Medjugorje kerk

Medjugorje België en Nederland

Medjugorje Maria

nov

21



Hoofdstuk 9.2: De Vlucht naar Egypte

  
 
Download PDF

Het leven van de Heilige Maagd Maria volgens Anna Catharina Emmerich.

Hoofdstuk 9.2: De Vlucht naar Egypte

Verblijf te Matarea

Na een oponthoud van ongeveer anderhalf jaar, toen Jezus omtrent twee jaar oud was, verliet de Heilige Familie, wegens gebrek aan arbeid en velerlei vervolgingen Heliopolis. Zij trok zuidwaarts in de richting van Memphis. Toen zij niet ver van Heliopolis door een kleine stad gingen en zich op het voorplein van een open afgodstempel hadden neergezet om uit te rusten, stortte het beeld omver en viel het in stukken. Het had een ossenkop met drie horens en in de buik waren verschillende openingen, waarin de offergaven geplaatst werden om ze te verbranden.

Daardoor ontstond er een oploop onder de afgodenpriesters, die de Heilige familie aanhielden en bedreigen tegen haar uitspraken. Maar één der priesters deed onder de beraadslagingen het voorstel dat het toch beter was om zich aan de God van deze mensen aan te bevelen, en hij wees hen erop welke plagen er onder hun voorouders gekomen waren, toen zij deze mensen vervolgden en hoe in de nacht voor hun uittocht de eerstgeborenen in elke huis gestorven waren. Na deze beraadslaging liet met de Heilige Familie weer in vrijheid.

Zij trokken nu naar Troja, een plaats aan de oostzijde van de Nijl, tegenover Memphis. De stad was groot, maar zeer morsig. Zij dachten hier te blijven, maar zij werden niet geduld. Zij konder er zelfs op herhaald verzoek geen water of enige dadels bekomen.

Memphis lag ten westen van de Nijl. De rivier was er zeer breed en vormde er eilanden. Aan deze zijde ervan lag ook een deel van de stad en ten tijde van de Farao stond er een groot paleis met tuinen en en een hoge toren, vanwaar de dochter van de Farao dikwijls de omtrek overzag. Ik zag ook de plaats, waar in het hoogste riet het kindje Mozes gevonden werd.

Memphis lag, als bestond het uit drie steden, aan deze en gene zijde van de Nijl en het kwam mij voor, als behoorde er Babylon, dat oostelijker gelegen was, er ook toe. Ten tijde van de Farao was de streek rondom de Nijl, tussen Heliopolis, Babylon en Memphis zodanig met hoge stenen dammen, gebouwen en kanalen overdekt, dat alles een aaneengebouwde stad  scheen te zijn. Thans, ten tijd van de Heilige Familie, was dit geheel anders: door grote overwoesstingen waren deze plaatsen van elkander gscheiden.

De Heilige Familie trok nu van Troja uit in de noordelijke richting naar Babylon, dat er woest, slecht gebouwd en morsig uitzg. Zij gingen nu tussen de Nijl en Babylon door een een eind terug in de richting vanwaar zij gekomen waren.

Zij trokken over een dam de Nijl af: het was dezelfde weg die Jezus later heeft gevolgd, toen hij na de opwekking van Lazarus door Arabië naar Egypte reisde en bij de bron van Jacob in de nabijheid van Sichar kwam met zijn leerlingen.

Zij trokken ongeveer twee uur de Nijl af. De hele weg was hier en daar met verwoeste gebouwen bedekt. Zij moesten ook nog een rivierarm of kanaal oversteken en bereikten toen een plaats waarvan ik de naam vergeten ben, maar die in latere tijd Matarea heette. Zij was niet ver van Heliopolis verwijderd. De stad, die op een landtong lag, en derhalve van twee zijden door water werd ingesloten, zag er zeer onderkomen uit en de woningen, uit dadelboom en leem opgetrokken, waren met biezen bedekt. Zodat Jozef hier veel werk kreeg.

Hij maakte de huizen steviger door het aanbrengen van vlechtwerk en bracht er galerijen aan, waarover men kon stappen. De Heilige Familie woonde hier in een stille buurt aan de landzijde, in een donker gewelf, niet ver van de poort, door welke zij de stad was binnengegaan. Jozef bouwde er een hut van vlechtwerk tegen. Ook in deze plaats stortte bij de komst van de Heilige Familie een afgodsbeeld van een kleine tempel omver, terwijl nadien alle overige afgodsbeelden omvielen. Een priester bracht, door het volk aan de plagen te herinneren, tot kalmte. Later, toen Jozef een kleine gemeente van Joden en bekeerde heidenen gevormd had, stonden de priesters hem de kleine tempel, waarin het afgodsbeeld was omvergestort, af. Jozef richte hem tot synagoge in en werd de leider van deze kerkelijke gemeente. Hij zorgde ervoor dat de psalmen behoorlijk gezongen werden, want hun godsdienst was heel verwilderd.

Hier woonden slechts enkele zeer arme Joden, die in ellendige hutten en holen verblijf hielden.

Maar in het Joden kwartier tussen On en de Nijl woonden veel Joden en deze hadden ook een heel goede tempel. Zij waren echter tot een afschuwelijke afgodsdienst vervallen en aanbaden een gouden kalf en een beeld met een ossekop, waar om heen vele kleinere dieren als bunzingen en fretten stonden. Het waren de dieren, die de mens tegen de krokodillen verdedigden [Egyptische rat].

Zij bezaten ook een nabootsing van de Ark des Verbonds, waarin zij gruwelijke zalen bewaarden. Zij beoefenden een afschuwelijke afgodendienst en bedreven in een onderaardse gang allerlei ontucht en meenden dat daaruit de Messias zou voortomen. Zij waren halsstarig en wilden zich niet beteren. Velen onder hen vestigden zich later te Matarea dat, wegens de vele kanalen en dijken, slechts langs een omweg bereikt kon worden.

