Medjugorje kerk

Medjugorje België en Nederland

Medjugorje Maria

nov

21



Benoite, de herderin van Notre-Dame du Laus. Hoofdstuk 1

  
 
Download PDF

Benoite, de herderin van Notre-Dame du Laus

Hoofdstuk 1: Regionale en familiale omgeving van Benoîte

Regionale omgeving van dit verhaal

Alle gebeurtenissen uit het leven van Benoîte spelen zich af in een brede bergachtige driehoek van de zuidelijke Alpen, gaande in het noorden van de baan Gap-Embrun, in het zuiden tot aan de Durance en in het westen tot aan de kleine vallei van de Avance die van noord naar zuid versmalt.

De rivier kronkelde tussen moerassen vol riet alvorens de Durance te bereiken 5 km buiten Saint-Etienne d’Avançon, de streek van Benoîte. Tussen heuvels geklemd die snel steil worden en die 2000 meter bereiken zette deze rivier dikwijls de vallei onder water, want de stortregens werden door de diep uitgeholde mergelachtige flanken niet opgevangen. Sinds twee eeuwen zorgt een geordende herbebossing voor stevige humus die vruchtbare velden en weelderige weiden in het dal toelaat.

De ernstige enquête van magistraat du Périer uit 1632 leert ons dat er in 1632 180 inwoners waren in Saint-Etienne, waarvan slechts werkbekwame 30 mannen. "Ze hadden slechts 2 ossen om te ploegen en bezaten maar 1/5 van de grond, de overschot was verhuurd aan inwoners van de nabije dorpen [vooral Remollon], of braakgelaten vanwege de schade door de bergstromen sinds 30 jaar aangericht." Deze grond, opgedeeld in heel kleine perceeltjes van enkele aren opgemeten in porties sestertie [34 aren], lag verspreid voor eenzelfde eigenaar en voedde maar enkele tientalles schapen of geiten. De diepe vallei was voorbehouden voor koren, gerst, wat groenten en vele hennepakkers waarvan de hennep gedeeltelijk ter plaatse gesponnen en geweven werd.

Enkele beboste percelen werden beschermd tegen de geiten op de bergflanken van Valserres die de vallei ten zuiden afsloten. De voornaamste boomgroep lag boven het gehucht Laux, verborgen in een dal op de rechteroever van de Avance en waarvan het grondgebied onder Saint-Etienne lag. Maar de verboden ontginningen waren frequent en veroorzaakten rechtszaken onder naburige gemeenten, vooral met Jarjayes.

Onder het mergel zaten aders gipssteen die een plaaster van zeer goede kwaliteit opleverde en waarvoor men van ver kwam. In deze afgravingen groeven de inwoners talrijke kalkovens voor eigen gebruik. Enkele wijngaarden op de zonovergoten flanken van het gehucht Pindrau gaven een degelijke wijn. Het grootste perceel van 74 aren hehoorde in 1565 Guillaume Matheron toe langs de weg van Gap over de berg van Laux. Talrijke notelaars zorgden voor de nodige olie in de keuken. ‘Dit karig bestaan, verklaarde de onderzoeker, gaf maar brood het hele jaar door aan 2 of 3 families, de overige moesten bedelen’. De bekwame mannen gingen als huurlingen de wijnoogst verzorgen in de Midi, de dochters en weduwen dienden als meiden in Gap.

Sociale en religieuze toestand

Het kadaster van 1639 leert ons dat de gemeenschap van Saint-Etienne toen bestond uit 40 aarden waarvan 5 op het gehucht Laux en hun sociale toestand wordt beschreven door de belastingen op het perceel van elke familie. Na 3 aarden die er relatief goed voorstaan, waaronder die van notaris Jean Astier, griffier op de gemeente, komen 8 boeren die elk 70 of 80 sols, 17 andere de helft en de laatste 12 bijna niets. De familie Rencurel waarin Benoîte geboren wordt, betaalt 71 sols voor 7 percelen waaronder een wijngaard op het perceel van Guillaume Matheron op de weg naar Pindrau.

