|
Download PDF
Biografie J.M. Vianney. Preken [2] Wij zijn ontstellend blind
Wij moeten wel ontstellend blind zijn, broeders. Alles wel beschouwd zou niemand van ons kunnen zeggen dat hij klaar is om voor Jezus Christus te verschijnen. En ofschoon we weten dat we niet klaar zijn, zal niemand van ons een voet verzetten om dichter bij God te komen! O God, wat zijn de zondaars blind! Hoe bedroevend is hun lot! Nee, nee, broeders, laten we niet langer als dwazen leven, want op het ogenblik dat we er het minste aan denken, zal Jezus Christus aan onze deur kloppen. Gelukkig dan degene die zich tijdig voorbereid heeft en niet tot dit ogenblik heeft gewacht! Dat wens ik u toe.
Net als de anderen
"Ik ben niet als de anderen." Dat, broeders, is het gewone gezegde van de valse deugd en van de hoogmoedige die, altijd tevreden over zichzelf, ook altijd klaar staat om het gedrag van anderen af te keuren. Dat is bovendien het gezegde van de rijken, die op de mensen neerzien alsof zij van een andere natuur waren, en hen ook zo behandelen. Kortom broeders, dat is het gezegde van bijna iedereen! Er zijn er maar weinig, zelfs op de laagste zedelijke trap, die geen hoge dunk hebben van zichzelf, die zich niet boven hun gelijken stellen en die er zich niet op laten voorstaan meer waard te zijn dan veel anderen. Vandaar broeders, dat de hoogmoed de bron is van alle kwaad en de oorzaak van alle misdrijven de er gepleegd zijn en nog gepleegd zullen worden in de loop van de eeuwen. Wij gaan in onze verblinding zelfs zo ver, dat we ons dikwijls beroepen op dingen die ons met schaamte moeten vervullen. Sommigen baseren hun hoogmoed op de veronderstelling dat ze meer geest bezitten. Anderen op een paar akkers grond of een handvol geld, terwijl ze zouden moeten beven bij de gedachte dat God hen eenmaal rekenschap zal vragen. Laten zij allen, broeders, het gebed herhalen dat Sint Augustinus tot God heeft gericht: "Geef, o Heer, dat ik zou mogen inzien wat ik ben, en ik zal geen andere zorg meer kennen dan mijzelf te schamen en te verachten."
We kunnen zelfs zeggen dat de zonde van de hoogmoed overal gevonden wordt waar mensen zijn. Zij vergezelt de mens bij alles wat hij doet en zegt. De hoogmoed is een onkruid dat wortel schiet. Luister een ogenblik en ge zult het zien. Jezus Christus geeft er ons een voorbeeld van in het evangelie, waar hij spreekt over de farizeeër die naar de tempel ging om er te bidden. Hij stond recht overeind en zei met luide stem, zodat iedereen hem zien en horen kon: "O God, ik dank U dat ik niet ben als de andere mensen die beladen zijn met zonden. Ik wijd mijn leven aan het goede en aan uw dienst." Kijk, dat is echt het type van een hoogmoedige: in plaats van God te danken omdat Hij zo goed is geweest Zich van hem te bedienen om het goede te doen, beschouwt hij dat alles alsof het van hemzelf kwam en niet van de goede God. Laten we er iets verder op ingaan en ge zult zien dat bijna niemand van deze kwaal uitgezonderd is. De ouden van dagen, evenmin als de jongelui, de armen evenmin als de rijken. Allemaal gaan zij trots op wat zij zijn en wat zij gedaan hebben, of liever: op wat zij niet gedaan hebben. Iedereen prijst zichzelf en hoort zich graag prijzen. Iedereen bedelt om de lof van de mensen en tracht er zich op alle mogelijke manieren van te verzekeren. Daarop is het hele leven, ook van de meeste Christenen, gericht.
De poort waardoor de hoogmoed het vlugst ons hart binnendringt, is de poort van de rijkdom. Zodra iemand zijn bezit ziet groeien, verandert hij zijn levenswijze. Het gaat hem zoals de farizeeër die Jezus beschreven heeft: Hij staat erop dat de mensen hem "mijnheer" noemen, hij wil beleefd gegroet worden. Hij maakt aanspraak op de eerste plaats. Hij begint rijker gekleed te gaan. Hij neemt een andere houding en andere omgangsvormen aan. Als je hem "goeie dag" zegt, knikt hij je nauwelijks merkbaar toe, zonder zijn hoed af te nemen. Met hoog opgeheven hoofd zoekt hij naar mooie woorden, waarvan hij zelf niet eens de betekenis kent, en hij herhaalt ze met kennelijk genoegen. Zo’n man geraakt nooit uitgepraat over de erfenissen die hem te wachten staan en hij wil je graag laten horen dat zijn vermogen nog steeds stijgt. Zijn enige zorg is geëerd en geprezen te worden. Is hij in een of andere onderneming geslaagd, dan haast hij zich om er bekendheid aan te geven om de mensen van zijn zogenaamde bekwaamheid te overtuigen. Heeft hij met de een of andere bewering bijval uitgelokt, dan herhaalt hij ze tot vervelens toe, tot iedereen hem begint uit te lachen. Is hij op reis geweest, dan hoort ge de hoogmoedige nog honderd keer zo vaak vertellen wat hij gedaan of gezegd heeft, zodat ge medelijden krijgt met degenen die naar hem moeten luisteren. Hij meent voor een grote geest door te gaan, terwijl de mensen hem inwendig verachten. Men kan zich niet weerhouden om bij zichzelf te zeggen: "Kijk eens wat een opschepper, hij denkt dat men alles gelooft wat men beweert ..."
Er zijn ambtenaren die het werk van anderen moeten keuren. Ze ontdekken talrijke fouten en zeggen: "Wat wilt u? Die man heeft geen kijk op de zaak!" Maar aangezien de hoogmoedigen anderen nooit vernederen zonder zichzelf te verheffen, haasten ze zich een lang verhaal weg te geven over een werk dat zij zelf hebben gedaan, en wel zo goed, dat er wijd en zijd over gesproken wordt.
Een jong meisje zal zich steeds maar afvragen of zij wel een mooi figuurtje geeft. Ge ziet haar met afgemeten pasjes rondhuppelen, grenzeloos verwaand en gemaakt. Heeft zij mooie bloesjes en japonnen, dan laat ze haar kleerkast open om er mee te pronken. Sommigen zijn trots op hun vee, anderen op hun huishouden. Men is er zelfs trots op dat men op tijd gaat biechten, dat men bidt tot de goede God, dat men zich in de kerk eerbiedig gedraagt. Een moeder laat zich voorstaan op haar kinderen. Een boer op het feit dat zijn akkers er beter bij liggen dan die van de anderen, aan wie hij een hekel heeft, en hij roemt zijn eigen vakmanschap. Wanneer een jongeman een horloge in zijn zak draagt, of misschien alleen maar een ketting van vijf stuivers, hoort ge hem zeggen: "Ik weet eigenlijk niet eens hoe laat het is ..." opdat zijn kameraden met een blik op zijn vestzak zouden antwoorden: "Wel, kijk dan even!" Waagt hij zich aan het spel, met de bedoeling te winnen, en hij zou maar twee stuivers rijk zijn, dan legt hij alles op tafel wat hij heeft, en dikwijls zelfs wat hij eigenlijk niet heeft. Ofwel beweert hij meer bij zich te hebben dan dat hij in werkelijkheid heeft. Hoeveel mensen zijn er niet die kleren of geld lenen om naar het feest te gaan?
