Medjugorje kerk

Medjugorje België en Nederland

Medjugorje Maria

nov

21



A.C. Emmerich: Hoofdstuk 6. Jezus' Verrijzenis

  
 
Download PDF

A.C. Emmerich: Hoofdstuk 6. Jezus' Verrijzenis

Hoofdstuk 6. Jezus' verrijzenis

Ik zag de ziel van Jezus als een grote glans tussen twee krijgshaftige engelen [de vorige verschenen mij als priesters] en van een heel aantal lichtende wezens vergezeld, zwevend op Zijn heilig lichaam door de bovenwand van de rots. Het was alsof zij zich over Zijn lichaam heenboog en ermee versmolt, en ik zag thans de ledematen onder de lijkdoeken bewegen, zag het stralende, levende lichaam van de Heer, met Zijn ziel en godheid doordrongen, als het ware van opzij uit de hulsels treden, als steeg Hij daar op uit de zijdewonde. Dit gezicht herinnerde aan Eva, die uit Adams’ zijde te voorschijn trad. Alles was vol licht en glorie.

Vervolgens had ik een verschijning, alsof een monster zich naar boven wrong uit de diepte beneden het graf. Het richtte zijn slangenstaart omhoog en keerde zijn drakenkop grimmig tegen de Heer. Ik herinner mij dat het ook een mensenhoofd had. Ik zag meteen dat de verrezen Heiland een fijne, witte staf in de hand hield, waaraan een vaantje wapperde. De heer trad op de drakenkop en stootte drie maal met Zijn staf op de staart van de slag, en ik zag hoe zij telkens iets meer ineenkromp, iets meer verdween, tot eindelijk de drakenkop geheel in de grond was getreden en enkel het mensenhoofd er nog uitstak.

Ik heb dit beeld reeds vaak gezien bij de Verrijzenis en zag ook een dergelijke slag op de loer liggen, toen Maria ontvangen werd van de Heilige Geest. De hier verschijnende slang herinnerde mij aan het serpent in het Paradijs, maar was nog afschuwelijker. Ik meen dat dit beeld betrekking had op de belofte: "Het zaad van de Vrouw zal de kop van het serpent verpletteren." Het geheel scheen mij slechts een zinnebeeld te zijn van het overwinnen van de dood, want terwijl ik zag hoe de drakenkop in de grond werd getreden zag ik het graf van de Heer, lichtend, door de rots heen omhoogzweven. De aarde beefde en een engel, die er uitzag als een krijgsman en schittende als een bliksem, daalde van de hemel naar het graf, schoof de steen aan de rechterkant en ging er bovenop zitten.

Het schudden van de aarde was zo hevig, dat de vuurpotten wankelden en de vlammen heen en weer sloegen. Toen de wachters dit gezien hadden vielen zij als bedwelmd tegen de grond. Zij lagen in de verwrongen houding en star, gelijk doden. Cassius zag alles vol glans. Snel zijn verbijstering overwinnend, trad hij toe op het graf, betastte door de op een kier geopende deur, de ledige hulsels en maakte zich gereed om aan Pilatus mee te delen wat gebeurd was. Even nog bleef hij ter plaatse, om te zien of er verder niets zou gebeuren, want hij had wel de aardbeving waargenomen, had de engel gezien, die de steen wegschoof en er bovenop ging zitten, had het ledige graf betast, maar Jezus had hij niet voor ogen gekregen. Gedeeltelijk van Cassius, gedeeltelijk van de wachten vernamen de discipelen hoe het er aan toe was gegaan.

Op het moment dat de engel naar het graf wederging en de aarde ginder beefde, zag ik de verrezen Heer verschijnen aan Zijn moeder, op de Calvarieberg. Hij was onbeschrijfelijk mooi, waardig en glorierijk. Terwijl Hij voortschreed, wapperde een tip van Zijn kleed, als was er een wijde mantel om Zijn leden geslagen, speels in de lucht en blauwachtig-wit glanzend, gelijk rook in de zonneschijn. Zijn wonden waren zeer groot en blinkend. Men kon gemakkelijk een vinger leggen in de wonden van de handen. Zij vertoonden de figuur van de drie gelijke driehoeken die samenkomen in het middelpunt van een cirkel. Uit het midden van het hand liepen stralen naar de vingers toe. De zielen van de aartsvaders bogen diep voor Jezus’ moeder, tot wie de Heer iets zei van "elkaar weerzien," dat ik vergeten ben. Hij toonde haar Zijn wonden, en toen zij neerzonk om Zijn voeten te kussen, greep Hij haar hand, hief haar van de grond en verdween.