De vallei van de Avance, door het herengoed van Avançon overheerst, was de grens door de bergtoppen op de rechteroever, tussen de bisdommen van Gap en Embrun. Ze hing af van dit laatste aartsbisdom dat op meer dan 30 km lag, daar waar Gap slechts op 2 mijl via het bergpad lag. Administratief behoorde ze tot de kieskring Gap en voor sommige rechtszaken van de onderdelegatie Embrun, filiaal van Grenoble.

Ter plaatse behoorde het hogere heerschap aan de kasteelheer van Avançon, in 1647 Florent de Renard afkomstig uit Diois. In Saint-Etienne bezat hij slechts een versterkt huis en een schuur. Louis de Gordes, de latere bisschop van Langres, kocht zijn heerschap af in 1657 om ze meteen door te verkopen voor 90.000 pond aan Jacques Amat, baron van Poët, heerschap van Upaix, Rabou, Chaudun en Châteaurenard. Zijn zoon Claude-Noël zal het afstaan in 1669 voor 64.000 pond aan de markies Horace de Castellane en ten slotte in 1727 zal het aangekocht worden door Claude Souchon-Despréaux, heerschap van Jarjayes en magistraat in Aix-en-Provence. Benoîte zal te doen krijgen met al deze mensen, goed of slecht gezind ten overstaan van Laux.

Sociale en religieuze toestand

Enkele medeheerschappen van Avançon bezitten grond in Saint-Etienne: de heren Martin de Champoléon, de Pontis d’Urtis, de heren Philibert de Venterol, de heren César de Chabestan en deze van Hercule du Serre. Deze edele families en de pastoorprior van Saint-Etienne betalen geen belasting aan de gemeente, ondanks dat deze in het krijt staat bij vele schuldeisers.

De religieuze strijd tussen Katholieken en Calvinisten die fel oplaaide in de streek van Gap tussen 1577 en 1597 had boerderijen verbrand en de kerken in de vallei vernietigd. De doortocht van het koninklijk leger van Graaf de Sault in 1631, vergezeld van opeisingen, had de armoede door het onweer veroorzaakt ten top gevoerd, zodat tussen 1632 en 1647 de meeste belastingen voor het dorp Saint-Etienne dienden opgeheven. De dodelijke overval van de algemene directeur van de zoutbelasting Amat, die plaats vond in 1649 te Avançon, veroorzaakte een opstandige beweging in meerdere balies en werd verstraft met een boete van 2.100 pond deels ten laste van Saint-Etienne. Deze gemeenschap zal in 1661 nog 3.500 pond schuld hebben die dienen te worden ontleend bij de notaris van Valserres. Het is duidelijk dat een zo arme gemeente de door ziekte of rouw beproefde families niet kon bijstaan. De vroegtijdige dood van het hoofd van de familie betekent de ondergang voor al de zijnen.

De dorpskerk kwam van een bescheiden priorij verenigd met deze van Saint-Maurice op de naburige berg, maar werd pastoriewinst voor 1516. Heropgebouwd in 1614 dankzij aartsbisschop Honoré de Laurens, bezat ze 2 bijzondere altaars toegewijd aan de Geboorte en aan Sint Jozef. De vergadering van de Raad van de Gemeenschap [2 consuls, 4 bijzitters en de hoofden van de families] verliep onder de luifel van de ingangspoort, goed in de zon gelegen op een verhoog tegen de buitenmuur, barri genoemd, en die uitzag op heel het dorp.

Dit is de omgeving waarin Benoîte heel haar leven zal doorbrengen. De zorg om het dagelijks brood wordt er zwaar aangevoeld en de meest onvoorziene gebeurtenissen zullen die armoedige trend nooit verdringen.

Geboorte van Benoîte. Familiale omgeving

Op 17 september 1647 werd Benoîte Rencurel gedoopt zoals we lezen in een kopie van officiële Acte in 1957 teruggevonden in de papieren van de Miniemen in Marseille. Het parochieregister van Saint-Etienne werd gedeeltelijk vernield in de brand van 1692, maar deze Acte was overgeschreven door M. Malaval, vriend van de Paters Miniemen en trouwe pelgrim van Laus rond 1680. Dit is de tekst: ‘In het jaar duizend zeshonderd zevenenveertig op de zeventiende dag van september werd gedoopt Benoîte Rencurel, dochter van Guillaume Rencurel en Catherrine Materon. De peter Imbert Aubert, de meter Catherine Allard uit Saint-Etienne. En door mij ondertekend, Jean Fraisse, prior.’