Neen broeders, er is niets zo belachelijks en dom als steeds maar te praten over wat men heeft en wat men doet. Luister maar eens naar een huisvader, wanneer zijn kinderen zo ver zijn dat ze kunnen gaan trouwen. Overal waar hij komt, hoort ge hem vertellen: "Ik heb hen zoveel duizend frank geleend, de grond levert me toch genoeg op." Maar vraagt ge hem vijf stuivers voor de armen, dan kan het er niet af.
De naaister en de kleermaker wrijven zich van tevredenheid in de handen, zodra ze een klant voorbij zien komen wiens pak of wier japon goed uitgevallen is: "Kijk eens, van passen gesproken! Wie zou dat gemaakt hebben?" Dan antwoorden ze: "Wel, wie anders dan ik?"
En waarom antwoorden ze zo? Om te laten zien hoe knap ze zijn. Maar als het pak nergens op lijkt, praten ze er vlug overheen, bang dat ze te kijken zullen gezet worden. En zo doen ze allen, zelfs vrouwen in het huishouden ... Maar ik zeg u dat de zonde van de hoogmoed nog het meest te vrezen is bij mensen die de vrome willen uithangen.
Boze tongen
Velen spreken kwaad uit afgunst. Dat gebeurt vooral onder mensen van hetzelfde beroep, om elkaars klanten af te pikken. Ze vertellen bijvoorbeeld van anderen dat hun koopwaar niet deugt, dat zij de mensen beledigen, dat zij knoeien, want anders konden zij hun spullen onmogelijk voor die prijs leveren! Dat verschillende personen het zich al beklaagd hebben! Dat de klanten heus wel zullen inzien dat men hen bij de neus neemt ... Of ze beweren dat hun concurrenten noch het volle pond, noch de volle maat geven. Een dagloner zegt van zijn kameraad dat hij een slechte werkman is en dat hij er teveel heilige huisjes op nahoudt, tot grote ontevredenheid van zijn baas natuurlijk: hij loopt er de kantjes af, of liever, hij heeft geen verstand van zijn werk. "Je moet het maar niet verder vertellen," voegen ze er dan aan toe, "ik zou niet graag willen dat hij er last mee krijgt."
De kwaadsprekers schijnen niet te beseffen dat het veel eenvoudiger is zelf de mond te houden. Een boer die merkt dat de gewassen van zijn buurman beter gedijen dan de zijne, ergert zich daaraan en dan begint het geroddel weer. Anderen spreken kwaad van hun buurman uit wraak: wanneer je iets ten nadele van zo iemand hebt gezegd of gedaan, zelfs al was het uit plichtsgevoel of naastenliefde, zal hij je zwart proberen te maken. Hij zal van alles tegen je inbrengen om zich te wreken. En als men het voor je opneemt, wordt hij nijdig en zegt: "U hoeft mij niets wijs te maken: hij heeft even goed zijn fouten als een ander. Dat en dat heeft hij gedaan. U kent hem maar half. Dat komt omdat u nooit iets met hem te doen hebt gehad."
Velen spreken kwaad uit hoogmoed. Ze menen zichzelf te kunnen verheffen door anderen neer te halen en slecht te maken. Ze willen hun zogenaamde goede eigenschappen op de voorgrond schuiven. Alles wat zij doen of zeggen is goed en alles wat de anderen doen of zeggen is verkeerd. Maar verreweg de meesten spreken kwaad uit lichtzinnigheid, uit een soort onweerstaanbare zucht om te praten, zonder zich af te vragen of het eigenlijk allemaal wel klopt wat ze zeggen. Ze moeten praten! Al zijn die lieden misschien minder schuldig dan de anderen, dan diegenen die kwaadspreken uit afgunst, wraak of haat, bedoel ik: ze zijn niet zonder zonde. Hoe ze er ook toe komen, ze halen de goede naam van hun naaste door het slijk.
Ik geloof dat de zonde van de roddelaar het begin is van alle kwaad. Ja, broeders, deze zonde houdt het vergif van alle ondeugden in zich opgesloten: het kleinzielige van de ijdelheid, het venijn van de jaloezie, de verbittering van de woede, de prikkel van de haat en de lichtzinnigheid, die een christen zo slecht past... Is het in feite niet de kwaadsprekerij die bijna overal tweedracht en verdeeldheid zaait, die vrienden van elkaar verwijdert, die vijanden weerhoudt zich met elkaar te verzoenen, die de vrede in de gezinnen verstoort, die broeders ophitst tegen de broeders en de man tegen zijn vrouw, de schoondochter tegen haar schoonmoeder, de schoonzoon tegen zijn schoonvader? Hoeveel goede huwelijken zijn er niet verdorven, hoeveel gezinnen uit elkaar gerukt! En wat is daar de oorzaak van? Vaak enkel en alleen de boze tong van een buurman of een buurvrouw.
Ja, broeder, de tong van een kwaadspreker vergiftigt alle goede daden en brengt al het slechte aan het licht. Eén boze tong kan op hele families een smaad werpen die van vader op zoon overgaat, van het ene geslacht op het andere, en die misschien nooit meer zal uitgewist worden. Sommigen kunnen zelfs de doden niet met rust laten. Gretig roepen ze de fouten en gebreken in herinnering die de overledenen meegenomen hebben in hun graf. Wat een schaamteloosheid, broeders! Zoudt ge niet beven van verontwaardiging, wanneer ge moet toezien hoe een woesteling zich vergreep aan een lijk en het in stukken scheurde? Ge zoudt zuchten van medelijden! En toch is het een veel grotere misdaad om de fouten van een dode uit het graf te halen. Maar veel mensen vinden het heel gewoon om kwaad te spreken van iemand die reeds lang overleden is: "Dat was me een dronkenlap in zijn tijd! Hij heeft er goed van geleefd, een rasechte deugniet!"
Misschien vergist ge u, vriend. En als het waar is wat ge zegt, is het nog niet uitgesloten dat de goede God die man vergiffenis geschonken heeft en dat hij nu in de hemel is! Waar blijft uw naastenliefde?
De afgunst, een publieke pest
Als mensen, ge weet het, broeders, moeten wij een gevoel van menselijkheid voor elkaar hebben. Maar een afgunstige zou, als hij kon, alles willen vernietigen wat hij bij zijn evennaasten aan goede hoedanigheden opmerkt. Als christenen, dat weet ge ook, moeten wij een grenzeloze liefde hebben voor onze broeders. Maar een afgunstige is van al deze deugden wel ver verwijderd. Het liefst zou hij zien dat zijn broeder ten onder ging. Ieder teken van Gods goedheid, aan zijn evennaaste bewezen, is als een lanssteek die zijn hart doorboort en hem heimelijk doet sterven. Daar wij alleen ledematen zijn van één lichaam met Jezus Christus als hoofd, moeten wij ook één zijn in onze menselijkheid, onze liefde en onze ijver. Om elkaar gelukkig te maken moeten wij ons verheugen, zoals Sint Paulus zegt, in het geluk van onze broeders en samen met hen treuren, als het ongeluk hen getroffen heeft. Verre van deze gevoelens staat de afgunstige, die integendeel niet ophoudt kwade vermoedens en lasterpraatjes tegen zijn broeder rond te strooien. Hij schijnt op die manier verlichting te zoeken voor zijn eigen shagrijn.
