op Hem verlaten. Het is Gods werk hulp te bieden, en van alle beschaamdheid te bevrijden. Het is dikwijls zeer dienstig, om onze ootmoed te vermeerderen, dat andere mensen onze gebreken kennen en berispen.

2. Als de mens zich verootmoedigt om zijn gebreken, dan stelt hij anderen gemakkelijk tevreden, en hij verzoent zich licht met wie op hem vergramd waren. God bewaart en verlost altijd de ootmoedige; Hij bemint en vertroost de ootmoedige; Hij neige zich tot de ootmoedige; aan de ootmoedige geeft Hij grote genade, en na zijn verdrukking verheft Hij hem tot de glorie. Aan de ootmoedige openbaart Hij zijn geheimen, en trekt en lokt hem minzaam. Een ootmoedig mens bewaart de vrede, als hem enige beschaming wordt aangedaan, want hij steunt op God, en niet op de wereld.

Hoofdstuk 3. Over de vreedzame mens

1. Stel uzelf eerst in vrede, en dan zult gij anderen ook tot vrede kunnen stichten. Een vredelievend mens doet meer goed dan een groot geleerde. Een driftig mens maakt van het goed kwaad en gelooft licht aan het kwaad. Een goed, vreedzaam mens keert alles ten goede. Die wel tevreden is, heeft van niemand kwaad vermoeden, maar die slecht tevreden en ontroerd is, wordt door veel kwade vermoedens gekweld; hij is niet gerust, en hij verontrust anderen. Hij zegt dikwijls wat hij niet moest zeggen, en laat achterwege wat hij zou moeten doen. Hij let op wat de anderen verplicht zijn te doen, en hij verzuimt zijn eigen plicht. Heb dan eerst ijver voor uzelf, en dan zult gij met reden ook uw naaste tot ijver kunnen aansporen.

2. Gij weet uw eigen daden wel te verschonen, en de verontschuldigingen van anderen wilt gij niet aannemen. Het ware rechtvaardiger uzelf te beschuldigen, en uw broeder te verschonen. Wilt gij dat men uw gebreken verdrage, verdraag die van anderen. Zie hoe ver gij nog van de ware liefde en ootmoed verwijderd zijt, waardoor men zich nooit vergramt of nooit verontwaardigd is dan tegen zichzelf. Het is geen grote deugd, met goede en zachtmoedige mensen vreedzaam te leven, dit behaagt natuurlijk aan alle mensen, want iedereen is gaarne in vrede en bemint ook het meest die met hem overeenkomen. Maar in vrede kunnen leven met stuurse, boosaardige en ongeregelde mensen, of met die, welke ons dwarsbomen, dit is een grote gave en een grootmoedig en hoogst loffelijk bedrijf.

3. Daar zijn er, die met zichzelf, en ook met anderen in vrede zijn. En daar zijn er, die zelf geen vrede hebben, en die anderen in vrede niet laten; zij zijn voor de anderen lastig, maar nog veel lastiger voor zichzelf. En daar zijn er, die zichzelf in vrede behouden, en ook anderen trachten tot vrede terug te brengen. Nochtans geheel onze vrede, in dit ellendig leven, bestaat in meer ootmoedige lijdzaamheid dan in ‘t niet gevoelen van tegenheden. Wie best weet te lijden, zal de meeste vrede hebben; hij is overwinnaar van zichzelf, hij is meester van de wereld, vriend van Jezus Christus en erfgenaam van de hemel.

Hoofdstuk 4. Over de reinheid van het hart en de eenvoudige mening

1. Door twee vleugelen wordt de mens boven het aardse geheven, te weten: door de eenvoud en door de zuiverheid. Eenvoud moet in de mening zijn, en zuiverheid in het hart. De eenvoud zoekt God, de zuiverheid vindt Hem en smaakt Hem. Geen goed werk zal u zwaar vallen, indien gij inwendig vrij zijt van ongeregelde neiging. Indien gij niets anders dan Gods welbehagen en het voordeel van de naaste beoogt en zoekt, zo zult gij de inwendige vrijheid genieten. Indien uw hart oprecht was, dan zou elk schepsel tot een spiegel van het leven dienen, en tot een boek van heilige lering. Daar is geen schepsel, hoe klein en gering ook, of het vertoont in zich de goedheid Gods.

2. Indien gij van binnen goed en zuiver waart, dan zoudt gij alle dingen zonder beletsel zien, en wel begrijpen. Een zuiver hart doordingt de hemel en de hel. Zo iemand van binnen gesteld is, zo oordeelt hij over het uitwendige. Is er ergens blijdschap in de wereld, zo geniet ze een mens die zuiver van hart is. En is er ergens benauwdheid of zwarigheid, zo gevoelt een kwaad geweten ze allermeest. Gelijk het ijzer, in het vuur geworpen, de roest verliest, en wit gloeiend wordt, zo legt een mens, die zich tot God bekeert, alle traagheid af, en verandert in een nieuwe mens.

3. Als een mens begint te verflauwen, dan vreest hij een weinig inspanning, en hij ontvangt gaarne uitwendige troost. Maar als hij zich volkomen begint te overwinnen, en vroom in de weg des Heren te wandelen, dan acht hij licht, wat hem tevoren zwaar scheen.