In de verte zag ik de vuurpotten zwakjes flakkeren bij het graf, in het Oosten, aan de hemel boven Jeruzalem, een witte lichtstreep.

De Heilige Vrouwen bij het graf. Verschijningen van Jezus

De heilige vrouwen waren in de buurt van het poortje gekomen, toen de Heer uit Zijn graf opstond. Zij merkten niets van de tekenen die plaatsvonden, wisten ook niet dat er een wacht rond de grafstede stond, want de vorige dag , op de sabbat, was er niemand naar het graf gegaan en zelf waren zij treurend binnen gebleven.

Bekommerd zeiden zij tot elkaar : "Wie zal ons de steen wegwentelen voor de ingang?" In hun verlangen om het lijk van de Heer hulde te brengen, hadden zij niet aan de steen gedacht. Hun bedoeling was geweest, Narduswater en balsem te gaan uitgieten over het lijk en er kruiden en bloemen overheen te strooien, want zij hadden niets bijgedragen , wat de specerijen betreft, welke gisteren gebruikt werden om Jezus’ lichaam te balsemen, die kwamen immers alleen van Nicodemus. Daarom wilden zij nu, op hun beurt, het kostbaarste dat zij krijgen konden, offerend besteden aan het lijk van hun Heer en Meester.

Salome had het meeste gekocht van wat zij meebrachten. Deze was niet de moeder van Johannes, maar een andere Salome, een rijke vrouw uit Jeruzalem en een verwante van de Heilige Jozef. Zij besloten thans om hun offergaven voor de grafstede op de steen te zetten en treurend te wachten, tot er een discipel zou komen om het gewelf te ontsluiten. En dan schreden zij verder.

Ik zag de soldaten van de wacht in verwrongen houdingen en als bedwelmd hier en daar liggen, de steen was op het voorpleintje weggerukt, naar de achterkant toe, zodat men de deur, die enkel nog aanstond, zonder veel moeite kon openen. Ik zag echter, door de deur heen, de doeken waarmee Jezus’ lijk werd omhuld, in het graf liggen: het grote laken waarin het lichaam werd gewikkeld, heel onveranderd, maar ineengerold en niets anders meer bevattend dan de kruiden; de zwachtel die over het laken heen was gewonden, als afgestroopt, tegen het voeteinde van het graf; de doek, welke Maria om het hoofd had gewikkeld, apart, rechts aan het andere einde, precies zoals Jeus’ hoofd er in gevat was geweest, doch het gedeelte voor het aangezicht thans opgeslagen...

De heilige vrouwen naderden de tuin. Toen zij de vuurpotten bemerkten en even nadien de soldaten vonden bij het graf, werden zij bang en begaven ze zich, langs de tuin heen, een eind in de richting van Golgotha. Magdalena vergat spoedig alle gevaar en liep terug in de tuin; Salome volgde haar op korte afstand. Deze beiden hadden het meeste aangebracht voor de huldiging van het lijk van de Heer. De twee andere vrouwen waren vreesachtig en bleven voor de ingang staan.

Ik zag Magdalena, toen zij dicht bij de wachten kwam, verschrikt weer enkele passen achteruitlopen naar Salome toe. Dan gingen zij echter tezamen, schuw, tussen de wachten door tot tegen het grafgewelf. Zij zagen de steen opzij gewenteld, de deur stond er tegenaan: dat was waarschijnlijk Casius werk geweest. Angstig opende Magdalena een van de deurvleugels en staarde naar het graf met de ledige doeken. Alles was vol glans , een engels zat rechts op het graf. Magdalena was buitenmate ontsteld, en ik weet niet of zij hoorde of de engel iets zei. Ik zag haar ijlings uit de tuin lopen, en door het poortje naar de stad rennen, om de apostelen te waarschuwen, die daar bijeenzaten. Ook van Salome weet ik niet, of zij een woord van de engel vernomen heeft. Ik zag haar dadelijk na Magdalena, helemaal verschrikt, wegvluchten uit het graf en de tuin en de achtergebleven vrouwen opzoeken, om hen te vertellen wat er gebeurd was.