Maar wij hebben helaas nog niet genoeg gezegd. Deze verschrikkelijke ondeugd stoot zelfs koningen en keizers van hun troon. Waarom, broeders, wordt van de koningen, van de keizers, van de mensen die in de samenleving de eerste plaats bezetten, de ene verjaagd, de andere vergiftigd, de derde neergestoken? Enkel en alleen om in hun plaats te kunnen regeren. Noch eten, noch drinken, noch onderdak komen de daders van die misdrijven immers tekort. Neen, ze lijden geen gebrek, maar de afgunst verslindt hen. Neem bijvoorbeeld een koopman: hij wil alle klanten hebben, ook die van zijn collega’s. Wanneer één van zijn klanten naar een ander gaat, zal hij zoveel mogelijk kwaadspreken, ofwel over die andere koopman ofwel over diens koopwaar. Hij zal alle middelen aanwenden om de concurrent van zijn goede naam te beroven, bijvoorbeeld door te beweren dat diens koopwaar niet zo goed is als de zijne, of dat men bij hem het nodige gewicht niet krijgt. En dan moet ge horen hoe sluw zo’n afgunstige te werk gaat: "Je moet het maar niet verder vertellen," voegt hij er aan toe, "want zou me spijten dat hij erop achteruit ging. Ik waarschuw je alleen dat je je niet door hem in de luren laat leggen."
Of neem een dagloner. Hij kan het niet verkroppen dat zijn kameraad meer werk krijgt dan hij. Hij zal geen kans onbenut laten om de andere zwart te maken, in de hoop dat zijn opdrachtgevers hem weg zullen sturen. Neem een huisvader. Hij ergert er zich over dat zijn buurman betere zaken doet dan hij, als diens grond meer opbrengt dan de zijne. Neem een moeder. Zij wil over haar kinderen niets anders dan gunstig horen spreken. Als je in haar bijzijn andere kinderen prijst en de hare niet, dat geeft ze je ten antwoord: "Zij zullen ook wel niet volmaakt zijn, neem dat maar van mij aan," en ze trekt een misprijzend gezicht. Wat laat ge u vlug van de wijs brengen, arme moeder! Het deert uw kinderen toch niet, als men een andere bewondert. Neem de jaloezie van een man ten opzichte van zijn vrouw en van een vrouw ten opzichte van haar man. Kijk eens hoe ze elkaar wantrouwen bij alles wat ze doen, bij alles wat ze zeggen. Hoe elk van hen probeert te achterhalen met wie de ander praat, in welke huizen de andere komt. Wanneer de ene merkt dat de andere een paar vriendelijke woorden heeft gewisseld met een derde, zijn geen verwijten te erg om elkaar te beschuldigen, ofschoon er vaak geen enkele reden toe bestaat. Is het dikwijls niet de afgunst, die tussen broers en zusters onenigheid brengt? Geeft een vader of een moeder per ongeluk de één iets meer dan de ander, dan wordt de bevoorrechte onmiddellijk het slachtoffer van een jaloerse haat, die jarenlang kan blijven voortbestaan en soms het hele leven. Zulke kinderen houden hun vader en moeder doorlopend onder controle om de verhinderen dat de één misschien boven de ander wordt gesteld. En wee als het toch gebeurt, dan schrikken ze voor geen enkele vorm van kwaadsprekerij terug.
Het is alsof deze zonde de kinderen ingeboren wordt. Let maar eens op de kleine tekens van afgunst onder de kinderen, zodra ze bij hun ouders een zekere voorkeur opmerken. Neem een jongen. Hij zou de enige willen zijn die, om zijn vlug begrip, zijn handigheid en zijn goed gedrag geprezen wordt. Hij windt zich op, als de anderen hem de loef afsteken of beter in de smaak vallen. Neem een jong meisje. Zij wil het liefste, het mooiste en het aantrekkelijkste van allen zijn. Wanneer anderen voorgetrokken worden, maakt ze zich nijdig. Misschien barst ze zelfs in tranen uit in de plaats van de goede God te danken dat Hij haar in de ogen van de wereld tot een verachtelijk schepsel gemaakt heeft om zich beter te kunnen hechten aan Hem alleen. Wat een blinde hartstocht, broeders! Wie zou in staat zijn om het te begrijpen?
Deze ondeugd, broeders, vinden we helaas ook onder mensen bij wie ze wel allerminst te pas komt en daarmee bedoel ik onder diegenen die de godvruchtige uithangen. Ze gaan na hoeveel tijd een ander nodig heeft om zijn biecht te spreken en hoe hij zich gedraagt onder het gebed, in tegenwoordigheid van de goede God. Zo en zo lang heeft hij laatst in de biechtstoel gezeten, zeggen ze, en ook zijn houding in de kerk keuren ze af. Ze denken dat hun evennaaste alleen maar bidt en goede werken doet voor het oog van de mensen, uit huichelarij, als ge wilt. Ze hebben gemakkelijk praten, broeders. Ze ergeren zich en koesteren argwaan wanneer anderen beter handelen dan zijzelf. Zelfs de armen onder elkaar zijn niet vrij van jaloezie. Als de ene een grotere aalmoes heeft ontvangen dan de andere, spreken ze kwaad van de bevoorrechte, opdat men hen de volgende keer over zou slaan. Mijn God, wat een afschuwelijke hartstocht is de afgunst. Niets laat zij onaangetast, noch geestelijke, noch tijdelijke goederen.
Wij hebben al gezegd dat deze hartstocht kleingeestigheid verraadt. Soms gaat zij zelfs zo ver dat iemand niet gelooft of althans niet wil geloven met afgunst behept te zijn. Hij tracht haar achter talloze voorwendsels voor anderen te verbergen. Als men in ons bijzijn de goede kanten naar voor brengt van iemand aan wie ze een hekel hebben, doen we er het zwijgen toe. Jaloezie vreet aan ons hart. Worden we verplicht te spreken, dan doen we het op een koele toon. Neen, broeders, er is geen naastenliefde in de afgunstige. Sint Paulus zegt dat we ons moeten verheugen over de weldaden die onze evennaaste ondervindt. De christelijke liefde, broeders, moet ons warme gevoelens ingeven voor elkaar. Maar de gevoelens van de afgunstige zijn ijskoud. Neen, ik geloof niet dat er een bozere en geduchtere zonde bestaat dan de jaloezie, omdat het een verborgen zonde is, die niet zelden schuilgaat in een mooi kleed van deugdzaamheid en vriendschap. Of beter: het is een leeuw die ogenschijnlijk een muilkorf draagt, of een slang, verscholen onder een handvol bladeren, die je bijt zonder dat je er iets van merkt. Het is een publieke pest, die niemand spaart. Zonder het te weten bewegen we ons in de richting van de hel.
Maar hoe kunnen we ons van die kwaal beteren, broeders, als we ons niet schuldig achten? Ik ben er van overtuigd dat er op duizend afgunstigen niet één is, die toe zou willen geven dat hij tot dit aantal behoort. Er bestaat geen enkele zonde die men zo slecht kent als deze. Bij sommigen is de onwetendheid zo groot, dat zij nauwelijks het vierde deel van hun gewone zonden kennen. En aangezien de zonde van de afgunst het moeilijkst te herkennen lijkt van alle, is het geen wonder dat zo weinigen haar biechten en zich van haar trachten te ontdoen. Omdat ze geen grove en in het oog lopende misdrijven begaan, denken ze dat de zonden van de afgunst maar kleine afwijkingen van de naastenliefde betekenen, terwijl het in werkelijkheid vaak zware doodzonden zijn die zich voeden en zich in leven houden met het beste van hun hart zonder dat men er weet van heeft.
"Maar," denkt ge bij uzelf, "als ik ze kende, zou ik me trachten te beteren."