Hoofdstuk 5. Over het letten op zichzelf

1. Wij mogen onszelf niet teveel betrouwen, want dikwijls ontbreekt ons genade en verstand. Een zwak lichtje maar schemert in ons, en dat verliezen wij gauw door onachtzaamheid. Wij merken het dikwijls niet, dat wij geestelijkerwijze zo blind zijn. Wij doen dikwijls kwaad, en nog erger, wij willen ons verontschuldigen. Wij worden somtijds door onze driften gedreven, en wij menen dat het ijver is. Wij berispen kleine gebreken in anderen, en onze grovere misdrijven zien wij over ‘t hoofd. Wij gevoelen en wegen heel vlug wat wij van anderen te lijden hebben; maar wat anderen van ons uitstaan, merken wij niet. Wie goed en zuiver zijn eigen leven oordeelde, zou ondervinden, dat hij geen reden heeft om een ander streng te oordelen.

2. Een inwendig mens stelt de zorg van zichzelf voor alle andere zorgen; en die op zichzelf naarstig let, zal licht over anderen zwijgen. Nooit zult gij tot innige godsvrucht geraken, tenzij gij over de anderen stilzwijgt, en bijzonder op uzelf let. Indien gij God en uzelf alleen voor ogen hebt, zo zal ‘t u weinig ontstellen, wat gij uitwendig ziet. Waar zijt gij, als gij bij uzelf niet zijt? En als gij alles doorlopen en uzelf verwaarloosd hebt, wat hebt gij dan gewonnen? Indien gij de vrede en de ware ingetogenheid moet hebben, zo moet gij alle dingen ter zijde stellen, en alleen u met uzelf bekommeren.

3. Gij zult derhalve grote vorderingen maken, indien gij u van alle tijdelijke zorg ontheven houdt. Gij zult sterk achteruitgaan, indien gij iets tijdelijks op prijs stelt. Houd niets voor groot, voor verheven, voor aangenaam, dan God alleen, of wat God aangaat. Acht al de troost, die u van enig schepsel moge overkomen, als iets ijdels. Een Godbeminnende ziel versmaadt al wat beneden God is. God alleen, die eeuwig en oneindig is, en die alles vervult, is de troost der zielen en de ware blijdschap des harten.

Hoofdstuk 6. Over de vreugde van een goed geweten

1. De roem van de goed mens is het getuigenis van een goed geweten. Heb een goed geweten, en gij zult immer blijde zijn. Een goed geweten kan zeer veel verdragen en is welgemoed in ‘t midden van tegenspoed; maar een kwaad geweten is altoos in vrees en in onrust. Gij zult zacht rusten, indien uw hart u niets te verwijten heeft. Wil u niet verblijden tenzij gij wel gedaan hebt. Boze mensen genieten nooit ware vreugde noch gevoelen de inwendige vrede; want er is geen vrede voor de goddelozen, zegt de Heer. [Is. 68:22 en 67:22]. Al zeggen zij somtijds: Zie, wij zijn gerust, geen kwaad zal ons overkomen; en wie zou ons durven hinderen? [Jeruzalem 5:12]. Geloof hun niet: want de gramschap Gods zal onverwachts oprijzen, en dan zullen hun werken worden te niet gebracht, en hun plannen ten ronde gaan [Ps. 145:4].

2. Juichen bij het lijden, valt niet zwaar aan wie God bemint: want zich alzo verheugen, is zich verblijden in het kruis des Heren [Gal. 6:14]. De roem is kort, welke door de mensen gegeven en ontvangen wordt. De roem van de wereld is altijd gepaard met droefheid. Maar de roem der braven is in hun geweten, en niet in de mond der mensen. De blijdschap der rechtvaardigen is uit God en in God, en hun vreugde vloeit voort uit de waarheid. Wie de ware en eeuwige vreugde ontvangt, acht de tijdelijke niet. En die de tijdelijke roem najaagt, of niet uit ter harte versmaad, wees verzekerd dat hij de eeuwige niet genoeg bemint. Hij geniet een grote rust des harten, die zich aan lof of blaam niet gelegen laat.

3. Hij die een zuiver geweten heeft, zal zeer licht tevreden zijn. Gij zijt niet heiliger als gij geprezen wordt, noch slechter, als gij veracht wordt. Wat gij zijt, dat zijt gij; en gij kunt door het zeggen van anderen niet groter worden, dan gij zijt naar Gods getuigenis. Indien gij bemerkt wat gij bij uzelf van binnen zijt, dan zult gij er u niet om bekreunen wat de mensen van u zeggen. De mens ziet op het uiterlijk, maar God ziet tot in het hart [1 Kon. 16:7]. De mens aanziet de werken, maar God onderzoekt de mening. Altijd wèl doen, en weinig van zichzelf houden, dat is het kenmerk van een ootmoedige ziel. Geen troost van enig schepsel zoeken, is het teken van grote zuiverheid en van zielsvertrouwen.