Dit alles gebeurde met grote haast, en met vrees. De andere vrouwen, door Salome ingelicht, waren tegelijk ontsteld en verheugd. Zij aarzelden een poos, of zij al dan niet de tuin zouden binnengaan. Cassius, die na het graf te hebben verlaten, nog een tijdje in de buurt bleef en rondkeek, of hij Jezus niet zag, en vooral of deze zich niet aan de naderende vrouwen zou vertonen, liep nu snel in de richting van de poort, waardoor Jezus buiten de stad werd gevoerd, daar hij Pilatus het nieuws wilde melden. In het voorbijgaan deelde hij de vrouwen, heel kort en algemeen het wonderlijke mee, dat hij gezien had, en spoorde hen aan te gaan kijken. Nu hadden de vrouwen de moed en traden de tuin binnen.

Toen zij, opnieuw met vrees bevangen, waren aangekomen bij het graf, stonden daar twee priesterlijke engelen in een glanzend wit gewaad. De vrouwen schrokken hevig en drukten zich tegen elkaar aan en hielden hun gezicht naar beneden. Een engel sprak tot hen en zei ongeveer het volgende: "Wees niet ontsteld! Zoek de gekruisigde niet hier, want Hij leeft, Hij is verrezen en woont niet langer in het huis van de doden." Hij toonde hun de lege plaats en beval hun aan de discipelen te vertellen wat zij gezien en gehoord hadden. Jezus zou Zijn leerlingen voorgaan naar Galilea, en de leerlingen dienden zich te herinneren wat de Heer in Galilea gezegd had: "De Mensenzoon moet in de handen van de zondaars overgeleverd en gekruisigd worden en de derde dag verrijzen."

Toen verdwenen de engelen. De heilige vrouwen sidderden en beefden maar waren vol van vreugde, ze bekeken het graf en de windsels, weenden en gingen weg. Zij waren bang, maar bleven hier en daar staan om te kijken of zij Jezus niet zouden zien en om te zien of Magdalena niet terugkeerde.

Intussen was Magdalena aangekomen bij het cenakel. Zij was buiten zichzelf en klopte op de deur. Verschillende mannen lagen tegen de muur te slapen en enkelen waren aan het praten. Petrus en Johannes deden open. Magdalena zei op de drempel van de deur: "Zij hebben de Heer uit het graf genomen, maar wij weten niet waarheen zij Hem hebben gebracht!" Na deze woorden liep ze haastig terug naar de tuin. Petrus en Johannes bespraken binnen het nieuws met de andere leerlingen en volgden Magdalena: Johannes liep vlugger dan Petrus.

Ik zag Magdalena de tuin betreden en de grafstede naderen. Ze was helemaal nat van de dauw, haar mantel was van haar schouder gegleden en haar lange haren waren los geraakt. Omdat ze alleen was durfde ze niet onmiddellijk het graf te betreden en bleef zij staan bij de treden die naar het voorpleintje leidden. Ze boog zich voorover om door de deur in het gewelf te kijken en terwijl ze haar lange haren, die over haar aangezicht vielen, met beide handen wegstreek, zag ze twee engelen in priestergewaden zitten, een aan het hoofdeinde en een aan het voeteinde van het graf.

Tezelfdertijd hoorde ze een van de engelen zeggen: "Vrouw waarom weent ge?" En in haar grote droefenis, [niets anders wetend en niets anders denkend dan dat Jezus’ lichaam daar niet meer was] riep ze uit: "Ze hebben mijn Heer weggenomen uit het graf en ik weet niet waar ze hem hebben neergelegd!"

Terwijl ze dit riep draaide Magdalena, die de ledige doeken had ontwaard, zich om zoals iemand die iets zoekt. Ze geloofde vast Jezus ergens te zullen vinden en had een gevoel van Zijn nabijheid, zelf de verschijning van de engel kon haar van dat gevoel niet afbrengen. Het was alsof ze helemaal niet aan engelen dacht, ze kon alleen maar aan Jezus denken en zei: "Jezus is niet hier." en "waar is Jezus?"