Om ze te leren kennen, broeder, moet ge bidden om de verlichting van de Heilige Geest. Hij alleen kan u deze genade schenken. Men zou ze u wel stuk voor stuk met de vinger aan kunnen wijzen, maar ge zoudt het er niet mee eens zijn. Ge zoudt altijd weer een of andere reden vinden om uzelf wijs te maken dat ge geen ongelijk hebt, wanneer ge blijft denken en handelen op dezelfde manier als ge tot nu toe hebt gedacht en gehandeld. Weet ge wat u ook zou kunnen helpen om de toestand van uw ziel te leren kennen en de jaloezie te ontdekken die in de donkere hoeken van uw hart verborgen ligt? De nederigheid! Wat de hoogmoed voor u verbergt, zal de nederigheid u openbaren.
Uw hart is een vat vol hoogmoed
"Ja maar," zult ge misschien zeggen, "wij oordelen over hetgeen we zien, over hetgeen we zelf gehoord hebben en waarvan we getuige zijn geweest. Ik heb hem op heterdaad betrapt, ik kan dus voor de feiten instaan. Ik heb met mijn eigen oren gehoord wat hij gezegd heeft. Ik kan me dus onmogelijk vergissen."
Wel, ik zeg u, begin met binnen te treden in uw eigen hart, dat een vat vol hoogmoed is, en niets anders. Ge zult beseffen dat ge oneindig veel schuldiger zijt dat degene die ge zo lichtvaardig veroordeelt. En ge hebt alle reden om te vrezen dat ge uzelf op een zekere dag, ja gij, in plaats van de hemel ziet binnengevoerd te worden, met de duivelen in het hellevuur ziet storten! "Ach, ongelukkige," zegt Sint Augustinus ons, "die uw broeder bij de minste of geringste aanleiding van kwaad durft te beschuldigen, hoe weet gij of hij intussen geen berouw heeft gekregen van zijn misstap en of hij niet tot het getal van Gods vrienden behoort? Waak alleen dat hij niet de plaats zal innemen die gij door uw hoogmoed dreigt te verliezen." Ja, broeders, al die lichtvaardige oordelen en verklaringen komen van mensen die door een heimelijke hoogmoed worden gedreven, die zichzelf niet eens kennen en toch het binnenste van hun evennaaste menen te kunnen doorgronden: dat kan God alleen. Als we er in zouden slagen, broeders, de primaire zonde van hoogmoed uit ons hart te verbannen, zou onze evennaaste in onze ogen geen kwaad meer doen. Nooit meer zouden we er vermaak in scheppen zijn gedrag te onderzoeken. We zouden ons tevreden stellen met het betreuren van onze eigen zonden, wij zouden onze handen vol hebben met de poging om ons eigen leven te beteren, en niet dat van de anderen.
Een boze tong is als een rups
De goede naam van een mens, eenmaal op de tong van de kwaadsprekers, is als een graankorrel onder de molensteen: hij wordt uiteengerukt, verpletterd en volkomen vernietigd. Ze dringen je bedoelingen op die je nooit hebt gehad en ze vergiftigen al je pogingen en al je daden. Als je vroom bent, omdat je nu eenmaal trouw je godsdienstplichten wilt vervullen, maken ze je voor een ogendienaar uit: in de kerk een engel en thuis een beest. Als je goede werken doet, doe je ze volgens hen uit loutere hoogmoed, om op te vallen. Als je de wereld ontvlucht, ben je een zonderling, iemand die niet helemaal in orde is. Toon je je zorgzaam en vlijtig, dan ben je een gierigaard. Laten we het eens anders uitdrukken, broeders: de tong van de kwaadspreker is als een worm die de goede vruchten aansteekt, dat wil zeggen: onze goede bedoelingen en hen in hun tegendeel wil veranderen. De tong van de kwaadspreker is als een rups die de mooiste bloemen aanvreet en er enkel de walgelijkste sporen van haar uitwerpselen op achterlaat.
Ze zeggen het allemaal
Denkt ge dat men bijvoorbeeld van een meisje, onverschillig welk, veel goeds zal vertellen? Tja, zegt de één, ze heeft goede eigenschappen, ze heeft ook slechte. Ik zie ze te vaak bij die en die. Laten we eerlijk zijn, zij staat niet zo best aangeschreven. Ik zou wel eens willen weten wat die twee samen uitvoeren. Ze gaat netjes gekleed, daar niets van. Ze houdt van kinderen, maar het was beter dat ze haar schulden betaalde. Zo te zien is ze tegen iedereen even vriendelijk, maar ik heb haar wel door. Jij zou er heus ook anders over denken, wanneer je haar zo goed kende als ik. Al die lieve snuitjes dienen alleen om minder fraaie dingen te verbergen. Ik hoop voor haar dat ze tot de trouw komt, maar ik zou niemand aanraden om het haar te vragen ...
"Wie is dat, daar ginds?" vraagt de ander.
"Nu, je mist niet veel als je die niet kent. Ik zal er maar niet verder op ingaan. Laat hem lopen, als ik je een tip mag geven. Het is zonder meer een mispunt. Ze zeggen het allemaal. En dan te bedenken dat dergelijke lui ook nog eens een keer de vrome uit willen hangen, terwijl ze voor geen stukken te goed zijn. Trouwens, dat weet iedereen: mensen die met alle geweld voor braaf of, als je wilt, voor verstandig door willen gaan, zijn meestal de grootste deugnieten."
"Heeft die man soms in je vaarwater gezeten?"
"Welnee, maar je weet net zo goed als ik dat ze allemaal dezelfde zijn. Ik heb het van een oude kennis: het is een dronkenlap en bovendien een geweldige lomperd."
"Heeft hij je misschien iets gezegd wat je niet aanstond?" vraagt de ander.
"Dat niet, ik heb zelfs nooit een verkeerd woord van hem gehoord, maar hij staat algemeen bekend als de bonte hond."
"Goed dat ik het hoor: als jij het mij niet gezegd had, zou ik het niet geloven."
"O, maar wanneer hij onder mensen is die hem niet kennen, weet hij zich heel mooi voor te doen. Dan zou je hem heus voor de netste man aanzien die er op Gods aardbodem rondwandelt. Toevallig weet ik wel beter, van die oude kennis, snap je? Die is doodeerlijk in dat soort dingen. Als zo’n kerel je niets in de weg legt, heb je geluk: hij kan misschien op dat ogenblik niet anders. Maar ik zeg je dat ik niet graag met hem alleen zou zijn."
"Dat kan ik me voorstellen, maar heeft hij jou wel eens lastig gevallen?"
"Nooit, waarschijnlijk omdat ik nog niets met hem te maken heb gehad."
"En hoe weet je dan dat hij zo beroerd is?"
"O, heel eenvoudig, ze zeggen het allemaal. Als je hem hoort praten, zou je denken dat hij de liefdadigste man ter wereld is en dat hij niemand iets zou kunnen weigeren. Maar in werkelijkheid heb je te doen met een vrek, die desnoods tien uur loopt om twee stuivers rijker te worden. Je weet tegenwoordig niet meer hoe de wereld in mekaar zit, je kunt geen mens meer vertrouwen. Zo is het ook met deze schavuit: hij maakt goede zaken, uiterlijk gedraagt hij zich behoorlijk, zijn gezin wekt een degelijke indruk. Dat kan allemaal, als je ’s nachts geen oog dicht doet."
"Hoe bedoel je? Heeft hij misschien iets bij je gestolen?"
"Gelukkig niet. Persoonlijk heb ik hem nooit betrapt. Maar er wordt verteld dat hij laatst midden in de nacht gepakt en gezakt thuiskwam. Hij heeft er trouwens de naam van, maar ik heb natuurlijk ook mijn fouten, maar ik verzeker je dat ik me dood zou schamen als ik in de schoenen van dat soort mensen stond."