4. Wie van buiten nergens een gunstig getuigenis voor zich zoekt, toont dat hij zichzelf geheel aan God heeft overgegeven. Want, gelijk Paulus zegt, niet hij, die zichzelf prijst, is lofwaardig, maar die door God geprezen wordt [2 Kor. 10:18]. Met God inwendig verkeren, en aan niets uitwendigs gehecht zijn, is de gesteltenis van een geestelijke mens.

Hoofdstuk 7. Over de liefde tot Jezus boven alles

1. Zalig die begrijpt wat het is Jezus te beminnen, en zichzelf te versmaden om Jezus. Men moet om die Beminde alles verlaten wat men bemint; want Jezus alleen wil boven alles bemind worden. De liefde van de schepsels is bedrieglijk en onbestendig: de liefde van Jezus is getrouw en onvergankelijk. Die aan ‘t schepsel gehecht is, zal met het broos schepsel vallen: die Jezus aanhangt, zal onwrikbaar staan voor altijd. Bemin Hem en houd Hem te vriend, die u niet zal verlaten als allen u afvallen, en die niet zal dulden dat gij in het einde verloren gaat. Hetzij gij het wilt of niet, gij moet eens van alles scheiden.

2. In leven en dood houd u aan Jezus vast; en beveel u alleen aan de getrouwheid van Hem, die alleen u helpen kan, als alles u zal verlaten. Uw Beminde is van die aard, dat Hij met niemand anders uw liefde delen wil: maar Hij wil uw hart alleen hebben, en daar wil Hij zetelen als koning op zijn eigen troon. Indien gij u wist te ontmaken van alle schepselen, zo zou Jezus gaarne met u wonen. Gij zult het haast altemaal verloren moeite vinden wat gij buiten Jezus op mensen laat steunen. Betrouw of steun op geen ander zwaaiend riet, want alle vlees is als gras, en al zijn glorie zal gelijk de grasbloem te niet gaan [Is. 40:6].

3. Gij zult u haast bedrogen vinden, indien gij alleen let op de uitwendige schijn der mensen. Indien gij in hen troost en voordeel zoekt, zult gij veelal niets vinden dan schade. Indien gij in alles Jezus zoekt, zo zult gij zeker Jezus vinden. Maar indien gij uzelf zoekt, dan zult gij ook uzelf vinden, doch tot uw ondergang. Want een mens, als hij Jezus niet zoekt, is aan zichzelf schadelijker dan geheel de wereld en al zijn vijanden.

Hoofdstuk 8. Over de gemeenzame vriendschap met Jezus

1. Als Jezus bij ons aanwezig is, dan gaat alles wel, en niets schijnt er lastig; maar wanneer Jezus bij ons niet is, dan valt alles hard. Als Jezus binnen ons niet spreekt, zo is andere troost niets waard; maar als Jezus een enkel woord binnen ons spreekt, o dan gevoelt men grote troost. Rees Maria-Magdalena niet aanstonds op van de plaats waar zij weende, als haar zuster Martha haar zeide: De Meester is daar, en Hij roept u? [Joh. 11:28] O zalig uur wanneer Jezus ons roept uit de tranen tot de blijdschap van de geest! Hoe dor en gevoelloos zijt gij zonder Jezus! Hoe dwaas en hoe ijdel, wanneer gij iets zoekt buiten Jezus! Is dit geen groter verlies, dan indien gij de gehele wereld verloort?

2. Wat kan de wereld u baten zonder Jezus? Zonder Jezus te blijven is een nare hel; en met Jezus te zijn, is een zoet paradijs. Als Jezus met u is kan geen vijand u deren. Wie Jezus vindt, vindt een goede schat, ja een goed boven alle goed. En wie Jezus verliest, verliest veel en zeer veel, ja meer dan geheel de wereld. Hij is arm, die zonder Jezus leeft, en overvloedig rijk, die wèl staat met Jezus.

3. Het is een grote kunde met Jezus wèl weten te verkeren; en het is een grote voorzichtigheid, Jezus te bewaren. Wees ootmoedig en vreedzaam, en Jezus zal met u zijn. Wees godvruchtig en stil, en Jezus zal met u blijven. Gij kunt Jezus licht verwijderen, en zijn genade verliezen, als gij u naar ‘t uitwendige wilt keren. En als gij Hem verjaagt en verloren hebt, tot wie zult gij dan uw toevlucht nemen en wie zult gij dan tot vriend kiezen? Zonder vriend kunt gij niet gelukkig leven; en indien Jezus voor u niet de beste vriend is, zo zult gij uzelf te verdrietig en verlaten vinden. Gij handelt dan zeer dwaas, indien gij in iemand anders uw betrouwen stelt of uw blijdschap. Het zou beter zijn, de gehele wereld tegen u te hebben, dan in ongenade met Jezus te zijn. Dat dan, onder allen die u dierbaar zijn, Jezus alleen uw bijzondere vriend en welbeminde zij.