De Joden uit het land van de Gessen waren reeds te On met de Heilige Familie in kennis gekomen en Maria had voor hen vrouwelijke handwerken verricht. De Heilige Maagd wilde echter geen overtollige en weelderige zaken vervaardigen. Zij maakten uitsluitend hetgeen noodzakelijk was en kledij voor het gebed. Ik zag hoe vrouwen met werk bij haar kwamen, dat voor opschik moest dienen en hoe Maria, ofschoon zij naar bezigheden uitzag, het weigerde aan te nemen. Ik zag ook hoe zij op een snode wijze door deze vrouwen beschimpt werd.

Aanvankelijk had de Heilige Familie te Matarea met grote moeilijkheden te kampen. Er heerste er gebrek aan water en hout. De inwoners kookten op droog gras of riet. De Heilige Familie at doorgaans koude spijzen. Jozef kreeg veel werk en maakte de huizen beter bewoonbaar. De mensen behandelden hem echter als een slaaf en betaalden hem zoals het hun beviel: nu eens bracht hij wegens het verrichten van werkzaamheden iets mee naar huis, dan weer niets. Men was hier niet in staat om betere hutten te bouwen, had gebrek aan hout en, al zag ik hier en daar een boomstam liggen, dan merkte ik dat zij geen gereedschap hadden. De meesten hadden slechts messen van steen of been en hielden zich bezig met turf steken. Jozef had de nodige gereedschappen meegebracht.

De Heilige Familie had zich spoedig een geschikt verblijf ingericht. Jozef verdeelde de ruimte heel doelmatig door middel van gevlochten schotten, maakte een goede stookplaats en timmerde bankjes van kleine, lage tafeltjes. De mensen aten hier allen op de grond.

De Heilige Familie bracht hier verschillende jaren door en ik heb uit de kinderjaren van Jezus tal van taferelen gezien. Ik zag waar de kleine Jezus sliep. In de wand van het gewelf, waar Maria sliep, zag ik een holte die was aangemaakt door Jozef en waarin de slaapplaats voor de kleine Jezus was aangebracht. Maria sliep er naast en ik heb meer dan eens gezien, dat zij 's nachts vóór Jezus' bedje neerknielde en bad. Jozef sliep in een ander gedeelte.

Ik zag ook een door Jozef ingericht bidvertrek. Het lag in een afzonderlijke gang. Jozef en de Heilige Maagd hadden er ieder hun vaste plaats en ook het goddelijk Kind had er zijn eigen hoekje, waar het biddend zat, stond of knielde. De Heilige Maagd had een soort altaartje, waarvoor zij bad. Een tafeltje, met een rood en wit doek bedekt, werd van uit een vak in de muur neergelaten.

In de muuropening bevond zich een soort heiligdom. Ik zag kleine struiken in kelkvormige potten. Ook een stuk van Jozefs bloeiende staf, waardoor hij in de tempel tot echtgenoot van de Heilige Maagd werd uitverkoren. Dan zag ik nog een ander heilig voorwerp, waarvan ik echter op dit ogenblik niet meer weet wat het was. In een doorschijnende bus zag ik ongeveer vijf witte staafjes die de omvang van dikke strohalmen hadden. Zij waren in het midden kruiselings samengebonden en schenen van boven iets breder en gekruld als een kleine garf. [A.C. Emmerich kruiste, om zich beter verstaanbaar te maken, de vingers en gewaagde daarbij van brood]. Wellicht had dit alles betrekking op de aren en wijnranken die zij kort daarvoor in een beschouwing over Egypte zag, toen aan de engelen de geboorte van Maria werd verkondigd.

Dood van Zacharias en Elisabeth

Johannes is gedurende het verblijf van de Heilige Familie in Egypte nogmaals in het geheim te Jutta bij zijn ouders geweest, want ik zag hem op ongeveer 4 à 5 jarige leeftijd andermaal door Elisabeth naar de woestijn nemen. Toen zij vertrokken was Zacharias niet in huis aanwezig. Ik geloof dat hij tevoren op reis is gegaan, om niet bij het afscheid hoeven aanwezig te zijn, want hij had Johannes bovenmate lief. Hij had hem echter zijn zegen gegeven, want telkens, als hij een reis ging ondernemen, zegende hij Elisabeth en het kind.

Johannes droeg een vacht dwars over de borst en de rug die onder de rechterarm was vastgemaakt. Later in de woestijn zag ik hem deze, nu eens over beide schouders of dwars voor de borst, dan weer om het benedenlijf dragen, naargelang het hem beviel. Behalve deze vacht droeg de knaap hoegenaamd niets. Hij had, evenals Jezus, donkerbruine haren en droeg zijn witte staf, die hij reeds vroeger van huis had meegenomen en nog steeds in de woestijn bij zich had, nog in de hand

Zo zag ik hem aan de hand van zijn moeder, een slanke, in het lang geklede, opgeruimde vrouw met een fijn afgetekend gelaat, over het land gaan. Meerdere malen liep hij vooruit en hij was geheel onbeschroomd en kinderlijk, zonder echter verstrooid te zijn.

Aanvankelijk gingen zij geruime tijd in noordelijke richting. Aan de rechterzijde van de weg bevond zich een water. Zij moesten nog een kleine rivier oversteken. Er was geen brug, maar er lag een vlot in het water. Met dit vlot staken ze over. Elisabeth, een vastberaden vrouw, stuurde zelf het vlot met een tak. Toen zij over het riviertje waren, sloegen zij een meer oostelijke weg in en bereikten een kloof die van boven ruw en rotsachtig was. Beneden echter, in de vallei, groeiden verschillende struiken en ook aardbeien, waarvan de knaap nu en dan plukte. Toen zij nog een eindje hadden gewandeld, nam Elisabeth afscheid van haar zoontje. Zij zegende hem, drukte hem aan het hart, kuste hem op de wangen en het voorhoofd en vatte de terugtocht aan. Meerdere malen keerde zij zich onderweg nog eens om en bekeek wenend haar kind. Johannes liet zijn droefheid echter niet blijken en ging onbekommerd verder de kloof in.