Hoort ge hem, broeders, de farizeeër die tweemaal per week vast en tienden geeft van al wat hij bezit, die God dankt dat hij niet is zoals de andere mensen: rovers, onrechtvaardigen en echtbrekers. Hoort ge de hoogmoed, de haat en de jaloezie?
Sint Nicolaas en de drie verdachte meisjes
Maar zeg me, broeders, waarop zijn al die oordelen en uitspraken gegrond? Is het helaas niet vaak op een zwakke uiterlijke schijn en, nog vaker, op wat men heeft horen zeggen? Misschien zult ge me tegenwerpen dat ge veel dingen met uw eigen oren en ogen hebt gezien en gehoord. Maar zelfs dan kunt ge u gemakkelijk vergissen, ik zal het u bewijzen ... Ik ken geen beter voorbeeld dan dat van Sint Nicolaas. Het zal u aantonen hoe licht we misleid worden, ja, dat we ons bijna altijd laten misleiden. Zeg me broeders, wat ge gedacht zoudt hebben, als ge ten tijde van Sint Nicolaas had geleefd en ge zoudt de heilige man midden in de nacht rond de woning van drie ongehuwde meisjes hebben zien sluipen, voorzichtig en op zijn hoede om door niemand ontdekt te worden. Kijk, zoudt ge onmiddellijk bij uzelf hebben gezegd: "een bisschop die zich tot zoiets verlaagt, is niets meer of minder dan een huichelaar. In de kerk stelt hij zich aan als een heilige en in het holst van de nacht vind je hem voor de deur van drie meisjes, die alles behalve een goede reputatie genieten." En toch broeders, was deze bisschop, die gij ongetwijfeld veroordeeld zoudt hebben, één van Gods beste vrienden en een groot heilige. Wat hij deed, was liefdeswerk van de eerste rang. Om de drie meisjes de schande van de bedelarij te besparen, begaf Sint Nicolaas zich ’s nachts naar hun huis en schoof hun ongemerkt over de vensterbank wat geld toe, uit vrees dat de armoede hen tot zonde zou brengen.
Dit moge voor ons een waarschuwing zijn om nooit te oordelen over de daden van onze evennaaste, zonder er van tevoren grondig over na te denken. En dan nog alleen, wanneer wij als vader of moeder, als meester of meesteres, met de zorg over die evennaaste belast zijn. In alle andere gevallen doen we met ons oordeel meer kwaad dan goed. Ja broeders, ik heb mensen gehoord die het waagden om anderen te veroordelen, van wie ik met zekerheid wist dat hun bedoelingen goed waren. Wat ik ook probeerde, het lukte me niet om hen een beetje begrip bij te brengen. O, vervloekte hoogmoed, hoeveel onheil richt je aan, hoeveel zielen sleep je naar de hel! Zeg me broeders, zijn onze oordelen over het gedrag van onze evennaaste beter gefundeerd dat het oordeel dat ik u strak liet vellen over Sint Nicolaas, de heilige bisschop die te middernacht naar het raam van de drie verdachte meisjes sloop?
Niet aan ons hoeven de anderen rekenschap te geven van hun leven, maar aan God alleen. Niemand heeft ons gevraagd om rechter te spelen over dingen die ons niet aangaan. De zonden van de anderen komen voor rekening van de anderen. Wij hebben enkel onze eigen zonden te verantwoorden. De goede God zal ons geen rekenschap vragen van hetgeen anderen hebben gedaan! Hem interesseert uitsluitend wat wijzelf van ons leven gemaakt hebben. Laten we ons met onze eigen zaken bemoeien. Wat anderen doen of zeggen, raakt ons niet. Alle drukte die we over anderen maken is verloren moeite, die slechts kan voortkomen uit een hoogmoedig hart. Het hart van de bemoeizuchtige is als dat van de farizeeër uit het evangelie: altijd vol slechte gedachten over anderen, terwijl het zelf in de aller droevigste staat verkeerd. Neen, broeders, laat het gedrag van uw evennaaste wat het is, en bidden wij met koning David: "O God, geef mij de genade mijzelf te leren kennen zoals ik ben, opdat ik moge onderscheiden wat U mishaagt en wat ik moet doen om mezelf te beteren en vergiffenis te krijgen." Neen, broeders, zolang iemand er vermaak in schept andermans wegen na te gaan, kent hij zichzelf nog niet en staat hij aan de zijde van de wereld.
De goot van de hel
Er is nog een andere kwaal in ons leven, broeders, des te bedroevender omdat ze zo veelvuldig voorkomt: ik bedoel de gemene taal. Niets is afschuwelijker en walgelijker dan die taal. Wat is er meer in strijd met de heiligheid van onze godsdienst, broeders, dan onreine woorden? Ze zijn een belediging voor God en een ergernis voor onze naaste. Of om het duidelijker te zeggen: ze bederven alles. Vaak blijkt één enkel ongepast woord genoeg om duizend slechte gedachten op te roepen, duizend schandelijke verlangens. Het kan uw evennaaste zelfs tot talloze andere laagheden doen vervallen. Het kan voor onschuldige zielen het begin der boosheid worden, die zij tot dan toe gelukkig niet kenden. Wel, broeders, mag een christen zich met een dergelijke gemeenheid inlaten, een christen die de tempel is van de Heilige Geest, een christen die geheiligd is door het aanbiddelijk lichaam en door het kostbaar bloed van Jezus Christus? O God, hoe slecht beseffen we wat we eigenlijk doen, als we zondigen! Men kent de boom aan zijn vruchten, heeft de Heer ons gezegd. Zo ook kunt ge uit de taal van bepaalde personen opmaken hoezeer het bederf hun hart heeft aangetast. Geen enkele kwaal is zo algemeen verspreid. Luister maar eens waar de jeugd over praat! Heeft zij iets anders dan gemeenheid in de mond? Ga binnen, als ik met Sint Johannes Chrysostomos mag spreken, ga binnen in de kroegen, dat wil zeggen: in de holen van onreinheid. Waar draaien de gesprekken om, zelfs tussen mensen van een bepaalde leeftijd? Ja, ze beroemen er zich op dat ze in hun uitlatingen zo ver durven gaan. Hun mond is als het ware de goot waardoor de hel haar vuil naar de aarde stuwt en de zielen mee terugsleept. Wat doen die slechte christenen of liever: die afgezanten van het verderf? Kennen zij enige vreugde? In plaats van Gods lof te zingen, halen ze de meest schaamteloze liederen boven, die een Christen van ontzetting moet doen sterven. O grote God, wie zou niet sidderen bij de gedachte aan het oordeel dat zij over zich afroepen? Wanneer Jezus Christus zelf ons verzekert dat geen enkel nutteloos woord ongestraft zal blijven, wat zal dan de straf zijn voor de liederlijke gesprekken, de vuile praatjes, de gemene woorden, die een goed Christen de haren ten berge doen rijzen? En dan te horen hoe verblind die ongelukkigen bovendien nog zijn: "Er steekt toch niets in," zeggen ze, "men wil eens lachen, het zijn maar aardigheden, onschuldige grapjes zonder bijbedoelingen."
Afschuwelijke zonden zijn het, broeders, in de ogen van God. Zonden, zeg ik, die bijna gelijk zijn aan heiligschennis. Maar voor u zijn het aardigheidjes. O, wat is uw hart bedorven en slecht! Neen, neen, men kan niet lachen en schertsen over dingen die we met een grotere angst moeten ontvluchten dan een monster dat ons wil verslinden. Is het trouwens geen misdaad, broeders, van datgene te houden waarvan God wil dat we het met alles wat in ons is verachten? Ge zegt dat ge geen bijbedoelingen hebt, maar zeg me ook: zouden de ongelukkigen die naar u luisteren, daardoor minder slechte gedachten en boosaardige verlangens krijgen? Zouden uw zogenaamde onschuldige bedoelingen hun verbeelding en hun hart in toom houden? Draai er toch geen doekjes om en beken eerlijk dat hij de oorzaak zijt van hun ondergang en hun eeuwige verdoemenis. Door uw schuld gaan de zielen naar de hel! De Heilige Geest heeft ons gezegd dat de zonde van de onzuiverheid het aanschijn van de wereld bevlekt. Neen, broeders, ik ga er nu niet verder op in, maar de volgende keer zal ik trachten u het afgrijselijke van deze zonde nog duidelijker voor te stellen.