4. Bemin alle mensen om Jezus, maar Jezus om Hemzelf. Jezus Christus alleen moet met voorkeur bemind worden, want Hij alleen is een goede en getrouwe vriend onder alle vrienden. Om Hem, en in Hem moet gij vrienden en vijanden liefhebben, en gij moet hem voor hen allen bidden, opdat allen Hem mogen kennen en beminnen. Begeer nooit boven anderen geprezen of bemind te worden; want dat komt God alleen toe, die zijns gelijke niet heeft. Begeer ook niet, dat iemand in zijn hart met u bekommerd zij, en wees gijzelf niet met iemands liefde ingenomen; maar [wens] dat Jezus in u en in alle mensen goed leve.

5. Wees zuiver en vrij van hart, zonder gehechtheid aan enig schepsel. Gij moet van alles ontbloot zijn, en een zuiver hart tot God opdragen, indien gij wilt rusten en smaken hoe zoet de Heer is [Ps. 33:9]. En voorwaar gij zult daartoe niet geraken, tenzij zijn genade u voorkome en u meetrekke, zodat gij, van alles ontmaakt en afgescheiden met Hem alleen verenigd zijt. Want als de genade Gods tot de mens komt, wordt hij tot alles in staat gesteld, en wanneer zij zich van hem verwijdert, dan wordt hij arm en krank, en als geheel overgelaten aan geselslagen. Doch zelfs in deze staat moet hij niet kleinmoedig zijn of wanhopen; maar hij moet met gelatenheid zich schikken naar de wil van God en alles wat hem overkomt verdragen ter ere van Jezus Christus; want op de winter volgt de zomer, na de nacht komt de dag terug, en na het onweer zonneschijn.

Hoofdstuk 9. Over het derven van alle troost

1. Het is niet zwaar de menselijke troost te verachten, zolang de goddelijke troost ons bijblijft. Maar het is groot ja zeer groot, zowel de goddelijke als de menselijke troost te kunnen derven, en ter ere Gods gaarne de ballingschap des harten te willen verduren, en zichzelf in niets te zoeken of zijn eigen verdiensten niet te achten. Is het iets bijzonders dat gij vrolijk en godsdienstig zijt, als de genade in u komt? Die stond is begeerbaar voor allen. Hij reist zeer makkelijk, die de genade Gods voortdraagt. En het is ook geen wonder, dat hij geen last gevoelt, die door de Almogende gedragen wordt, en geleid door de opperste Leidsman.

2. Wij hebben gaarne iets tot troost; en de mens ontdoet zich bezwaarlijk van zichzelf. De heilige martelaar Laurentius heeft de wereld overwonnen, alsmede de gehechtheid aan zijn opperpriester, omdat hij alles, wat in de wereld vermakelijk scheen, versmaad heeft; ja zelfs verdroeg hij gelaten, dat Gods opperpriester Sixtus, die hij zo beminde, van hem weggenomen werd. Hij heeft dan de liefde van de mens overwonnen door de liefde van de Schepper; en hij heeft de wil van God verkozen boven de menselijke troost. Leer dan ook een teerbeminde, een boezemvriend verlaten, om de liefde Gods. Bedroef u niet, wanneer gij door een vriend verlaten wordt, wel wetende dat wij ten laatste allen toch eens moeten scheiden.

3. De mens moet veel en lang in zijn binnenste strijden, eer hij zich geheel kan overwinnen, en al zijn genegenheid tot God keren. Zolang de mens op zichzelf steunt, zo is hij licht tot menselijke troost geneigd. Maar de ware vriend van Christus, en de ijverige betrachter der deugd, acht geen vertroostingen en zoekt geen zinnelijke zoetigheden, maar veeleer zware oefeningen, en zware arbeid te lijden voor Christus.

4. Als u dus geestelijke vertroosting door God gegeven wordt, neem die met dankbaarheid aan; maar bedenk, dat het Gods geschenk is, en niet uw verdienste. Wil er u niet om verheffen, of u er over verblijden, noch te veel laten voorstaan: maar verootmoedig u te meer over de gift, en wees omzichtiger, en behoedzamer in al uw werken; want dat uur zal voorbijgaan, en de bekoring zal volgen. Als u de vertroosting onttrokken wordt, wees daarom niet wanhopig; maar wacht met ootmoed en geduld het hemels bezoek af; want Hij is machtig om u nog groter vertroosting te hergeven. Dit is geen nieuws of niets vreemds voor hen, die in de weg des Heren ervaren zijn; de grootste Heiligen en de Profeten van het Oud Verbond hebben dikwijls deze afwisseling ondervonden.

5. Daarom sprak een van hen, als hij de troost van de genade gevoelde: "In mijn overvloed heb ik gezegd: ik zal in eeuwigheid niet wankelen." [Ps. 29:7]1) Maar wat hij in zich ondervond, als hem de genade onttrokken werd, laat hij volgen in deze woorden: "Gij hebt uw aanschijn van mij afgekeerd, en ik ben ontroerd geworden" [Ps. 29:8]. Hij is nochtans niet wanhopig te midden van deze ontsteltenis, maar hij bidt God des te vuriger, en zegt: "O Heer, tot U zal ik roepen, en ik zal mijn God smeken" [Ps. 29:9]. En ten laatste oogst hij de vrucht van zijn gebed, en getuigt dat hij verhoord werd, als hij zegt: "De Heer heeft geluisterd, en heeft medelijden met mij gehad; de Heer is mijn Helper geworden"[Ps. 29:1]. Maar waarin? "Gij hebt, zegt hij, mijn wenen in blijdschap veranderd, en mij met vreugde omringd" [Ps. 29:12]. Indien het met grote Heiligen aldus gegaan is, zo moeten wij, die krank en arm zijn, niet kleinmoedig worden, al is het dat wij nu eens vurig, en dan weder koud worden; want de geest Gods komt en gaat weg volgens het welbehagen van zijn wil. Daarom zegt de heilige man Job: "Gij bezoekt de mens van de dageraad af, en eensklaps beproeft Gij hem" [Job 7:18].