Daar ik gedurende deze beschouwingen ernstig ongesteld was, gaf God mij het voorecht om bij alles wat ik zag, als kind tegenwoordig te zijn. Ik meende dat ik, als een kind van dezelfde leeftijd, met Johannes op weg was en ik was volg bezorgdheid dat hij zich te ver van zijn moeder zou verwijderen en de weg naar huis niet meer zou kunnen vinden. Maar een inwendige stem stelde mij gerust met de woorden: "Wees niet bezorgd: het kind weet heel goed wat het doet."

Ik meende nu dat ik met hem, als een trouwe speelmakker in mijn jeugd, geheel alleen de woestijn introk en zag vele dingen die hij daar beleefd had. Ook Johannes zelf deelde mij veel uit zijn leven in de woestijn mede, bijvoorbeeld hoe hij op alle mogelijke wijzen de versterving van zijn zinnen beoefende en hoe hij altijd klaarder alles zag en op onbeschrijfelijke wijze kennis kreeg van alles wat rondom hem gebeurde.

Ik was daarover in het geheel niet verwonderd, want reeds als kind, toen ik in de eenzaamheid onze koeien moest hoeden, ben ik altijd vertrouwelijk met Johannes omgegaan. Dikwijls, als ik erg naar hem verlangde, riep ik in de bossen: "Johannes met zijn kleine staf en met de vacht op zijn schouders moet bij mij komen," en Johannes kwam dan ook dikwijls naar mij toe en wij speelden dan met elkaar als kinderen en ik leerde veel van hem. Ook was het mij niet vreemd dat hij in de woestijn zoveel over de dieren en planten leerde, want ook ik heb als kind op de heide en in het velde bij de kudden, of als ik aren las, gras sneed of kruiden verzamelde, van ieder blaadje en elk bloempje onderrichtingen ontvangen. De volgens en de andere dieren die mij voorbijsnelden, ja over alles wat ik zag, onderrichtte hij mij. Bij elke wisseling van vorm en kleur, bij elk blaadje, kreeg ik allerhande diepzinnige gedachten en als ik anderen daarover sprak, keken velen mij met verwondering aan. De meesten lachten mij echter uit, zodat ik ten laatste over zo'n dingen maar liever zweeg. Vroeger meende ik en ik meen het dikwijls nog, dat andere mensen ook zien wat ik zie, want nergens kan men toch beter leren dan in het boek van de natuur dat God zelf geschreven heeft.

Toen ik nu in mijn beschouwingen de kleine Johannes weer in de woestijn zag, zag ik, evenals vroeger, volledig zijn doen en laten. Ik zag hem spelen met bloemen en dieren. Vooral de vogels waren geheel eigen op hem. Wanneer hij ging en knielde om te bidden gingen zij op zijn hoofd zitten. Dikwijls legde hij zijn staf dwars over de takken en dan kwam op zijn geroep vele bonte vogels aanvliegen en zetten zich in een rij op zijn staf. Hij aanbeschouwde ze en sprak dan heel vertrouwelijk met hen, alsof hij school deed. Ik zag ook, hoe hij andere dieren in hun schuilhoeken volgde, hun voedsel gaf en ze met aandacht gadesloeg.

Toen Johannes in de woestijn ongeveer zijn zesde jaar had bereikt, begaf Zacharias zich met offerdieren naar de tempel, terwijl Elisabeth van deze afwezigheid gebruik maakte om haar zoon in de woestijn op te zoeken. Zacharias heeft Johannes in de woestijn nooit bezocht, opdat hij, wanneer Herodes hem eens zou ondervragen, hij naar waarheid zou moeten getuigen dat hij niet wist waar hij was. Opdat echter zijn groot verlangen naar Johannes zou ingewilligd worden, gebeurde het meerdere malen dat Johannes in de nacht heimelijk uit de woestijn naar het ouderlijk huis terugkeerde en er enige tijd doorbracht. Wanneer de gelegenheid zich daartoe zich voordeed en het zonder gevaar kon gebeuren, werd hij waarschijnlijk door zijn engelbewaarder er heen geleid. Ik zag hem steeds van hogere machten vergezeld en beschermd en ontwaarde dikwijls lichtende gestalten van engelen in zijn nabijheid.

Johannes was geroepen om, afgezonderd van de wereld en zonder het gewone menselijke voedsel in de woestijn door de Geest van God te worden opgevoed en onderricht. En zo beschikte het de Voorzienigheid dat hij door uiterlijke omstandigheden gedwongen werd om zijn leven door te brengen in de woestijn, waar hij zich ook reeds, door een ingeboren neiging, onweerstaanbaar naartoe getrokken voelde. Want van af zijn prilste jeugd heb ik hem niet anders gezien dan in zich zelf gekeerd en altijd in gedadchten. En gelijk op Gods bevel het Kindje Jezus naar Egypte moest vluchten, zo werd Johannes, zijn voorloper, in de woestijn verborgen gehouden. Ook Johannes stond in verdenking, want er was veel over hem gesproken van af zijn geboorte. De wonderen, die daarbij plaats vonden, waren bekend en ook dat men hem dikwijls gezien had, van lichtstralen omgeven, en daarom liet Herodes hem bijzonder in het oog houden.