Dit document laat toe de geboorte van Benoîte te stellen op 16 september als meest waarschijnlijke datum, daar het doopsel één dag later of op de dag van de geboorte doorging in die tijd van hoge mate van kinderdood. Het parochieregister toont inderdaad dat 7 op de 10 kindjes binnen de 3 maand overlijden, een natuurlijke selectie die te wijten is aan een gebrek aan hygiëne, aan bekwame vroedvrouwen en aan de overlast van ondervoede moeders die te veel zwanger zijn. Het achterlaten of vermoorden van kinderen was schering en inslag, zoals de registers van Laus zullen aantonen.

De juiste data was niet de zorg van de mensen in die tijd. De overlijdensaktes geven aan: ‘Ongeveer overleden op die leeftijd’, en het laatste handschrift van Laus uit 1710 aarzelt tussen 21en 29 september voor de geboortedatum van Benoîte, wat verklaart dat betrokkene zelf niet op de hoogte was.

Er was al een dochter in de familie Rencurel, Madeleine, geboren 18 maand eerder en er zal een derde kind komen, Marie, 4 jaar later. ‘Deze ouders waren volgens M. Gaillard, aartsdiaken van Gap, goede katholieken, zeer deugdelijk: ze leefden van hun klein bezit en van het werk van hun handen.’

Guillaume Rencurel was bijzonder verliefd op levendige en speelse meisje dat Benoîte was, maar hij overleed toen ze 7 was en de sfeer in de haard werd somber. De schaarse weelde van het huishouden sloeg vlug over tot armoede daar de weduwe niet kon optornen tegen de begerigheid van haar ouders. ‘De arme weduwe werd beroofd van al haar bezittingen’ verzekert M. Gaillard. Buiten de meter van Benoîte en de priorpastoor kwam niemand deze beproefde familie ter hulp, vandaar de strenge opmerking van de kroniekschrijver over deze bevolking, ‘een van de meest goddeloze in de streek alvorens Laus zijn invloed uitoefende’. De lastige omstandigheden van het bestaan verstenen vaak de harten.

De zusters van Benoîte, zoals hun moeder, bleven in Saint-Etienne, waar Madeleine rond 1675 Jean Imbert huwde en Marie rond 1680 André Pons. Weduwe reeds in 1690 [Imbert] en rond 1694 [Pons] bleven ze in de omgeving van Laus en bleven er werken zonder de situatie uit te buiten, want Benoîte waakte zorgvuldig dat haar zusters zich niet verrijkten in dienst van de bedevaart.

De twee stammen van Imbert en Pons zullen niet in de vallei blijven bij gebrek aan mannelijke nakomelingen. Al deze mensen hebben boerenwortels zonder enig sociaal reliëf.

Er was al een dochter in de familie Rencurel, Madeleine, geboren 18 maand eerder en er zal een derde kind komen, Marie, 4 jaar later. ‘Deze ouders waren volgens M. Gaillard, aartsdiaken van Gap, goede katholieken, zeer deugdelijk: ze leefden van hun klein bezit en van het werk van hun handen.’

Guillaume Rencurel was bijzonder verliefd op het levendige en speelse meisje dat Benoîte was, maar hij overleed toen ze 7 was en de sfeer aan de haard werd somber. De schaarse weelde van het huishouden sloeg vlug over tot armoede daar de weduwe niet kon optornen tegen de begerigheid van haar ouders. "De arme weduwe werd beroofd van al haar bezittingen," verzekert M. Gaillard. Buiten de meter van Benoîte en de priorpastoor kwam niemand deze beproefde familie ter hulp, vandaar de strenge opmerking van de kroniekschrijver over deze bevolking, "een van de meest goddeloze in de streek alvorens Laus zijn invloed uitoefende." De lastige omstandigheden van het bestaan verstenen vaak de harten.

De zusters van Benoîte, zoals hun moeder, bleven in Saint-Etienne, waar Madeleine rond 1675 Jean Imbert huwde en Marie rond 1680 André Pons. Weduwe reeds in 1690 (Imbert) en rond 1694 (Pons) bleven ze in de omgeving van Laus en bleven er werken zonder de situatie uit te buiten, want Benoîte waakte zorgvuldig dat haar zusters zich niet verrijkten in dienst van de bedevaart.