6. Waar mag ik dan mijn hoop in stellen, of waar mag ik mij dan op verlaten, tenzij alleen op de grote barmhartigheid Gods, en op de verwachting van de hemelse genade. Want er mogen al goede mensen zijn en godvruchtige medebroeders, en getrouwe vrienden, heilige boeken, schone verhandelingen of zoete gezangen, dat alles kan maar weinig helpen en bevallen, wanneer mij de genade verlaten heeft, en ik aan mijn eigen armoede ben overgelaten. Dus is er geen beter middel dan verduldig te zijn, en mijzelf aan de wil van God over te geven.

7. Nooit heb ik iemand gevonden, zo godvruchtig en zo ijverig of somtijds ondervond hij onttrekking van genade, en gevoelde vermindering van vurigheid. Nooit is er een Heilige zo hoog opgetogen en verlicht geweest, of hij is vroeg of laat met kwelling beproefd geworden. Want hij is onwaardig hoog in beschouwing opgetogen te worden, die te voren om God niet is beproefd geweest door enig lijden en zwarigheid. Ook is de bekoring meestal een voorteken dat de troost volgen zal. Want de hemelse vertroosting wordt beloofd aan die door de bekoring beproefd zijn. "Wie overwint, zegt de Heer, zal Ik te eten geven van de boom des levens" [Apoc. 2:7].

8. En de goddelijke troost wordt gegeven, opdat de mens sterker worde om alle zwarigheden te verdragen. En dan volgt weder de bekoring, opdat hij zich niet verheffe over het goed. De duivel slaapt niet, en ons vlees is ook niet verstorven: daarom houd niet op u tot de strijd te bereiden; want ter rechter en ter linkerzijde hebt gij vele vijanden, die nimmer rusten.

Hoofdstuk 10. Over de dankbaarheid van Gods genade

1. Waartoe zoekt gij rust, daar gij geboren zijt om te arbeiden? [Job 5:7]. Bereid u meer tot lijden dan tot verblijden, meer om uw kruis te dragen, dan om vreugde te genieten. Wie van de wereldse mensen zelfs zou niet gaarne vertroostingen en geestelijke blijdschap aannemen, indien hij ze altoos kon bekomen? Want de geestelijke vertroostingen gaan alle wereldse genoegens en lichamelijke lusten verre te boven. Al de genoegens dezer wereld zijn of ijdel of schandelijk: de geestelijke genietingen zijn alleen eerbaar en vermakelijk, als voortkomende uit de deugd, en door God ingestort in de zuivere harten. Maar niemand kan de goddelijke vertroostingen altijd naar eigen behagen genieten, want de tijd der bekoring houdt nooit lang op.

2. Doch een valse vrijheid van geweten en een groot zelfbetrouwen beletten zeer de hemelse bezoeken. God doet wèldaad, met de genade der vertroosting de schenken; maar de mens handelt kwalijk, als hij Hem niet alles wedergeeft door de dankzegging. En, daarom vloeien de gaven der genaden in ons niet wijl wij jegens God ondankbaar zijn en wij niet alles wedersturen tot de Bronwel. Want hij verdient altijd nieuwe genaden, die naar de eis dankbaar is; maar God ontneemt de hovaardige, wat hij gewoonlijk aan de ootmoedige geeft.

3. Ik wil de vertroosting niet, die mij de vermorzeling des harten beneemt, en ik begeer geen beschouwing, die tot hovaardigheid voert. Want niet al het hoge is heilig, en niet al het zoete goed: alle wensen zijn niet rein en niet al het liefelijke aangenaam aan God. Ik ontvang gaarne zulke genade, waardoor ik altijd ootmoediger, godvrezender en bereidwilliger word om mijzelf te verloochenen. Die onderwezen is door de genade, en dikwijls gekastijd door de onttrekking van die genade, zal zichzelf niets goeds durven toeschrijven; maar zal zich eerder naakt en arm belijden. Geef God wat God toekomt [Luc. 14], en schrijf aan uzelf toe wat het uwe is: bedank God voor zijn genaden, en belijd dat gij aan uzelf alleen de zonden en billijke straf voor de zonde te wijten hebt.