Overal waar de zonde bedreven wordt ...
Ge beklaagt u, omdat uw vee sterft! Dan hebt ge ongetwijfeld vergeten te denken aan de misdrijven die er gedurende de vijf of zes maanden van de winter in uw stallen begaan zijn! Ge hebt niet gedacht aan het woord van de Heilige Geest, dat op alle plaatsen waar de zonde wordt bedreven, de vloek des Heren doet rusten. Hoeveel jonge mensen zijn er helaas niet, die hun onschuld bewaard zouden hebben, als zij op bepaalde plaatsen nooit waren geweest en die nu misschien de weg naar God niet meer terugvinden? Daar immers worden door jongelui gewoonlijk de verbintenissen gesmeed die maar al te dikwijls eindigen met een schandaal en de ontering van een jong meisjesleven. Op zulke plaatsen gebeurt het dat losbandige vlegels, na hun eigen ziel verkocht te hebben aan de duivel, ook nog anderen proberen in het verderf te storten. Ja, broeders, het kwaad dat uit dergelijke ontmoetingen voortkomt, is niet te overzien. Als ge christen wilt zijn, als ge uw ziel en die van uw kinderen en uw personeel wilt redden voor de hemel, laat dan ’s avonds geen bijeenkomsten toe onder uw dak [en zeker niet wanneer gij zelf, heer des huizes, afwezig zijt], alleen al om te beletten dat de goede God in uw huis beledigd wordt! Is het dagelijks werk gedaan en zijn de uwen rond de huiselijke haard verenigd, sluit dan de deur en laat niemand anders binnen. Begin uw avond met één of twee tientjes van uw rozenkrans te bidden om zo de bescherming af te smeken van de heilige Maagd, iets wat ge ten allen tijde ook onder uw werk kunt doen. Laat verder al die pikante of gemene liedjes waarmee sommigen zich ’s avonds vermaken, achterwege: ze ontheiligen uw hart en uw mond, die tempels zijn van de Heilige Geest. Hetzelfde geldt voor leugenachtige verhaaltjes, vooral wanneer ze, zoals gewoonlijk, ten koste van godgewijde personen worden verteld: dat maakt het des te erger. En nooit moogt ge uw kinderen naar andere avondjes laten gaan. Waarom willen ze van u vandaan? Is het niet om vrij te zijn? Wanneer ge trouw blijft aan uw plichten, zal God niet zo vaak beledigd worden en gij zelf zult minder schuldig zijn.
Gaan uw zaken beter?
Een andere fout die in de gezinnen en onder de arbeiders veel wordt begaan, is het ongeduld, het gemopper, het vloeken. Wel broeders, wat schiet ge met uw ongeduld en uw gemor eigenlijk op? Gaan uw zaken er soms beter door? Hebt ge minder te lijden als ge u beklaagt? Is niet juist het tegenovergestelde waar? Hoe feller ge u verzet, hoe meer ge te lijden hebt en, wat nog ongelukkiger is, ge verliest er alle verdiensten voor de Hemel bij. Ja, zult ge me misschien ten antwoord geven, dat is allemaal mooi en goed voor mensen die niets te verduren hebben, als u in mijn schoenen stond, zoudt u zich misschien nog slechter gedragen. Ik zou het roerend met u eens zijn, broeders, als wij geen Christenen waren, als wij geen andere hoop hadden dan de goederen en de genoegens van deze wereld, of ook als wij de eersten waren die moesten lijden. Maar ik zeg u, van Adam tot nu toe hebben alle heiligen iets te lijden gehad en de meesten van hen zelfs veel meer dan wij: zij echter hebben geleden met geduld, altijd onderworpen aan de wil van God. En thans zijn hun smarten voorbij! Hun geluk is begonnen en zal nooit meer eindigen.
Ach broeders, laten wij opzien naar de schoonheid van de hemel, denken we aan het geluk dat God voor ons bereid houdt en wij zullen alle lasten van het leven geduldig dragen, in een geest van boete en versterving, in de hoop op een eeuwige beloning. Zo zult ge de vreugde smaken van iedere avond te kunnen zeggen dat uw dag geheel en al voor de goede God is geweest.
Ik zeg dat de arbeiders, als ze de hemel willen verdienen, in de strengheid van de seizoenen en het slechte humeur van hun opdrachtgevers, met geduld moeten berusten, dat ze de gewoonte van vloeken en mopperen af moeten leren en trouw hun plichten vervullen. De echtgenoten moeten in vrede en eenheid trachten te leven, elkaar wederkerig stichten, voor elkaar bidden, elkaars fouten verdragen, elkaar door hun goede voorbeeld aansporen tot de deugd en zich houden aan de heilige wetten van de huwelijkse staat. Ze dienen te bedenken dat ze kinderen van heiligen zijn en dat ze zich bijgevolg niet mogen gedragen als heidenen, die niet het geluk hebben de ware God te kennen. De meesters moeten voor hun personeel dezelfde zorgen aan de dag leggen als voor hun kinderen, indachtig het woord van Sint-Paulus dat degenen die geen zorg hebben over hun knechten, slechter zijn dan de heidenen en strenger gestraft zullen worden op de dag des oordeels. De knechten zijn er om u trouw te helpen en ge zult hen niet als slaven behandelen, maar als uw kinderen en broeders. Van de andere kant moeten de knechten in hun meesters de plaatsvervangers van Jezus Christus op aarde zien. Ze behoren hen blijmoedig te dienen, hun gewillig te gehoorzamen, zonder morren, en hun belangen te behartigen alsof het hun eigen belangen waren. Onder elkaar moet het personeel een al te vertrouwelijke omgang vermijden. Niets immers is zo gevaarlijk en zo noodlottig voor de onschuld. Wanneer ge het ongeluk hebt in één van die gelegenheden te komen, moet ge u terstond verwijderen, wat het u ook kost. Juist dan hebt ge de raad te volgen die Jezus Christus u gegeven heeft: als uw oog of uw hand voor u een aanleiding tot zonde betekenen, ontdoe u ervan en werp ze van u weg, want het is beter met één oog of één hand het rijk der hemelen binnen te gaan dan met uw hele lichaam verwezen te worden naar het eeuwige vuur. Dat wil zeggen: hoe aanlokkelijk de gelegenheid ook is, ontvlucht haar zonder aarzelen, anders zijt ge verloren. Geef de voorkeur aan uw heil, zegt Jezus Christus ons, want dat is de enige zaak die ge ter harte moet nemen. Maar hoe zeldzaam zijn helaas de christenen, broeders, die liever alles verdragen dan het heil van hun ziel op het spel te zetten.