De twee stammen van Imbert en Pons zullen niet in de vallei blijven bij gebrek aan mannelijke nakomelingen. Al deze mensen hebben boerenwortels zonder enig sociaal reliëf.

De families Rencurel en Matheron

Beide families zijn al lang in Saint-Etienne d’Avançon. Er zijn al Rencurels vanaf 1329 met drie generaties lang de voornaam Giraud, en dan Pierre, Guillaume, Antoine in de XVe eeuw en begin XVIe. Vanaf 1578 is Jean de meest gebruikelijke voornaam, een nieuwe tak die kan voortkomen uit de familie Evarras du Noyer, met de bijnaam Conyl, daar waar de tak Guillaume als Gay wordt bijgenaamd. Ten slotte worden in XVIIe eeuw de voornamen Antoine, Guillaume, Arnoux gebruikt, de 2 laatste zijn deze van 2 families Rencurel die in 1632 voorkomen.

De Matherons zijn er ook al lang met meerdere takken met twee eigenaars in Laus in 1578. De moeder van Catherine Matheron, de grootmoeder dus van Benoîte, kwam langs haar vader uit de streek van Grenoble. Deze laatste, gehuwd in Savines, kreeg een zoon en een dochter. De zoon huwde in Villard-Robert [parochie Crottes] en kreeg een dochter die daar een Ridder huwde.

Benoîte was het nichtje van de kinderen van Arnoux Rencurel, Marguerite, Jean en Marie die veel jonger waren dan zij en ze zal meerdere malen meter zijn van hun kinderen vanaf 1695.

Marguerite zal Charles Sarret huwen en minstens 8 kinderen krijgen. Jean zal met Marguerite Massot een dochter Benoîte krijgen die Michel Bertrand zal huwen in 1695. Marie zal rond 1699 in Jarjayes huwen met Antoine Moynier.

Ziehier, om er niet op terug te komen, het nageslacht van de zusters van Benoîte beperkt tot de eerste generatie.

Madeleine had drie kinderen:
  • Claudine, die zich in Savines vestigde rond 1700 bij Claude Broche;
  • Marguerite, gehuwd met Jean Mallet uit Saint-Etienne rond 1695 en moeder van 3 kinderen: Thomas, Jean en Benoîte. Thomas zal naar La Rochette gaan bij Françoise Para in 1734;
  • Jean zal Marguerite Allemand uit Saint-Etienne huwen in 1791, 5 baby’s verliezen [allen met voornaam Jean] en 4 dochters krijgen: Benoîte, Louise, Marie en Madeleine tussen 1704 en 1726. Benoîte gehuwd met Joseph Bertrand-Vincent in 1727, Marie met Pierre Sarrazin uit La Rochette in 1730 en Madeleine met Jean-Antoine Beraud uit Théus in 1743.
Marie [Pons] zal maar 2 kinderen hebben:
  • Joseph-André, die Catherine Veyère uit Orcières zal huwen in 1695 en minstens 2 dochters krijgen: Marguerite (1701) en Anne-Rose;
  • Benoîte-Raymonde [die als peter Raymond Juvenis zal hebben, historicus die meermaals consul in Gap zal zijn], die Jean Souche uit Chorges zal huwen rond 1700 en minstens 2 dochters zal hebben, Marguerite genaamd, en de eerste zal kort na de geboorte in 1701 overlijden.
De kinderjaren van Benoîte

Enkele trekken uit de kinderjaren van Benoîte werden dertig jaar later door een kapelaan uit Laus, M. Peytieu, opgetekend bij de moeder van de herderin.

De belangrijkste schrijver van de geschiedenis van de bedevaart, M. Gaillard, aartsdiaken in Gap, zette ze bijzonder in de verf, want hij zag er een voorzienigheid in van de Maagd tegenover haar die later zag: een normale trek bij iedere hagiograaf die de jeugd van zijn heldin verfraait. Zo'n kleine gebeurtenissen, ongevallen of onverklaarde bezoeken worden daden van de duivel tegen een al gevaarlijke tegenstander of bescherming van een uitverkorene van God door een mysterieuze Dame.