4. Stel u altijd op de laatste plaats [Luc. 14], en de eerste zal u gegeven worden; want het verhevenste kan zonder het nederigste niet bestaan. De grootste heiligen bij onze Heer staan allerlaagst bij zichzelf; hoe meerder zij verheven worden, hoe nederiger zij van hart zijn. Daar zij vervuld zijn met de waarheid en hemelse glorie, zo zoeken zij geen ijdele glorie. Daar zij in God wel gevestigd zijn, kunnen zij geenszins hovaardig zijn. Wijl zij aal goed aan God toeschrijven, zo begeren zij niet geprezen te worden van elkander, maar zij zoeken alleen de glorie, die van God komt [Joh. 5:44]. En zij begeren en wensen, dat God in hen en in alle heiligen boven al geprezen worde, en altoos streven zij naar dit.

5. Wees God dan dankbaar voor de minste weldaad, en gij zult waardig worden grotere gaven te ontvangen. Houd de allerminste genade voor zeer groot, en het meer onaanzienlijke voor een bijzondere weldaad. Als men de waardigheid van de Gever inziet, zo zal geen gave slecht of klein wezen; want het kan niet klein wezen, wat door de Allerhoogste gegeven wordt. Ja, al is het dat Hij ons straffen en plagen overzendt, wij moeten die in dank aannemen; want al wat Hij ons laat overkomen, is dienstig voor onze zaligheid. Wie dan de genade Gods zoekt te behouden, moet dankbaar zijn voor geschonken genade, verduldig als hem die onttrokken wordt, bidden, opdat zij wederkome, voorzichtig en ootmoedig zijn, om ze niet te verliezen.

Hoofdstuk 11. Over het klein getal der minnaars van Jezus' kruis

1. Velen zijn er die naar het hemels rijk van Jezus verlangen, maar weinigen die zijn kruis willen dragen. Hij heeft er velen, die zijn vertroosting, maar weinigen die zijn lijden zoeken. Hij vindt er velen met Hem aan tafel en weinigen, die met Hem willen vasten. Zij willen zich allen met Hem verblijden; maar weinigen willen voor Hem iets lijden. Velen volgen Jezus tot het breken van het brood; maar weinigen tot het drinken van de lijdenskelk. Velen vereren zijn mirakelen, maar weinigen volgen Hem in de smaad van zijn kruis. Velen hebben Jezus lief, zolang hun geen tegenspoeden overkomen. Velen danken en zegenen Hem, zolang zij enige vertroosting van Hem ontvangen. Maar als Jezus zich verbergt, en hen een tijdje verlaat, dan vallen zij in klachten of in grote neerslachtigheid.

2. Maar die Jezus beminnen om Jezus zelf en niet om hun eigen troost, zegenen Hem in alle lijden en zwarigheid zowel als in de allerzoetste vertroostingen. En al wilde Hij hun nooit troost verlenen, nog zouden zij Hem altijd willen loven en danken.

3. Ach, hoe krachtig is niet de reine liefde van Jezus, wanneer zij niet gemengd is met eigenliefde of eigenbelang! Mogen zij, die altijd vertroostingen zoeken, dan niet met recht loonknechten genoemd worden? Tonen zij niet, die altijd eigenbaat en voordelen in het oog houden, dat zij eerder minnaars zijn van zichzelf dan van Jezus Christus. Waar zal men iemand vinden, die God om niet wil dienen?

4. Zelden wordt er iemand zó verstorven gevonden dat hij van alles ontbloot is. Want waar zult gij iemand vinden, die oprecht arm van geest is, onthecht van alle schepsel? Verre en tot de uiterste grenzen is deze schat te zoeken [Prov 31:10]. Want al gaf iemand al zijn vermogen, dat betekent nog niets. En al deed hij grote boetvaardigheid, dat is nog onbeduidend. Al is hij ervaren in alle wetenschap, daar is hij niet veel mede gevorderd. En al bezat hij een grote deugd, en een zeer vurige godsvrucht, nog ontbrak hem veel: één zaak, die hem hoogst nodig is. En wat is dat? Het is dat hij alles verlaten hebbende, zichzelf verzake, en niets overhoude van de eigenliefde. En na alles te hebben gedaan wat hij wist te moeten doen, hij dan nog denke niets gedaan te hebben.

5. Dat hij weinig achte wat voor groot aangezien zou kunnen worden; maar dat hij oprecht erkenne, dat hij een onnutte knecht is, gelijk de Waarheid zelf zegt: "Wanneer gij alles gedaan hebt, wat u bevolen is, zo zegt: wij zijn onnutte knechten [Luc. 17:10]. Dan zal hij in geestelijke zin arm en naakt kunnen zijn, en met de profeet mogen zeggen: "Ik ben alleen, en ik ben arm" [Ps. 24:6]. Nochtans is er niemand rijker, niemand machtiger, niemand vrijer dan hij, die zichzelf en alles weet te verzaken, en zich op de laagste plaats kan stellen.

Hoofdstuk 12. Over de koninklijke weg van het Heilig Kruis

1. Velen schijnt dit een hard woord: Verloochen uzelf, neem uw kruis op, en volg Jezus [Luc. 9:23]. Maar het zal veel harder om te horen zijn dit laatste woord: "Gaat van mij, vervloekten, in het eeuwig vuur" [Mat. 25:41]. Want die nu gaarne het woord omtrent het kruis horen en opvolgen, zullen alsdan niet moeten vrezen voor het vonnis der eeuwige verwerping. Dat kruisteken zal in de lucht verschijnen, wanneer de Heer zal komen om te oordelen. Dan zullen alle dienaren van het kruis, die zich hier in hun leven aan de gekruisigde hebben gelijkvormig gemaakt, met groot vertrouwen de rechter treden.