Slecht gezelschap
Als slecht gezelschap, broeders, beschouw ik bijvoorbeeld iemand die zich noch om de geboden van God, noch om de voorschriften van de Heilige Kerk bekommert, die noch zijn vasten, noch zijn Pasen houdt, die bijna nooit in de kerk komt of die, àls hij er komt, de anderen door zijn ongodvruchtig gedrag slechts ergernis geeft. Ge moet hem ontlopen, anders zult ge, misschien zonder het te merken, al heel gauw zijn slecht voorbeeld volgen. Met woord en daad zal hij uw dierbaarste zaken leren verachten en de heiligste plichten leren verwaarlozen. Hij zal uw vroomheid in het belachelijke trekken en met de godsdienst en zijn dienaars de spot drijven. Hij zal u lasterpraatjes vertellen over de priesters en over de biecht, zodat ge er weldra niet meer voor zult voelen om regelmatig de sacramenten te ontvangen. Ook over de lessen van uw pastoor spreekt hij alleen met een grijnslach. Hoe vaker ge met hem omgaat, hoe eerder ge, zonder dat ge er u van bewust zijt, de zin gaat verliezen voor alles wat met het heil van uw ziel te maken heeft. Als slechts gezelschap, broeders, beschouw ik de jonge en oude vuilbekken die niets dan gemene woorden in de mond hebben. Pas op, die mensen dragen een besmettelijke ziekte in zich! Komt ge veel met hen in aanraking, dan kunt ge er zeker van zijn dat ge ook aangetast zult worden, en gij zult aan dezelfde ziekte sterven, tenzij er een wonder van genade plaats grijpt. De duivel bedient zich van die ellendelingen om uw verbeelding en uw hart te bederven. Als slecht gezelschap, broeders, beschouw ik alle rusteloze, nieuwsgierige kwaadsprekers die precies willen weten wat er in de huizen gebeurt, en die altijd klaar zijn om te oordelen over dingen waar ze niets mee van doen hebben. De Heilige Geest zegt ons dat dergelijke mensen niet alleen verafschuwd worden door de wereld, maar ook door God, de Heer. Ontvlucht hen, broeders, als ge niet aan hen gelijk wilt worden en niet samen met hen ten onder wilt gaan.
De drift en haar gevolgen
O mijn God, wat een treurig gezelschap is degene die telkens het slachtoffer wordt van zijn drift! Neem een vrouw wier man opvliegend van aard is. Als zij de vreze des Heren bezit en zowel de goede God als zichzelf veel leed wil besparen, moet zij zwijgen, hoe groot haar behoefte om zich uit te spreken ook mag zijn. Alleen in stilte zal zij zuchten en schreien, om de vrede in haar gezin te bewaren en geen aanstoot te geven.
"Ja maar," zal zo’n driftkop me tegenwerpen, "waarom verzet ze zich dan ook tegen mij? Zij weet dat ik nu eenmaal prikkelbaar ben."
Gij zijt prikkelbaar, beste vriend, maar denkt ge dat de anderen geen last hebben van hun zenuwen? Zeg toch liever dat ge zonder godsdienst zijt, dan spreekt ge tenminste de waarheid. Is het immers niet zo, dat een godvrezend mens zijn hartstochten de baas moet blijven in plaats van zich er door te laten beheersen?
Ik heb gezegd dat er ongelukkige vrouwen zijn, omdat ze driftkoppen van mannen hebben. Maar sommige mannen zijn niet minder ongelukkig met hun vrouwen, omdat ze hen geen enkel woord gunnen, omdat ze om niets opstuiven en niet meer schijnen te weten wat te zeggen. Wat een droevig huwelijk wanneer de één voor de ander niet buigen wil! Ruzie, driftbuien en verwensingen iedere dag opnieuw! Is dat geen hel, broeders? Wat een voorbeeld krijgen die arme kinderen uit zo’n huwelijk? Waar blijven de lessen in wijsheid en zachtzinnigheid die de ouders hen gegeven hebben? Sint Basilius zegt dat de drift een mens maakt zoals de duivel, want enkel duivels immers zijn in staat om zich aan zulke uitersten over te leveren .... En ik zou daaraan toe willen voegen dat de drift nooit alleen komt: ze gaat vergezeld van vele andere zonden ...
Ge hebt een vader, in zijn woede, vloeken en verwensingen horen uitspreken. Wel, luister naar zijn kinderen, wanneer ze driftig worden: ge hoort dezelfde vloeken en verwensingen. De slechte eigenschappen van de ouders gaan op de kinderen over, en wel in sterkere mate dan de goede. De kannibalen doden de vreemdelingen om zich met hun lichaam te voeden, maar onder ons, Christenen, zijn er vaders en moeders die, om hun woede te koelen, de dood toewensen aan de kinderen die zij zelf het leven geschonken hebben, en die diegenen die Jezus Christus door Zijn Kostbaar Bloed heeft vrijgekocht, uitleveren aan de duivel.
Hoe dikwijls hoor je niet: "Ik vervloek je snotneus! Het kan me niks schelen, al haalt de duivel je vandaag nog ... Ik wou dat je me nooit meer onder de ogen kwam, vlegel! Een draak ben je!" En zo verder. O, mijn God, hoe is het mogelijk? Hoe kunnen ouders, die voor hun kinderen aldoor de zegen van de hemel over hen moesten afsmeken, zo’n taal uitslaan? Wanneer we zoveel zwakzinnige, onhandelbare, ongodsdienstige en misvormde kinderen zien, is de oorzaak daarvan nergens anders te zoeken dan in de verwensingen van hun ouders, in de meeste gevallen, tenminste.
En, broeders, wat voor zonde doen zij, die zich vervloeken in uren van verveling? Het is een schrikwekkende daad, die zowel tegen de natuur als tegen de genade indruist. Want de natuur en de genade inspireren ons tot liefde voor onszelf. Diegene die zichzelf vervloekt, is als een razende die zich met eigen hand van het leven berooft. Hij doet even groot kwaad, hij berooft zich immers van zijn ziel: "God verdoeme mij! Laat de duivel me halen! Voor mijn part ga ik naar het diepste van de hel. Alles is beter dan hier te moeten zitten!"
Gelukkig zegt Sint Augustinus dat God geen gehoor geeft aan uw wensen, want anders zoudt ge het vergif van uw woede uit moeten spuwen in het eeuwige vuur. O God, laat een Christen toch nadenken over wat hij zegt. Diep ongelukkige zijn de slachtoffers van hun eigen drift. Wie is in staat om het te begrijpen?
Wat voor zonde bedrijven de mannen en de vrouwen, de broers en de zussen, die elkaar godslasteringen naar het hoofd gooien? Als ze konden, zouden ze elkaar zelfs de ogen en het hart uitrukken: "Vervloekte cannaille," schreeuwen ze elkaar toe, "ik wou dat ik je nooit gekend had. Waar heeft mijn vader de stommiteit vandaan gehaald om me iemand als jij aan te raden?"
Ontstellend broeders, is deze taal in de mond van Christenen, die er enkel en alleen op uit moesten zijn om heilig te worden! Het is de taal van de duivels en de verdoemden. Talloze broers en zusters deinzen er niet voor terug om elkaar de dood of de verdoemenis toe te wensen, omwille van een handvol geld of omwille van een belediging die hen is aangedaan. Levenslang blijft de haat in hen branden en zelfs op hun sterfbed kunnen ze elkaar ternauwernood vergiffenis schenken!
Een grote zonde is het ook zijn vee, zijn werk of het weer te vervloeken. Hoeveel mensen zijn er niet die het weer verwensen, als het niet naar hun zin is? "Vervloekt weer," zeggen ze, "je verandert ook nooit." Ge weet niet wat ge zegt. Ge zoudt evengoed kunnen zeggen: "Vervloekte God, dat het weer anders maakt dan ik zou willen." Velen verwensen hun vee: "Vervloekt ondier, je bent ook altijd tegendraads ... de duivel hale ja ... ik wou dat je dood donderde!" Ongelukkige, uw wensen gaan dikwijls vlugger in vervulling dan ge denkt ...