Toen haar wieg over haar viel zou Benoîte overleden zijn als haar oudste zus Madeleine haar niet haar bevrijd. Op handen en voeten steekt het kind de kop zo juist in het kattenluikje van de deur dat deze moest stukgeslagen om haar te bevrijden. Een derde incident wordt breder uitgelegd: Benoîte was onder de beddenkast van haar ouders gekropen en zat zo vast dat na vele vruchteloze pogingen ze er met het haar werd uitgetrokken. Bij die gelegenheid kwam de prior tussen om een duiveluitdrijving toe te passen, teken dat volksmond wat graag elk ongeluk of gevaar dat tot de verbeelding sprak toewees aan de Slimme. Nu zouden we eerder zeggen dat Benoîte van de duivel bezeten was: deze kleine ongevallen tonen maar aan dat de kleuter uitzonderlijk levendig was en overal rondkroop en bewoog.

Drie jaar later komt een ‘mooie onbekende Dame’ op Aswoensdagdag door het dorp en ziet de kinderen met slijk besmeurd aan de fontein om de as na te bootsen. Ze benadert Benoîte en wast haar gezicht en mond, drukt ieder op het hart braaf te zijn en verdwijnt.

Benoîte was 8 toen een grote Dame, ‘gekleed met cambroisine,' door het dorp trekt en brood bedelt aan de huizen waar kinderen overleden waren. Ze verzamelt een volle schort die ze naar de trog van Trinquier draagt, een arme uit het dorp die gekend is voor zijn godsvrucht en ze vraagt hem om voor haar dagelijks de boetepsalmen en de litanie der heiligen te bidden. De meisjes die haar volgden mogen een stuk brood nemen, en ondertussen verdwijnt ze snel en verrast zo de meisjes die haar tevergeefs zoeken.

Deze twee onverklaarde bezoeken die bij Benoîte een ontroerde herinnering nalaten, worden door M. Gaillard aangehaald als naamloze beschermingen van de Maagd. Andere feiten zullen ons nog beter inlichten over de morele fysionomie van de hummel. Ziehier, de sappige tekst: ‘In die tijd [ze was 4 of 5 jaar] was de hongersnood groot. De meisjes die haar vergezellen vragen haar iets te eten, want ze vergaan van de honger. Ze zegt hen dat er thuis alleen wat kaas en wijn ligt, maar geen brood. Dan zegt ze hen de kaas te pellen, de pel zal weer aangegroeid zijn voor moeder terug is. De moeder komt en ziet dat ze al 30 kazen gepeld hebben. Door die wanorde verrast geselt ze haar dochter met netels, slaat blaren op heel haar lichaam zodat ze niet meer overeind bleef. Als haar moeder had nagedacht over haar geest van liefde zoals vader ’s avonds deed zou ze haar niet zo ruw behandeld hebben’.

Dit familietafereel toont goed de armoede van de streek aan en de vindingrijke eenvoud van Benoîte, van nature gul en spontaan. M. Gaillard merkt de verschillende houding van de ouders op: "Haar vader," schrijft hij, "hield veel van haar en in zijn onschuldige liefkozingen zei hij vaak: deze zal me niets kosten om te huwen." Deze vader had het voorgevoel dat dit meisje een rijk hart bezat die geen bruidschat nodig had om opgemerkt te worden.

In de Mémoires van broeder Aubin, eremijt op de bergpas van Rambaud, lezen we een andere trek van de goedheid van dit meisje: "Toen Benoîte 7 of 8 was leefde er in Saint-Etienne een vrouw die zo ziek was dat ze sprakeloos was. Benoîte zei tot haar gezellinnen: Laten we de Rozenkrans gaan bidden voor haar. Ze deden dat. Op de terugweg na de Rozenkrans bezochten ze haar en ze sprak weer, en zei dat Benoîte de mooiste was. Deze vrouw ging biechten en stierf diep christelijk." Aubin zag daarin een tijdelijke genezing dankzij het gebed van Benoîte en een teken van morele schoonheid van het meisje. M. Gaillard heeft die minderwaardige gebeurtenis niet weerhouden en heeft deze goed uitgelicht als handige verteller die de eremijt was.

Na de dood van de vader zullen meerdere incidenten aantonen dat Benoîte een bijzondere invloed kreeg op haar naasten.