Reeds meerdere malen had de koning Zacharias omtrent Johannes' verblijf doen ondervragen, maar verder werd hij ongemoeid gelaten. Toen echter Zacharias zich deze deze keer naar de tempel begaf, werd hij in een ravijn, voor de Bethlehempoort te Jeruzalem, waar men de stad nog niet kon zien, door soldaten, die er in een hinderlaag lagen, overvallen en ernstig mishandeld. Zij sleepten hem naar een gevangenis, ter zijde van de berg Sion gelegen. Later heb ik de leerlingen dikwijls daarlangs naar de tempel zien gaan. Hier werd de grijsaard gekweld en gefolterd, om zo het verblijf van zijn zoon te weten te komen. Toen dit niet lukte, werd hij op bevel van Herodes doorstoken. Zijn vrienden begroeven hem in de nabijheid van de tempel.

Deze Zacharias was echter niet diegene die tussen de tempel en het altaar om het leven werd gebracht. Toen bij de dood van Christus de doden uit hun graf opstonden, zag ik deze Zacharias te voorschijn komen uit de tempelmuur, naast het bidvertrek van de oude Simeon, waar de grafspelonk in de de muur opensprong. Toen openden zich nog meer graven die in de Tempelmuur verborgen waren.

Toen deze Zacharias tussen de tempel en altaar vermoord werd, was er strijd ontstaan over de afstamming van de Messias en over sommige rechten en plaatsen van enkele families bij de tempel. Zo hadden niet alle families het recht om hun kinderen bij de tempel te laten opvoeden. Ik herinner mij dat ik eens een knaap, Ik geloof een koningszoon, wiens naam mij ontvallen is, aan de hoede van de profetes Aanna zag toevertrouwd. Van die strijdende partijen werd alleen Zacharias vermoord. Zijn vader heette Barachias. Ik heb ook gezien, hoe later de beenderen van deze Zacharias werden teruggevonden, maar ben de bijzonderheden daarover vergeten.

Tegen de tijd dat Elisabeth haar man te Jutta terug verwachtte, keerde zij ook daarheen terug. Johannes vergezelde haar een eindje, waarna zij hem zegende en op het voorhoofd kuste. Dan keerde Johannes welgemoed naar de woestijn terug. Thuis vernam Elisabeth het verschrikkelijke bericht van de moord op haar echtgenoot. Zij was zo bedroefd, dat zijn geen rust meer kon vinden en begaf zich voorgoed naar haar zoon in de woestijn, waar zij kort daarop overleed, nog voordat de Heilige Familie uit Egypte was teruggekeerd. De Essener van de berg Horeb, die steeds over de kleine Johannes waakte, begroef haar in de woestijn.

Johannes trok nu nog verder de woestijn in. Hij verliet de rotskloof. De streek was meer vlak en ik zag hoe hij in de wildernis bij een klein meer kwam. De oever was vlak en met wit zand overdekt en hij liep een heel eind het water in, terwijl de vissen onbevreesd naar hem toe zwommen. Hij was met deze dieren volledig vertrouwd geraakt. Hier hield hij zich geruime tijd op en ik zag dat hij zich in het struikgewas een hut uit takken vlocht. Deze was zeer laag en juist groot genoeg om er zich te rusten in te leggen. Ik zag dikwijls schitterende gedaanten van engelen naast hem, met wie hij eenvoudig, kinderlijk en ombevangen omging. Zij schenen hem te onderrrichten en op alles opmerkzaam te maken. Ik zag nu ook aan zijn staf een dwarsstokje bevestigd, zodat deze een kruis vormde. Bovendien had hij er een stuk boomschors als een vaantje aan bevestigd, dat hij in de wind liet wapperen. Het ouderlijk huis te Jutta, bij Hebron, werd nu door een nicht van ELisabeth bewoond. Het was een welingericht huis. Johannes bezocht het, toen hij ouder geworden was, nog eens in het geheim en drong dan steeds verder in de woestijn door, totdat hij onder de mensen verscheen, waarover ik later zou spreken.

De bron te Matarea

Ook te Matarea, waar de inwoners zich met het troebel water van de Nijl moesten behelpen, vond de Heilige Maagd op haar gebed een bron. Zij leden aanvankelijk groot gebrek en moesten van vruchten en slecht drinkwater leven. Zij hadden lange tijd geen fris water meer gehad en Jozef wou reeds op zijn ezel in lederen zakken water gaan halen uit de bron van de woestijn, toen aan de Heilige Maagd na een vurig gebed, door een engel bericht werd, dat zich achter haar woning een bron bevond. Ik zag haar langs de wal, die haar woning insloot, naar een lager gelegen, open plaats gaan, waar zich een zeer oude boom bevond. Zij hield een kleine schop in de hand, zoals men deze toen gewoonlijk op reis meenam en stak er mee in de grond, zodat er een schone, heldere waterbron ontsprong. Vol vreugde ging zij Jozef roepen. Deze begon de bron uit te graven en ontdekte dat er van vroeger reeds een gemetselde bron bestond, die uitgedroogd en verzand was. Hij bracht deze opnieuw in orde. In de nabijheid en wel aan de kant waar Maria de bron genaderd was, lag een grote steen die, naar ik geloof, eens voor altaar gediend heeft. Ik kan mij echter hieromtrent niets meer herinneren.

Op dezelfde plaats droogde in latere tijd Maria de kleren van het goddelijk Kind, nadat het gewassen was. Het bestaan van de bron bleef geheim en zij werd alleen door de Heilige Familie gebruikt, totdat Jezus reeds groot genoeg was om allerlei boodschappen te doen om ook voor zijn moeder water te halen. Ik zag een dat Hij andere kinderen bij de bron bracht en hen uit een hol gebogen blad liet drinken. Daar deze het aan hun ouders vertelden, kwamen ook andere mensen naar de bron, maar het waren hoofdzakelijk Joden.

Ik zag ook, hoe Jezus voor de eerste keer water ging halen. Maria lag in haar vertrek op de knieën in gebed verzonken: toen nam de kleine Jezus de waterzak en ging er mee naar de bron. Maria was diep ontroerd toen zij Hem zag terugkeren en vroeg Hem om het niet meer te doen, opdat Hij toch niet in het water zou vallen. Jezus verzekerde haar dat Hij steeds voorzichtig zou zijn en dat Hij niets vuriger wenste dan voor haar steeds water te mogen scheppen.