Ik zag haar heen en weer lopen voor de grafstede, zoals een verward en zoekend mens. Haar lange haren hingen links en rechts over haar schouders naar voren. Eerst hield zij haar haren  met twee handen naar rechts en vervolgens sloeg zij rechts en links de golvende haren naar achter en keek ze rond.

Toen zag ze op ongeveer 10 schreden van de rots, in het oosten, waar de tuin oploopt naar de stadmuur, tussen het struikgewas en achter een palmboom een lange witte gedaante in het schemerlicht. Terwijl ze in de richting van de gedaante liep hoorde ze andermaal de woorden: ‘Vrouw, waarom weent ge?’ en dan ‘Wie zoekt ge?’ Zij hield echter de gedaante voor de hovenier, en ik zag hem ook met een schop in de hand en een platte hoed [als een stuk boomschors dat men voorbindt tegen de zon] precies zoals ik de hovenier had gezien in de parabel die Jezus vertelde aan de vrouwen te Bethanië, toen Hij dicht bij Zijn lijden stond.

Het was geen lichtende verschijning, maar die van een mens in een lang wit kleed die bewoog in de schemering. Op de vraag: ‘Wie zoekt ge?’ antwoorden ze zonder dralen: ‘Heer, indien gij Hem hebt weggedragen, zeg mij dan waarheen, want ik wil Hem gaan halen!’ Ze speurde op de grond of Jezus niet in de buurt was. Toen zei Jezus met Zijn gewone stem: ‘Maria!’ Ze herkende de stem en vergat de kruisiging en dood van Jezus, ze zei: ‘Rabboni!’ Ze viel op haar knieën en strekte haar handen naar Zijn voeten uit. Jezus verhief haar hand om haar tegen te houden en sprak: ‘Raak mij niet aan, want in ben nog niet tot Mijn Vader opgestegen, doch ga naar mijn broeders en zeg hun: ‘Ik stijg omhoog tot mijn Vader, Mijn en uw God.’ Toen verdween de Heer.

Er werd me verklaard waarom Jezus zei Hem niet aan te raken. Ik weet niet helemaal juist hoe de verklaring luidde: ik meen dat Jezus dit gezegd heeft omdat Magdalena zo onstuimig was en zo volkomen het gevoel had dat Hij leefde zoals vroeger. Wat betreft de woorden: "Ik ben nog niet opgestegen naar mijn Vader," vernam ik deze betekenis: Ik heb Mij, na mijn verrijzenis nog niet aan mijn hemelse Vader vertoond en Hem voor Zijn overwinning op de dood en voor de verlossing nog niet bedankt.

Het was alsof Jezus daarmee wilde zeggen dat de eerstelingen de vreugde van de Heer God toekomen, alsof Hij Magdalena tot besef wilde brengen dat zij op de eerste plaats God moest bedanken omdat Hij het mysterie van de verlossing volbracht had en over de dood gezegevierd had, want nu had ze verlangt om Zijn voeten te kussen zoals vroeger, aan niets anders gedacht dan aan haar geliefde Meester, en in de vurigheid van haar liefde was zij het hele wonder vergeten.

Ik zag hoe Magdalena, nadat Jezus verdwenen was, al haar krachten bijeenraapte en, alsof zij gedroomd had, opnieuw tot bij het grafgewelf liep. Daar bemerkte ze de twee engelen die op het graf zaten en vernam ze wat de vrouwen in verband met de Verrijzenis hadden gehoord, zag ze de doeken liggen en overtuigd van het wonder, helemaal zeker van wat zij gezien had, snelde ze de tuin uit om haar gezellinnen te zoeken. Deze liepen daar nog te dralen op de weg naar Golgotha, deels in afwachting dat Magdalena zou terugkeren, deels in de hoop de Heer ergens voor ogen te krijgen.

Heel Magdalena’s wedervaren bij het graf van de Heer duurde maar enkele minuten. Het kon ongeveer half drie geweest zijn toen de Heer haar verscheen. Nauwelijks had zij de tuin verlaten of Johannes kwam binnengerend en Petrus een eind achter hem. Johannes bleef staan aan de treden voor de ingang van de grafstede, hij bukte zich en keek door het traliehek naar de halfgeopende deur. Hij zag de omhulsels liggen. Petrus naderde, ging in het gewelf en vond de grafdoeken van twee kanten samengerold naar het midden van het graf toe, met al de kruiden erin gewikkeld en de lange zwachtel er omheen gewonden, zoals de vrouwen dergelijke doeken opgerold bewaren.