Het eerste is bekend: het valt voor in augustus 1657 bij terugkeer van een bedevaart naar Saint-Sixte waar de ouders hun kinderen onderhevig aan koorts opdroegen. De heilige Sixtus, paus en martelaar, geëerd in de wijnstreken vanwege de plek van zijn graf op de Romeinse buiten, had een kapel [die nog altijd bestaat] in de parochie van Bréziers op de top van de berg boven de Durance. Om er te geraken vanuit Saint-Etienne diende de meestal woelige stroom overgestoken met behulp van een kabelpont, een bak gebonden aan een over de stroom gespannen koord en aan beide oevers stevig vastgehecht.

Benoîte was onder leiding van haar moeder naar Saint-Sixte gegaan. Bij terugkeer breekt de overladen bak de koord in de, na een onweer, woelige stroom. De bak wordt in de kolkende stroom meegesleurd, loopt vol water en dreigt te zinken voor de radeloze passagiers. Benoîte, toen 10, was vermoeid door de lange weg en diep ingeslapen: doordrenkt wordt ze opeens wakker als de bak in zicht van Taillard is. Ze ziet het gevaar en roept uit: "Laten we tot God bidden om ons genegen te zijn..." en meteen stijgt het angstige gebed van de drenkelingen op. En zie, de bak komt in een zachtere stroming terecht en meert kalm aan op het zand van een eilandje in de stroom. De oeverbewoners horen het geroep, luiden de klok van Taillard en enkele redders brengen de drenkelingen op het droge.

Is dit een wonderbare redding, zoals M. Gaillard in zijn relaas laat aanvoelen? Hij onderlijnt in ieder geval de spontane reactie van Benoîte die haar gezellen tot bidden oproept en de goede afloop van dit ongeval dat eerder al vele slachtoffers had gevergd. Een monument op de baan naar Lettret, op 1 km van Taillard, herinnert aan het gebeuren. Misschien leert ons dit verhaal ook dat Benoîte met te groeien hevige aanvallen van koorts onderging en die haar moeder verontrustten in zoverre ze een belofte deed aan Sint Sixtus. Dat zou helemaal in de lijn liggen van de incidenten van de kinderjaren.

Een tweede schilderachtig feit doet zich voor in Remollon, een dorp aan de oever van de Durance op ongeveer 7 km door de bergen van Saint-Etienne. Benoîte, 11 jaar, was met haar jongere zus Marie naar de molen van Remollon gestuurd op 500 m van het lager gelegen dorp om er 4 maten koren (ongeveer 12 kg) te doen malen. Het was in volle winter in januari 1658 en er lag ijs. De ezel met zakken geladen valt op de helling juist buiten de molen en zie, een mooie Dame vervoegt de meisjes in nesten en helpt met hen het ezeltje weer recht. Daar de nacht opkwam raadt ze hen aan naar het dorp te gaan bij een man die ze zal herbergen. Eens daar lag de man al in bed. De ezel stoot met de kop op de deux en begint te balken en de man wakker maakt. Hij hoort het geroep, opent voor hen, maakt soep klaar, verwarmt hen want de kleine Marie is gans verkleumd. Daarna brengt hij hen naar de beheerder van M. de Venterol die hen het bed van zijn meid geeft. ’s Nachts verstoren rare geluiden de slaap van die vrouwen: stille vlucht van vleermuizen of uilen die zich opeens aan de lakens vastklampen en die deze simpele geesten voor grillige geesten aanzien.

Ook daar kwam een welwillende Dame tussen om de latere zieneres van Laus te beschermen. Voor die lange tocht moesten deze meisjes moed aan de dag leggen, alleen in de winter in de bergen, maar moeder Rencurel wist dat ze kon rekenen op de spitsvondige en energieke Benoîte.

Een laatst verhaal gaat over een feit uit haar kinderjaren. Om gras te gaan halen op het grondgebied van Valserres denkt het meisje te gaan bidden in de parochiekerk, een nederige kapel die toen in het kerkhof aan de kant van Puy-Cervier stond. Benoîte brengt er de ganse dag in gebed door, waarschijnlijk voor het prachtige beeld van de Tenhemelopneming van de Maagd dat de kapel versiert, en vergeet het doel van haar tocht. Opeens denkt ze eraan, de nacht is al gevallen en ze weent omdat ze niets heeft geraapt. O wat een verrassing! Aan de deur ligt een groot pak gras met een koord eraan. Vol vreugde daalt ze snel af naar Saint-Etienne. . Ook daar schijnt de bescherming van de Maagd een voorbijganger geïnspireerd te hebben. Het is duidelijk dat Benoîte contemplatief ingesteld was: het bidden was haar geen last.