Het goddelijk Kind bewees zijn ouders met de grootste oplettendheid velerlei kleine diensten. Wanneer bijvoorbeeld de Heilige Jozef op een niet al te grote afstand van huis werkzaam was en gereedschap nodig had, spoedde Jezus zich naar huis om het te gaan halen. Hij lette op alles. Ik geloof dat de vreugde, die Hij aan zijn ouders verschafte, al hun kommer deed vergeten. Ik zag Jezus ook meerdere malen naar de Jodenwijk gaan, die wel anderhalve kilometer van Matarea verwijderd lag, om het brood dat Maria met haar werk verdiend had, te halen. De vele wilde dieren in deze landstreek deden Hem geen leed en waren zeer vriendelijk voor Hem. Ik heb gezien dat Hij met de slangen speelde.

Toen Hij voor de eerste keer alleen naar de Jodenwijk ging, ik weet niet zeker of Hij toen 5 of 7 jaar oud was, droeg Hij een bruin kleedje, met een rand van gele bloemen, dat de Heilige Maagd zelf gemaakt had.

Ik zag hoe Hij onderweg op Zijn knieën zat en dat Hem toen twee engelen verschenen, die hem de dood van Herodes de Grote kwam berichten. Jezus vertelde dat niet aan zijn ouders. Om welke reden weet ik niet meer, wellicht uit nederigheid of omdat Hij besefte dat de tijd om Egypte te verlaten, nog niet was aangebroken. Eens zag ik Hem ook in gezelschap van andere kinderen naar de Jodenwijk gaan en bij zijn thuiskomst bitter wenen over de bedorvenheid van de Joden.

De bron te Matarea is niet op de bede van de Heilige Maagd ontstaan, maar slechts teruggevonden. Deze was verstopt en in de grond nog geheel door metselwerk ingesloten. Ik zag dat Job lang vóór Abrahams tijd in Egypte vertoefde en op dezelfde plaats woonde. Hij heeft de bron ontdekt en op een grote steen, in de nabijheid, offeranden opgedragen. Job was de jongste van dertien broers. Zijn vader was een machtig stamhoofd ten tijde van de bouw van de toren van Babel en had nog een broer, van wiens Abrahams geslacht afstamt. De afstammelingen van deze twee broers trouwden meestal onder elkaar. Jobs eerste vrouw was uit de stem van Phaleg en toen hij reeds vele lotgevallen doorstaan had en voor de derde keer van woonplaats veranderd was, huwde hij nog drie andere vrouwen uit dezelfde stam. Een van deze werd moeder van een zoon van wie de dochter weer een afstammeling huwde en Abrahams moeder ter wereld bracht. Job was dus de overgrootvader van de moeder Abraham.

Zijn vader heette Johtan en was een zoon van Heber. Hij woonde ten noorden van de Kaspische Zee in de nabijheid van een gebergte. Aan de ene zijde van dit gebergte was het zeer warm en aan de andere kant, koud en ijzig. Er werden in de streek olifanten aangetroffen. Op de plaats waar Abraham zich voor het eerst vestigde als stamvader, konden de olifanten wel moeilijk lopen omdat het er zeer moerassig was. Dit land lag ten noorden van een berg, door twee zeeën ingesloten. De westelijke zee was vóór de zondvloed ook een hoge berg, waarop boze geesten woonden, die zich van de mensen meester maakten. Het was een onherbergzame, moerassige landstreek die, naar ik meen, thans bewoond wordt door een volk met kleine ogen, platte neuzen en hoge bovenkaken. Hier nam Jobs lijden een aanvang en hij trok dan meer zuidelijk naar de Kaukasus en begon weer van voor af aan.

Van daar uit ondernam hij een grote tocht door Egypte, dat destijds door vreemde koningen van herdersvolkeren uit zijn geboorteland bestuurd werd. Zij hadden slechts een deel van Egypte onder hun heerschappij en zij werden naderhand door een Egyptische koning verdreven. In één stad was eens een grote menigte van dit herdersvolk bijeen verzameld.

De koning van deze herders uit Jobs geboorteland begeerde voor zijn zoon een vrouw uit de stam van zijn volk en Job bracht met een groot gevolg deze koninklijke bruid, die aan hem verwant was, naar Egypte. Hij voerde ongeveer dertig kamelen, grote geschenken en zeer vele dienstknechten met zich. Hij was nog jong en had een schone, geelbruine gelaatskleur. De bewoners van Egypte waren onoogelijk bruin. Het  land was toen nog niet sterk bevolkt en slechts hier en daar woonde er een groep mensen. Men zag er ook geen grote bouwwerken. Deze kwamen er pas in de tijd van de kinderen van Israël.

De koning droeg Job grote achting toe en wou hem niet van zich laten heengaan. Het was zijn wens dat Job zich, met zijn hele stam, in zijn land zou komen vestigen. De stad, die de Heilige Familie later bewoonde, werd hem als woonplaats aangewezen. Deze zag er toen nog geheel anders uit. Job heeft vijf jaren in Egypte doorgebracht. Het was aan hem dat God de bron van Matarea heeft aangewezen. Hij heeft ook bij zijn godsverering op die grote steen offers opgedragen.