"Maar wat moeten we dan doen? Alle rampen die ons overkomen en alle moeilijkheden die ons in de weg staan moeten we beschouwen als een vermaning van de hemel. Is het immers niet rechtvaardig dat de schepselen zich verzetten tegen ons, wanneer we in opstand komen tegen God? En voor de rest mogen we ons nooit tot vervloekingen laten leiden?"
Laat ons overkomen wat wil, het is altijd veel gemakkelijker en veel voordeliger tot onze tegenstrevers te zeggen: God zegene u! dan hen met verwensingen te overladen. Volg het voorbeeld van de Heilige man Job, die de naam des Heren zegende bij alles wat hij te lijden kreeg, en ge zult dezelfde genade ontvangen als hij ... Dat wens ik u toe.
Ook bedriegers zijn dieven
Ik wil u niet spreken, broeders, over diegenen die u geld uitlenen tegen zeven, acht, negen of tien procent. Hen laten we buiten beschouwing. Om hen de omvang en het boosaardige van hun onrechtvaardigheid en hun wreedheid te doen aanvoelen, moest één van de oude woekeraars, die al drie- of vierduizend jaar branden in de hel, hen eens komen vertellen welke kwellingen hij ten gevolge van zijn duizenden onrechtvaardigheden te verduren heeft. Dat zou misschien beter helpen dan mijn vermaningen. De woekeraars weten goed dat ze kwaad doen en dat God hun nooit zal vergeven, zolang ze het onrecht niet herstellen. Alles wat ik hun zou zeggen, zou er slechts toe dienen om hen nog schuldiger te maken. Laten we ons liever een ogenblik bezighouden met een bijzonderheid die een veel groter aantal Christenen aangaat.
Ik zeg u dat onrechtvaardig verkregen goederen hun bezitter nooit zullen verrijken. Integendeel, ze zijn een vloek voor de hele familie. O God, hoe verblind is de mens. Hij beseft ten volle dat hij maar voor een kort gedeelte in deze wereld komt. Telkens ziet hij hoe mensen, die hem in jeugd en kracht overtreffen, uit het leven worden weggerukt. Maar dat opent hem de ogen niet. Bij monde van de heilige man Job heeft de Heilige Geest hen gewaarschuwd dat hij naakt en arm op de wereld is gekomen en hij weer even naakt en arm zal heengaan, dat de goederen die hij najaagt hem stuk voor stuk zullen ontvallen, misschien wanneer hij er het minste aan denkt, maar dat opent hem de ogen niet. Sint Paulus verzekert ons dat diegene die langs onrechtvaardige wegen rijk wil worden, steeds verder af zal dwalen. Nooit zal hij het gelaat van God aanschouwen. Zonder een wonder van genade, zal een gierigaard immers, of als ge wilt: iemand die zijn goederen door sluwheid en bedrog verkregen heeft, zich bijna nooit bekeren, zo verblindend werkt de zonde op zijn gemoed.
Luister hoe Sint Augustinus spreekt tot hen die zich vergrijpen aan andermans bezit: "Ge kunt gaan biechten," zegt hij hen, "ge kunt boete doen en uw zonden bewenen, maar als ge het onrechtvaardig verworvene niet zoveel mogelijk teruggeeft, zal God u geen vergiffenis schenken ... Geef terug wat niet van u is of bereid u voor op het eeuwige vuur." De Heilige Geest verbiedt ons niet alleen de eigendommen van onze evennaaste weg te nemen of te begeren. Hij wil zelfs niet dat we er onze ogen laten op rusten. Door de ogen immers dringt de begeerte ons hart binnen. De profeet Zacharias zegt dat de vloek des Heren het huis van de dief zal blijven treffen tot het verwoest is. En ik zou daaraan toe willen voegen dat het door sluwheid of bedrog verworven bezit niet alleen geen voordeel oplevert, maar bovendien de ondergang van onze wettige verkregen goederen zal veroorzaken en onze dagen zal verkorten.
Als ik de levenswandel van diegenen die hier aanwezig zijn, zou willen onderzoeken, broeders, zou ik misschien enkel dieven ontdekken. Verwondert gij u daarover? Luister een ogenblik naar mij en ge zult inzien dat ik gelijk heb:
De meeste dieverijen hebben plaats bij het kopen en het verkopen. Laten we in bijzonderheden treden, opdat ge uw fouten leert kennen en ge tegelijkertijd uw leven kunt beteren. Wanneer ge met uw eetwaren naar de markt gaat, vraagt men u bijvoorbeeld of uw boter en uw eieren wel vers zijn. "Ja maar, natuurlijk," luidt uw antwoord, terwijl ge goed weet dat ge liegt. Waarom zegt ge het dan? Is het niet om twee of drie stuivers te stelen van de arme, die het geld misschien heeft geleend ter wille van zijn gezin? Een andere keer verkoopt gij hennep. Binnen in de partij hebt ge opzettelijk enkele bosjes verstopt die ofwel te kort, ofwel van slechte kwaliteit zijn: "Anders raak ik ze niet kwijt," meent ge.
Dat wil zeggen dat, wanneer ge u als een goed christen zoudt gedragen, ge niet zoudt stelen, zoals nu. Merkt ge dat uw winkelier zich in zijn berekening heeft vergist en u meer heeft gegeven dan u toekomt, dan zegt ge niets. "Had hij maar beter moeten opletten," denkt ge bij uzelf. Mijn schuld is het niet.
Ach vriend, eenmaal komt de dag waarom men u misschien terecht zal zeggen: uw schuld is het wel!
Iemand wil graan of wijn of vee van u kopen. Hij vraagt u of dat graan van een goed jaar is. Vanzelfsprekend, verzekert ge hem, zonder aarzelen. Uw wijn mengt ge met een andere van mindere kwaliteit, en ge verkoopt hem voor goed. Als men u niet wil geloven, zweert ge het bij de goede God. Niet één keer, maar tot twintig keer toe versjachert ge zo uw ziel aan de duivel. Ge maakt er u echter niet druk om. Het duurt nog zolang eer ik de zijne ben, denkt ge.
"Heeft dat dier dan geen enkel gebrek," vraagt men u. "Ik heb het geld er voor geleend en als ik bedrogen uitkom, ben ik een verloren man."
"Welnee," geeft de koper als antwoord, "dat dier is prima. Ik verkoop het eerlijk gezegd tegen mijn zin. Als ik niet per se moest, dacht ik er niet aan."
Maar in werkelijkheid doet ge het van de hand, omdat het niet deugt en ge er enkel last van hebt.
"De anderen doen dat ook," meent ge, "jammer voor diegene die er in trapt. Maar de mensen bedriegen mij ook, ik probeer dus ook mensen te bedriegen, zo niet ga ik op de fles."
Dus, beste vriend, als de anderen zich in het verderf storten, stort gij u ook in het verderf. Zij gaan naar de hel, gij gaat gewillig mee. Voor een paar stuivers meer of minder geeft ge uw ziel prijs aan het eeuwige vuur! Wel, en ik zeg u: Wanneer ge een stuk vee hebt verkocht met verborgen gebreken, zijt ge verplicht om de koper schadeloos te stellen voor het verlies dat hij misschien door die gebreken geleden heeft, anders gaat uw ziel onherroepelijk verloren.
"Als u in onze schoenen stond, zou u hetzelfde doen als wij," hoor ik u al zeggen. Ja, ongetwijfeld, ik zou hetzelfde doen, wanneer ik me, evenals gij, in het verderf wou storten. Maar wanneer ik mijn ziel wou redden, broeders, zou ik het tegendeel doen.
Vervolg: zie deel 3
|
|