2. Waarom dan vreest gij nu het kruis op te nemen, waarmee men tot het eeuwig rijk komt? In het kruis ligt zaligheid, in het kruis het leven, in het kruis bescherming tegen de vijanden, in het kruis een vloed van bovenaardse zoetheid, in het kruis de sterkte van het hart, in het kruis vreugde van geest, in het kruis het toppunt der deugd, en de volmaakte heiligheid. Daar is geen behoud voor onze ziel, of geen hoop op het eeuwig leven, dan in het kruis. Neem dan het kruis op, en volg Jezus, en gij zult het eeuwig leven ingaan. Hij is voorop gegaan, dragende zijn kruis, en Hij is voor u aan het kruis gestorven, opdat gij ook uw kruis zoudt dragen, en volgaarne sterven aan het kruis. Want indien gij met Hem sterft, zo zult gij ook met Hem leven; en indien gij zijn deelgenoot zijt in de smarten, zult gij het ook zijn in de glorie" [Rom. 6].

3. Zie, alles bestaat dan in het kruis, en in te verstervenis het al gelegen; en daar is geen andere weg tot het leven en tot de ware inwendige vrede, dan de weg van het H. Kruis en van de dagelijkse versterving. Ga heen waar gij wilt, zoek wat gij wilt, en gij zult omhoog geen verhevener weg, of beneden geen veiliger weg vinden dan de weg van het H. Kruis. Beschik en regel alles volgens uw wil en goeddunken, en gij zult bevinden dat gij altoos iets moest lijden, hetzij met zin of tegenzin: en zo zult gij altijd een kruis vinden. Want, of gij zult een pijn gevoelen in uw lichaam, of enig geestelijke kwelling in uw ziel verduren.

4. Somtijds zult gij van God verlaten zijn, dan weder door de naaste gekweld worden, en wat meer is, dikwijls zult gij uzelf tot last dienen. En nochtans zult gij door geen enkel red- of troostmiddel verlost of verlicht kunnen worden, maar gij moet het verdragen zolang het God zal believen. Want God wil, dat gij leert bekoringen verdragen zonder vertroosting; en dat gij u gans aan Hem onderwerpt, en ootmoediger wordt door het lijden. Niemand beseft Christus’ lijden zo hartelijk, als hij die ook iets geleden heeft. Het kruis is dan altoos bereid, en het wacht u overal. En waar gij ook lopen moogt, gij kunt het niet ontvluchten; want waar gij ook komt, draagt gij uzelf altijd mede, en gij zult uzelf altijd vinden. Hef u opwaarts, buig u nederwaarts, keer u buitenwaarts of binnenwaarts, en overal zult gij uw kruis vinden. En gij moet overal het geduld oefenen, indien gij de inwendige vrede bezitten wilt, en de eeuwige kroon verdienen.

5. Indien gij het kruis gewillig draagt, het zal u ook dragen en het zal u brengen naar het gewenste einddoel, waar het lijden zal ophouden, maar dat zal niet hier zijn. Indien gij uw kruis ongewillig draagt, zo makt gij u een last, en gij belaadt u nog zwaarder; en evenwel moet gij het toch dragen. Indien gij een kruis afwerpt, zult gij er buiten twijfel een ander vinden, en misschien nog zwaarder.

6. Meent gij te ontgaan wat nooit één sterveling heeft kunnen vermijden? Welke Heilige is er in deze wereld vrij geweest van kruis en lijden? Onze Heer en onze God, Jezus Christus zelf, is nooit een enkel uur zonder lijdenssmart geweest, zolang Hij geleefd heeft. Gelijk Hij zelf zegt: "Het stond vast dat Christus moest lijden, en van de dood verrijzen, en alzo tot zijn heerlijkheid ingaan" [Luc. 24:46]. En gij, hoe zoekt gij dus een andere weg dan deze koninklijke weg, de weg van het H. Kruis.

7. Geheel het leven van Jezus Christus is een gedurig kruis en lijden geweest; en voor u zoekt gij rust en blijdschap! Gij dwaalt, zo gij iets anders zoekt dan gekweld te worden en te lijden; want gans dit sterfelijk leven is vol ellende en overal bezet met kruisen. En hoe meer iemand, in het geestelijk leven gevorderd is, des te zwaarder kruisen hij dikwijls vindt; omdat door zijn liefde de druk van zijn verbanning aangroeit.

8. Nochtans is iemand, door zoveel lijden beproefd, niet van opbeuren en troost verstoken, omdat hij beseft dat hem met het dragen van zijn kruis vele vruchten toekomen. Want daar hij zichzelf gewillig onder het kruis buigt zo wordt alle last van kwelling, veranderd in vertrouwen op goddelijke troost. En hoe meer zijn vlees door het lijden afgemat wordt, des te meer wordt zijn geest versterkt door de inwendige genade. Ja, somtijds wordt hij zodanig versterkt door de liefde voor lijden en tegenspoed, uit zucht naar overeenstemming met de gekruisigde Christus, dat hij zonder pijn of kwellingen niet zou willen zijn: want hij gelooft dat hij God zoveel te aangenamer is, hoe meer hij voor Hem kan lijden. Dit is geen werk van mensenkracht, maar van Gods genade, die op de boze mens zoveel uitwerkt dat hij uit geestelijke vurigheid dat aanneemt en bemint, waar hij van natuur altijd een afkeer en schrik van heeft.