Job was wel heiden, doch een rechtvaardig man, die de enige ware God erkende en Hem als zijn Schepper aanbad in het beschouwen van de natuur, de sterren en de wisseling van het licht. Niets was hem aangenamer, dan zich met God en de wonderen der schepping te onderhouden. Hij aanbad geen afzichtelijke dierenafbeeldingen, zoals andere volksstammen uit die tijd, maar had zich een beeld van de ware God gevormd. Het was een mensenbeeld met veugels en stralen om het hoofd. Het hield de handen onder de borst bijeen en droeg daarop een bal, waarop een klein schip in het midden van de golven was afgebeeld. Misschien was het een voorstelling van de zondvloed. Bij zijn godsverering verbrandde hij een soort korrels voor dit beeldje. Zulke beeldjes kwamen later ook in Egypte voor. Het was dan op een zetel geplaatst met een balkadijn er over heen.

Job trof in deze stad een afschuwelijke goderij aan, die nog een overblijfsel was van de toverkunsten van de afgoderij dat in gebruik was bij de bouw van de toren van Babel. Zij hadden een afgod met een ossenkop met open muil en naar achter gebogen horens. Het beeld was hol. Men stookte er vuur in en legde levende kinderen in zijn gloeiende armen. Uit de openingen van de buik zag ik iets te voorschijn halen.

De bewoners waren zeer wreedaardig. Het land was vol afschuwelijke dieren. In grote menigte vlogen zwarte beesten met vurige manen in het rond. Er ging van hen, wanneer ze vlogen, vuur uit. Zij vergiftigden alles en de bomen, waarmee zij in aanraking kwamen, verdorden. Ik zag ook dieren met korte voor- en lange achterpoten: zij konden van het ene dak op het andere springen. Ook loerden tussen stenen en in holen vreselijke beesten die de mensen vastgrepen en wurgden. In de Nijl zag ik een zwaar, plomp dier met afschuwelijke tanden en dikke zwarte poten. Het was zo groot als een paard en leek in veel opzichten op een varken.

Ik zag nog vele andere lelijke dieren. De bevolking was echter nog lelijker dan de dieren en Job, die door zijn gebed de omgeving van zijn woning van dit ongedierte had bevrijd, voelde zo'n afkeer voor deze goddeloze mensen, dat hij dikwijls tegenover zijn huisgenoten de klacht uitte dat hij nog liever met deze afzichtelijke dieren wou leven, dan met deze goddeloze mensen.

Dikwijls zag ik, hoe hij met groot verlangen zijn blik naar het oosten richtte, naar zijn vaderland, dat iets zuidelijker lag dan de uiterste grans van het land der Driekoningen. Job zag profetische voorafbeeldingen van de komst der kinderen van Israël in dat land en van het Heil der Mensheid, en ook van de beproevingen, welke hem daar te wachten stonden. Hij liet er zich niet toe bewegen in Egypte te blijven en verliet het na verloop van vijf jaren met de zijnen.

Tussen de zware beproevingen die hij moest doorstaan had Job de eerste keer negen, de tweede keer zeven en een derde keer twaalf jaar rust. De woorden in het boek Job: "En toen de bode des ongeluks er nog over sprak," hebben deze de betekenis: "over deze zware beproeving van Job werd nog onder het volk gesproken, toen hij weer door een nieuwe getroffen werd." Die ongelukken hebben hem op drie verschillende plaatsen overvallen. Zijn laatste beproeving en de hierop volgende terugkeer naar de vorige welvaart grepen dan plaats, toen hij in een vlakke landstreek van Jericho leefde. Er werd wierook, mirre en ook een goudmijn aangetroffen.

Ik zag bij een andere gelegenheid nog zeer veel dat op Job betrekking had en waarop ik later zal terugkomen. Thans deel ik dit nog mede: Jobs geschiedenis en samenspraken met God werden door twee vetrouwde dienstknechten, die zijn rentemeesters waren, opgetekend, zoals hij het verhaalde. Zij heetten Hai en Uis of Ois. Deze geschiedenis was aan zijn nakomelingen heilig. Zij werd van geslacht tot geslacht overgeleverd en kwam zo tot Abraham en diens nakomelingen. Met de kinderen van Israël kwamen zij naar Egypte. Mozes stelde een uittreksel van deze lotgevallen te boek tot vertroosting van de Israëlieten, onder de verdrukking van de Egyptenaren en gedurende een tocht door de woestijn, want de geschiedenis van diens lotgevallen was nog veel langer en veel ervan werd niet begrepen. Salomon heeft deze nog eens omgewerkt en zo werd het een godvruchtig boek, vol van wijsheid van Job, Mozes en Salomon. De ware geschiedenis van Job, Mozes en Salomon. De ware geschiedenis van Job kan men er lastig in terugvinden, omdat ook de plaatsnamen veranderd zijn en men alles in de nabijheid van Kanaän liet voorvallen.

Men meende dat Job een Edomiet was, omdat de laatste plaats waar hij woonde, nog lang na zijn dood bewoond werd door de Edomieten, de nakomelingen van Ezau. Het is niet onmogelijk, dat Job nog leefde bij de geboorte van Abraham.

Abraham heeft gedurende zijn verblijf in Egypte ook hier bij de waterbron zijn tenten gehad en ik heb gezien dat hij daar het volk onderrichtte. Hij woonde er vele jaren met Sara en met verschillende zonen en dochters, van wie de moeders in Chaldea waren achtergebleven. Zijn broer Lot was er ook met zijn familie. Ik herinner mij niet meer welke plaats hem werd aangewezen. Abraham trok op Gods bevel naar Egypte, ten eerste, wegens de hongersnood in het land Kanaän en ten tweede, om er zich in het bezit te stellen van een familieschat, die er door een nicht van Sara's moeder was gekomen. Deze was uit de stam van het herdersvolk uit Jobs geslacht, dat vroeger over een gedeelte van Egypte heerste. Zij was er als dienstmaagd gekomen en later met een Egyptenaar in het huwelijk getreden. Uit haar is een stam voortgesproten waarvan ik de naam vergeten ben. Een nakomelinge van haar en derhalve ook van het geslacht van Sara, was Hagar, de moeder van Ismaël. Deze vrouw had de familieschat voor een aanzienlijke som geld verkocht. Zo kwam deze in het bezit van de koning en de priesters. Het was een uit driehoekige goudstukken bestaand geslachtsregister van de kinderen van Sem tot Abrahams tijd. Het geslachtsregister zag er uit als een weegschaal met snoeren. De snoeren bestonden uit de aan elkaar gevoegde driehoekige stukjes, met enkele zijlinies. Op die stukjes waren de namen van de verschillende personen gegraveerd.