Het doek, dat voor het hoofd had gediend, vond hij rechts tegen de wand. Eveneens was alles mooi in orde. Na Petrus trad ook Johannes in het gewelf: hij zag het graf en geloofde in de Verrijzenis. Wat de Heer gezegd had en wat in de Schrift stond was hen duidelijk geworden. Tot heden hadden zij dat maar oppervlakkig aangenomen. Petrus droeg de doeken mee onder zijn mantel en door het poortje in de stadsmuur trokken zij haastig weg. Johannes liep weer voor Petrus uit.

Ik heb met hen en ook met Magdalena het graf bekeken, en telkens zag ik de twee engelen zitten, aan het hoofd- en het voeteinde van het graf, zoals ik hen altijd zag, eveneens zolang Jezus’ lichaam in het graf rustte. Het scheen mij echter dat Petrus hen niet gezien had. Johannes hoorde ik later tot de discipelen van Emmaus zeggen dat hij, kijkend van de treden, een engel had ontwaard. Misschien liep hij daarom, verschrikt als hij was, Petrus eerst het graf binnengaan. Dat hij hiervan niets vermelde in het evangelie was uit nederigheid, omdat hij niet meer wilde gezien hebben dan Petrus.

Pas thans zag ik de wachten uit hun bedwelming komen. Zij namen hun lansen en de vuurpotten die voor hen op de stangen gebrand en de buurt verlicht hadden en verlieten de tuin, geheel ontsteld en bang. Zij gingen in de richting van de stad.

Magdalena had de heilige vrouwen gevonden en hun verteld dat zij Petrus gewaarschuwd had en nadien de Heer in de tuin gezien had, en de engelen bij het graf. De vrouwen antwoordden dat ook zij de engelen te zien hadden gekregen. Hierop snelde Magdalena naar de stad, en de vrouwen gingen nog eens tot aan de tuin, wellicht om de apostelen daar te ontmoeten. Ik zag de wachten enkele woorden met hen spreken.

In de nabijheid van de tuin kwam Jezus, gekleed in een breed wit gewaad dat over Zijn handen neerhing, de vrouwen tegen en zei ‘Wees gegroet!’ toen sidderden zij en zonken zij neer aan Zijn voeten, als wilden zij die omhelzen, maar ik herinner mij niet goed meer of ze dat ook werkelijk deden.

Ik zag echter dat de Heer enkele woorden met hen sprak, met Zijn hand in een bepaalde richting wees en verdween. De heilige vrouwen liepen door de Bethlehempoort naar de Sionberg om de discipelen in het cenakel op de hoogte te brengen dat zij de Heer gezien hadden en hen mee te delen wat Hij gezegd had. In het begin weigerden de discipelen aan hun woorden geloof te hechten. Zij geloofden zelf Magdalena niet, en zolang Petrus en Johannes niet terug waren hielden zij alles voor een inbeelding van de vrouwen.

Johannes en Petrus [die heel diepzinning geworden was van verwondering] ontmoetten onderweg Jacobus de mindere en Thaddeus, die hen hadden willen volgen naar het graf. Ook deze twee waren zeer ontsteld want de Heer was hen verschenen in de buurt van het cenakel. Ik zag dat Jezus de apostelen Johannes en Petrus voorbij was gegaan, en het scheen me dat Petrus Jezus had gezien, want hij was plots zeer geschrokken. Ik weet niet of Johannes de Heer gezien had.

Ik zie in deze visioenen, in Jeruzalem en elders, Onze Heer dikwijls heel duidelijk in het gezelschap van andere mensen, zonder er op te letten of die mensen Hem ook zagen. Soms zie ik dezen en genen plotseling schrikken en verwonderd staan, terwijl de anderen onverschillig blijven en ik weet meteen dat de mensen Hem, toenmaals enkel af en toe gezien hebben.

Evenzo zag ik beide priesterlijke engelen van bij de graflegging altijd in het gewelf zitten. Ik zag tevens dat de heilige vrouwen die engelen nu eens niet, dan slechts één van beide, en dan weer de twee te zien kregen. De engelen die tot de vrouwen spraken waren de priesterlijke verschijnende grafengelen.  Er sprak telkens maar één van die engelen, en er werd ook maar één gezien wanneer de deur niet helemaal geopend was. De engel die schitterend als de bliksem van de hemel afdaalde, de steen wegrukte en er bovenop ging zitten, verscheen in de gedaante van een krijgsman. Cassius en de wachten zagen hem in het begin op de steen zitten.