9. Het is zeker geen mensenwerk, het kruis te dragen, het kruis te beminnen, het lichaam te kastijden en te brengen onder bedwang, de eer te vlieden, gaarne versmaadheden te verdragen, zichzelf te minachten en wensen door anderen misacht te worden, alle tegenspoed en schade te lijden, en geen de minste voorspoed in de wereld te begeren. Dus indien gij uzelf beziet, kunt gij door eigen krachten niets van die aard uitvoeren. Maar indien gij op de Heer vertrouwt,, zo zal u uit de hemel sterkte gegeven worden, en de wereld en het vlees zullen u onderworpen zijn. Zelfs zult gij de helse vijand niet vrezen, als gij gewapend zijt met een vast geloof, en getekend met het kruis van Christus.

10. Bereid u dan, als goed en trouw dienaar van Christus, om het kruis van uw Heer, die uit liefde voor u gestorven is, moedig te dragen. Bereid u om veel tegenspoed en ongemakken in dit ellendig leven te lijden: want zó zal uw lot zijn waar gij ook verblijven moogt; en zó zult gij ‘t in werkelijkheid bevinden, in welke plaats gij u ook verbergt. Het moet zo zijn: en er is geen hulpmiddel voor zovele kwellingen, dan dat gij u daarin getroost. Drink met blijdschap de kelk des Heren, indien gij Zijn vriend wilt zijn, en met Hem deel hebben in zijn rijk. Beveel de vertroostingen aan God; laat Hem daarmede doen gelijk het Hem belieft. Maar gij, zet er u toe om kwellingen te lijden, en houd ze voor grote vertroostingen; want de pijnen en het lijden van deze tijd zijn niet te vergelijken bij de toekomende glorie [Rom. 8:18], al zoudt gij ze alle kunnen lijden.

11. Als gij zover gekomen zult zijn, dat u het lijden om Christus’ wil zoet en smakelijk is, reken dan dat het u welgaat, want gij hebt een paradijs gevonden op aarde. Zolang het leven u zwaar valt, en gij het zoekt te ontgaan, zolang zult gij het kwaad hebben, en beduchtheid voor leed zal u overal volgen.

12. Indien gij u toelegt op wat gij zijn moet, namelijk om te lijden en te sterven, zo zal het met u welhaast beter gaan, en gij zult rust vinden. Al waart gij met Petrus opgetogen tot de derde hemel, nog zijt gij niet beveiligd voor alles wat tegenstaat: Ik zal hem tonen, zegt Jezus, hoeveel hij om mijn naam moet lijden [Hand. 9:16]. Daar blijft u niets over dan te lijden, indien gij Jezus wilt beminnen en voor altoos dienen.

13. Och, of gij waardig waart voor de naam van Jezus iets te lijden! Wat grote heerlijkheid zou u te wachten zijn, wat vreugde voor alle Heiligen Gods en hoeveel stichting ook voor uw naaste! Want alle mensen prijzen de lijdzaamheid, alhoewel er weinigen zijn, die iets willen lijden. Met recht zoudt gij gaarne iets voor Christus moeten lijden, aangezien er zovelen zijn, die wat ergers lijden voor de wereld.

14. Houd voor zeker, dat uw leven een gedurig afsterven moet zijn; en dat hoe meer de mens zichzelf afsterft, hoe meer hij voor God begint te leven. Niemand is bekwaam het hemelse te begrijpen, tenzij hij zich ootmoedig onderwerpe om leed te verdragen voor Christus. Daar is niets aangenamer aan God, en niets is voor u heilzamer in deze wereld, dan blijmoedig te lijden voor Jezus Christus. En indien gij te kiezen hadt, zoudt gij eerder moeten wensen tegenspoed te lijden voor Christus, dan met vele vertroostingen te worden verkwikt: want zo zoudt gij aan Christus en aan alle Heiligen meer gelijkvormig zijn. Want onze verdiensten en onze vooruitgang in onze roeping bestaan niet in vele zoetigheden en vertroostingen: maar eerder in grote zwarigheden en harde kwellingen te verdragen.

15. Ware er iets beter, iets voordeliger geweest voor de zaligheid van de mens dan het lijden, Christus zou het zeker door woorden en werken getoond hebben. Maar nu vermaant Hij openlijk zijn Leerlingen en al die Hem volgen willen, om het kruis te dragen, en zegt: Indien iemand na Mij wil komen, hij verloochene zichzelf, neme zijn kruis op en volge Mij" [Luc. 9:23]. Na alles dus doorlezen en onderzocht te hebben, laten wij tot deze slotsom komen: Dat wij door vele kwellingen heen in het rijk Gods moeten binnengaan [Hand. 14:24].