De stukjes waren dik en geel, de schakel dun en wit als van zilver. Aan verschillende van deze gele stukjes waren vele andere vastgehecht. Ik heb ook geweten hoeveel sikkels [sikkels staat voor geld] het geheel waard was.

De priesters hadden uit deze stamboom allerlei berekeningen gemaakt, maar die berekeningen kwamen niet uit.

Toen Abraham zich in dit land vestigde, moesten zij wel van hun sterrekundigen en waarzeggers vernomen hebben dat hij uit de edele stam voortgesproten was en de vader zou worden van een uitverkoren volk. Ze zochten in hun waarzeggerij steeds naar edele geslachten en trachtten met deze in het huwelijk te treden, waarbij de duivel hen tot gewelddadigheden en ontucht verleidde, om zo de zuivere stam te bevlekken.

Abraham, die bang was dat de Egyptenaren hem zouden doden omwille van de schoonheid van Sara, zijn echtgenote, liet haar voor zijn zuster doorgaan en dan was ook geen leugen , want zij was zijn halve zuster, de dochter van zijn vader Tarah bij een andere vrouw [Genesis 20:12]. De koning liet Sara naar zijn Paleis voeren en begeerde haar als vrouw. Beiden waren hierover zeer bedroefd en baden de Hemel om hulp en God strafte de koning met ziekte, terwijl al zijn echtgenoten en de meeste vrouwen van de stad ook ziek werden. De koning, die hierdoor bevreesd was geworden, won inlichtingen in omtrent Sara en vernam zo dat Abraham haar echtgenoot was. Hierop schonk hij haar terug aan Abraham met het verzoek om Egypte zo spoedig mogelijk te verlaten, want hij had ondervonden dat de goden haar beschermden.

De Egyptenaren waren een eigenaardig volk. Zij waren zeer hovaardig en hielden zich voor de grootsten en de meest wijzen onder de mensen, maar van de andere kant waren zij buitengewoon laf en kruiperig van zodra zij maar even dachten, dat er een hogere macht in het spel was. Dat kwam omdat zij geen zekere kennis bezaten, maar het meeste wisten door duistere en dubbelzinnige waarzeggingen, waaruit men alle gevolgtrekkingen kon maken. Daar zij bovendien, aan alles wat wonderbaar was, geloof hechtten, maakten zij zich bij elke onverwachte uitslag bevreesd.

Abraham had zich met grote eenvoud bij de koning om koren aangemeld. Hij had hem als de Vader van het Volk aangesproken en hierdoor zijn gunsten gewonnen, zodat hij vele geschenken ontving. Toen hij Sara terug kreeg en hem verzocht was om het land te verlaten, gaf hij te kennen dat hij niet kon heengaan zonder de stamboom mee te nemen die hem toebehoorde. Hij vertelde nauwkeurig hoe deze hier was terechtgekomen. De koning liet nu de priesters bijeenroepen die bereidwillig de stamboom aan Abraham afstonden. Ze verzochten hem wel vooraf om het te mogen overschrijven, wat werd toegestaan. Toen keerde Abraham met zijn gevolg terug naar het land van Kanaän.

Over die bron heb ik nog veel gezien, tot op vandaag toe. Ik herinner mij nog het volgende:

Reeds ten tijde van de Heilige Familie werd ze door de melaatsen gebruikt als geneeskrachtig. In veel latere tijd, toen er reeds boven de plek, waar de Heilige Familie gewoond heeft, een kleine Christen kerk gebouwd was, waarin naast het hoogaltaar de grot kon worden bereikt, waarin Maria verbleef tot Jozef de woning zo gerieflijk mogelijk had ingericht, zag ik dat de bron omringd was door woningen en dat het water gebruikt werd tegen allerhande melaatsheid. Ik zag ook dat mensen er gingen een bad nemen om van de kwade reuk bevrijd te worden. Dat gebeurde nog ten tijde dat de Mohamedanen er waren.

Ook zag ik dat de Turken altijd een licht lieten branden in de kerk van Maria's woning: zij waren bang voor ongeluk als zij het niet zouden ontsteken. Thans ligt de bron verlaten, ver van de woningen af. De stad ligt niet meer in de nabijheid en rondom groeiden verschillende wilde vruchtbomen.

Terugkeer van de Heilgie Familie uit Egypte

Eindelijk zag ik ook de Heilige Familie uit Egypte vertrekken. Herodes was reeds lang overleden, doch de Heilige Familie had niet vroeger het vreemde land durven verlaten, omdat er nog altijd gevaar dreigde.

Het verblijf in Egypte viel de Heilige Jozef  hoe langer, hoe harder. De bevolking was in een afschuwelijke godsdienst vervallen: zij offerde mismaakte kinderen en van wie een niet vervormd kind ten offer bracht, meende men dat deze een hoge graad van volmaaktheid had bereikt. Daarenboven werden bij de godsdienstige oefeningen in het geheim ontuchtige handelingen gepleegd. Ook de Joden in de nabijgelegen wijk waren door hetzelfde kwaad aangestoken. Zij hadden een tempel en zij zeiden, dat die gelijk was aan de tempel van Salomon, maar dat was een belachelijke grootspraak, want hij zag er geheel anders uit. Zij hadden er een nabootsing van de Ark des Verbonds, die ontuchtige voorstellingen bevatte en zij bedreven afschuwelijke handelingen. De psalmen werden niet meer door hen gezongen.