De engelen welke later het woord voeren waren de engelen binnen het grafgewelf. Waarom dit alles zo geschiedde herinner ik mij niet meer. Toen ik het zag vond ik het niets verwonderlijks. In het visioen is immers alles precies zoals het moet zijn en geen enkel ding komt vreemd of zonderling voor.

Getuigenissen van de grafwachten

Ongeveer een uur na de verrijzenis was Cassius bij Pilatus gekomen. Ik zag de landvoogd nog op zijn legerstede liggen en Cassius daarvoor treden. Diep ontroerd vertelde hij hoe de rots had gebeefd en een engel was neergedaald en de steen opzij had gerukt en hoe de doeken leeg in het grafgewelf hadden gelegen. Jezus was zonder twijfel de Messias, de Zoon van God. Hij was verrezen en niet meer in het graf. En Cassius vertelde nog meer van wat hij had gezien.

Pilatus luisterde vol heimelijke angst, maar liet echter niets blijken aan Cassius. Hij zei tot Cassius: "Gij zijt een dweper, gij hebt zeer dom gedaan om zo dicht bij het graf van de Galliër post te vatten, want nu hebben zijn goden macht over u gekregen en u allerlei dingen voorgetoverd. Ik raad u aan om deze dingen te verzwijgen tegenover de Joodse priesters, anders zou het u slecht kunnen bekomen."

Pilatus deed nog alsof hij geloofde dat Jezus’ leerlingen het lijk gestolen hadden en de wachten alleen het tegendeel beweerden om zich te verontschuldigen, daar zij het toegelaten hadden of hun taak verwaarloosd hadden of misschien omdat zij betoverd waren. Na zulke geveinsde uitlatingen van de landvoogd ging Cassius heen en liet Pilatus liet weer offers brengen aan zijn goden.

Vier van de teruggekeerde soldaten kwamen hem hetzelfde meedelen als Cassius. Tegenover die mannen liet Pilatus geen woord los en hij zond ze naar Caïphas. Tezelfdertijd zag ik de andere wachten in de buurt van de tempel een grote binnenplaats betreden, waar veel oude Joden vergaderd waren. Ik zag de Joden beraadslagen en zag hoe zij de soldaten apart namen en hen met geld en bedreigingen er toe bewegen wilden te vertellen dat Jezus’ leerlingen het lijk hadden gestolen terwijl de wacht aan het slapen was.

Toen de soldaten daartegen inbrachten dat hun makkers, die Pilatus waren gaan melden wat er gebeurd was, hen zouden tegenspreken, beloofden de Farizeeërs dat ze dat zaakje wel zouden opknappen.

Intussen verschenen de vier wachten die Pilatus naar Caïphas had gestuurd, en hielden ze de verklaring staande die zij voor de landvoogd hadden afgelegd. Het was reeds bekend geworden dat Jozef van Arimathea op onverklaarbare wijze was ontsnapt uit de kerker, waarvan de deuren gesloten bleven.

Toen de Farizeeërs de waarheidlievende soldaten verdacht wilden maken, als hadden zij, in hun verstandhouding met de discipelen, tot het ontvoeren van Jezus’ lijk geholpen, en hen zwaar bedreigden, zo zij dat lijk niet wederom te voorschijn haalden, antwoordden de mannen, dat zij dit evenmin konden, als de wachten bij de kerker van Jozef van Arimathea, deze laatste, die ook verdwenen was, weer voor de dag konden halen.

Zij verweerden zich dapper en waren niet om te kopen, lieten zich door niets de mond snoeren, spraken zelf vrijuit en met luide stem over het gruwelgeding van de voorbije vrijdag, waardoor dit jaar niets van het paschafeest terecht was gekomen. Men nam hen gevangen en sloot hen op.  De anderen echter brachten het gerucht in omloop dat Jezus’ lijk door de leerlingen gestolen werd, en de farizeeërs, Sadduceeërs en Herodianen lieten nadien deze leugen overal verspreiden en in de synagogen van de hele wereld afkondigen, aangedikt met smadelijke vertelsels over Jezus.

Weinig toch baatte die leugen, want na Jezus’ verrijzenis verschenen nog vele zielen van gestorven heilige Joden hier en daar aan diegenen onder hun nakomelingen, welke nog vatbaar waren voor een genade, een aandoening van de ziel, een schok van het hart, en bewerkten hun bekering. Ook tot vele discipelen die wankelend in hun geloof, moedeloos rondliepen in het land, zag ik dergelijke verschijningen naderen, welke hen troostten en hun geloof bevestigden.

De opstanding van het dode lichamen uit het graf, na Jezus’ dood, geleek in het niets op de verrijzenis van de Heer. Jezus immers stond op met Zijn vernieuwd, verheerlijkt lichaam, wandelde levend in het volle daglicht over de aarde en steeg met dit glorieuze lichaam voor de ogen van zijn vrienden ten hemel, en dit lichaam was geen tweede maal aan de dood en het graf onderworpen, terwijl die andere, uit het graf opgerezen lichamen slechts wandelden en voor de rest bewegingloze lijken waren, de zielen gegeven tot een hulsel en door die zielen wederom neergelegd in de schoot van de aarde, waar zij, met ons allen, de verrijzenis op de jongste dage voorbereiden.

Ja, zij waren minder van de dood opgestaan zoals Lazarus, die werkelijk leefde en later een tweede keer stierf. Zij werden als een kleed van de ziel weer in hun graven gelegd, zoals ook Jezus’ lichaam eens ten grave werd gedragen.

Slot

Ik zag ook, ik meende de volgende zondag, hoe de Joden de tempel begonnen schoon te maken, af te wassen en te schuren. Zij strooiden kruiden en as van doodsbeenderen uit, brachten zoenoffers, ruimden op, sloegen de ingestorte gedeelten met planken en tapijten dicht, en haalden daarna datgene van het paasfeest in, wat zij de dag zelf niet ten einde hadden kunnen brengen.

Zij onderdrukten alle gepraat en gemor, verklaarden de storing van het feest en de beschadiging van de tempel als gevolgen van het beven van de aarde en de aanwezigheid van het onreine bij het offer, waarbij zij iets lieten horen [in welk verband weet ik niet meer] van een visioen dat Ezechiël had gehad over verrezen doden. Voor de rest dreigden zij met straffen en de banvloek.

Zij brachten op die manier wel alles tot zwijgen [zo velen hadden ook schuld aan het gebeurde], maar eigenlijk lukte het toch enkel maar, de grote, verstokte, verloren hoop van het volk te kalmeren. De goeden bekeerden zich nu stilzwijgend en deden dat luidop op het Pinksterfeest, of bekeerden zich later, in hun geboortestreek, dankzij de prediking van de apostelen. De opperpriesters werden van dag tot dag kleinmoediger. Het was immers zo, dat reeds ten tijde van het diaconaat van Stephanus heel Ophel en het oostelijk gedeelte van de Sionswijk niet langer volstonden om de menigte van de gemeente van Christus te herbergen, en de Christenen hun hutten en tenten bouwden van aan de stad door het Cedrondal tot tegen Bethanië.

Ik zag in deze dagen Annas als een bezetene. Men sloot hem op en hij kwam niet meer te voorschijn. Caïphas, van zijn kant, werd bijna gek van heimelijke woede. De donderdag na Pasen, zei zij:  "Vandaag zag ik hoe Pilatus zijn vrouw liet zoeken en alle moeite van de zoekers vergeefs was."

Ik zag haar ondergedoken in het huis van Lazarus in Jeruzalem. Niemand vermoedt dat zij daar zit, want er zijn geen vrouwen in het huis en alleen Stephanus, de jongeling, die als discipel nog niet zo goed bekend is, gaat er soms in en uit. Hij brengt Claudia Procle voedsel en nieuws, en bereidt haar voor op het geloof. Stepdans is met Paulus verwant, hij is de zoon van de broer van Paulus’ vader.

Simon van Cyrene kwam na de Sabbat bij de apostelen en verlangde om opgenomen en gedoopt te worden.

Hiermee eindigt het verhaal van de passievisioenen, die duurden van 18 februari tot de zondag na Pasen [6 april], in 1823.

Einde