In de school te Matarea had de Heilige Jozef alles behoorlijk ingericht en de afgodenpriester, die in de kleine stad bij Heliopolis, toen de afgodsbeelden omverstortten, in het belang van de Heilige Familie gesproken had, was ook met vele andere lieden hierheen getrokken en tot het jodendom overgegaan. Ik zag de Heilige Jozef bezig met timmeren. De rustdag naderde en hij was zeer bedroefd: men had hem zijn loon nog niet gegeven en hij kon niets mee naar huis brengen, ofschoon zij het hoogstnodig hadden. In zijn droefheid knielde hij in de open lucht neer, klaagde God zijn nood en smeekte om hulp. Ik zag nu dat hem 's nachts een engel in een droom verscheen, die sprak: "Sta op, neem het Kind en Zijn Moeder en ga naar het land van Israël, want zij die het Kind naar het leven stonden, zijn gestorven."

Ik zag hoe Jozef dit goddelijk bevel aan Maria en Jezus mededeelde en hoe zij zo spoedig mogelijk de nodige toebereidselen voor de reis troffen, evenals zij dit gedaan hadden toen zij het bevel kregen om naar Egypte te vluchten.

De volgende morgen, toen hun besluit bekend werd, kwamen velen diepbedroefd afscheid nemen en brachten geschenken mee. De droefheid van deze mensen was oprecht. Het waren deels Joden, doch voor het grootste gedeelte, bekeerde heidenen. De Joden waren daar te lande over het algemeen in zo'n diepe afgoderij verzonken, dat zij noch nauwelijks als Joden te herkennen waren. Toch waren er ook velen, die zich over het vertrek van de Heilige Familie verheugden, want men beschuldigde de familie van tovenarij en beweerde dat zij alles, door de hulp van de machtige onder de boze geesten, vermocht.

Ik zag tussen de goede lieden, die geschenken kwamen aanbieden, ook moeders met knaapjes die speelmakkers van Jezus geweest waren en ook nog een voorname vrouw van de stad, in het gezelschap van haar zoontje, dat zij "kind van Maria" noemde, want deze vrouw had reeds lang een kind gewenst en uiteindelijk had zij, op Maria's voorspraak, dit kind van God verkregen. De vrouw heette Mira en de naam van haar kind was Deodatus. Ik zag dat zij de kleine Jezus driehoekige, gele, witte en bruine geldstukjes gaf. Jezus zag, bij het ontvangen ervan, naar Zijn Moeder.

Toen Jozef het allernoodzakelijkste op de ezel had geladen, aanvaardde de Heilige Familie, vergezeld van al hun vrienden, de reis. Het was nog hetzelfde lastdier waarop Maria naar Bethlehem was gereisd. Op de vlucht naar Egypte had Jozef nog een ezelin met zich gevoerd, maar had deze in een ogenblik van geldnood verkocht. Men sloeg de weg tussen On en de Jodenwijk in en ging vervolgens enigszins zuidelijk naar de waterbron die, op het gebed van de Heilige Maagd, was ontsprongen voordat zij te On of Heliopolis waren aangekomen. De omgeving was nu volledig groen en vormde een vierkante tuin die door balsemstruiken was ingesloten. De ruimte was ongeveer zo groot als wijnstokken. Jozef had van boomschors kleine vaasjes gemaakt: zij waren op enkele plaatsen met pek bestreken, glad en sierlijk afgewerkt. Dikwijls, wanneer zij op hun reis rust namen, maakte hij zulke vaasjes voor verschillende doeleinden. Hij brak van de roodachtige balsemtakken de klavervormige bladeren af en hing er zulke vaasjes onder, om de uitstromende balsemdruppels op te vangen, die zij dan op reis meenamen. Nadat hun begeleiders hier op ontroerende wijze afscheid hadden genomen, verbleven zij nog meerdere uren op die plaats. De Heilige Maagd waste en droogde enkele reisbenodigdheden: zij verfristen zich aan het water, vulden de lederen waterzak en zetten dan hun reis voort langs de grote heirbaan.

Ik zag de Heilige Familie verschillende malen op deze reis, maar geen gevaar dreigde hen nu meer. Het kindje Jezus en ook Maria en Jozef droegen ter beschutting tegen de felle zonnehitte, een schijf van boombast op het hoofd, die met een band onder de kin was bevestigd. Jezus droeg een bruin kleedje en schoenen, die Jozef geheel van boomschors had vervaardigd. Maria droeg sandalen. Ik zag hoe zij dikwijls erg bekommerd was, omdat de tocht door het hete zand de kleine Jezus erg lastig viel. Meerdere malen bleven zij stilstaan om het zand uit Jezus' schoenen te verwijderen. Het Kind moest bij tussenpozen op het lastdier worden gezet, om rust te nemen.

Ik zag de Heilige Reizigers verschillende steden voorbijtrekken. De namen herinner ik mij niet meer, alleen is mij nog die van Ramesses bijgebleven. Zij kwamen ook over een water waarover zij bij de heenreis ook gekomen waren. Het liep van de Rode Zee naar de Nijl.

Jozef wou eigenlijk niet meer naar Nazareth terugkeren, maar zich in zijn geboorteplaats Bethlehem vestigen. Toch was hij nog besluiteloos, omdat Hij in het Beloofde Land vernam dat Archelaüs thans over Judea heerste en deze even wreed was als Herodes. Ik zag hoe de Heilige Familie daarom eerst drie maanden te Gaza verblijf hield. Er woonden tal van heidenen. In een droom aan Jozef verscheen andermaal een engel die hem beval om zich naar Nazareth te begeven, wat hij dan ook dadelijk deed. Anna leefde nog. Zij en enige andere familieleden kenden het verblijf van de Heilige Familie.

De terugkeer naar Nazareth vond in september plaats. Jezus was, op drie weken na, acht jaar oud.