Benoîte in dienst geplaatst

Er begint een nieuw tijdperk voor Benoîte, die later ‘de herderin van Laus’ zal genoemd worden.

Zo leidt M. Gaillard ze in: ‘De opvoeding die haar moeder aan Benoîte gaf was niet uitgebreid. Daar ze niet in staat was ze te voeden plaatst ze haar om de schapen te hoeden. Voor er aan te beginnen vroeg Benoîte aan haar moeder een Paternoster, en die kreeg ze.’

Er bestaat geen enkele school in Saint-Etienne voor 1685: het is waar dat de brand van 1692 bijna alle vroegere documenten vernield heeft. Er was er een in Avançon voor 1629 waar een meester leerde lezen, schrijven en rekenen, en de christelijke leer onderwees van 1 november tot 1 mei.

Misschien gingen enkele kinderen uit Saint-Etienne over de bergen, ongeveer 3 km ver, er naartoe. In de registers van de gemeente is te zien dat meestal de peters en meters hun handtekening niet konden zetten, ook Benoîte niet. Rekenen? Ze legt noten in haar koffer om te weten hoeveel dingen erin zitten. Kortom, het enige regelmatig onderricht dat ze geniet, behalve de raad van een moeder die streng en warrig overkomt, is de zondagspreek van pastoorprior Jean Fraisse. Als tiener groeit Benoîte op als een gewone herderin die haar kracht vindt in het gebed dat haar meditatieve aard voedt.

M. Peytieu heeft het interessante getuigenis opgevangen van de eerste bazen van Benoîte als herderin: ‘Op 12 jaar, in dienst geplaatst van het gezin Jullien, gedraagt Benoîte zich zo bescheiden en wijs dat deze man en deze vrouw ze als hun dochter behandelden en dikwijls zeiden dat ze geen ondeugden had, dat ze graag bad en dat ze maar had willen hoeden nadat haar moeder haar een paternoster had gegeven.’ De vrouw van Antoine Jullien is Catherine Allard, de meter van Benoîte en nicht van prior Fraisse. We zullen dit gezin terugvinden wanneer ze in Laus een herberg uitbaten, waar Jullien een boerderij heeft, bij de gebeurtenissen van 1665.

Door de verschillende handschriften te vergelijken kan de lijst van de verschillende bazen van Benoîte opgemaakt worden: eerst dit gezin Jullien voor één jaar, dan in 1660 het gezin Rolland dat de weduwe Astier voor twee jaar vervoegt, en ten slotte opnieuw het gezin Jullien. Het is tijdens haar dienst bij twee bazen, elk een week, dat meerdere feiten opgeschreven werden.

Het avontuur van de muuilezeldrijvers

Benoîte hoedde nabij de bron van Font-Claire in de buurt van Maraisses waar de weg door de vallei loopt. De grond is er steil en wordt er moerassig bij de rivier. Voortaan droog gelegd zijn er nog sporen van vochtigheid.

"Alleen met haar kudde op de grote weg van Saint-Etienne nabij de bron Font-Claire genoemd, lopen muilezeldrijvers die wijn vervoeren haar achterna. Om haar eer te redden, die haar meer waard is dan haar leven, bezield door het geloof en de liefde tot God, loopt ze op het water in het moeras alsof het gewone grond was en zonder de zoom van haar rok nat te maken, biddend tot God en Zijn heilige Moeder om haar te behoeden dat die mensen haar geen kwaad zouden doen. Deze lopen hals over kop om haar in te halen met water tot aan de knieën, zo vol van drift waren ze.

Bij het zien van Benoîte die over het water liep zonder te zwemmen druipen ze beschaamd af en vinden een van hun wijnzakken gescheurd en de wijn weggelopen. Ze bekennen hun zonde, vragen God om vergiffenis, maken overal de deugd van het meisje bekend en het wonder dat God voor haar volbracht door ze op het water te laten lopen zonder haar rok nat te maken."

Dit verhaal van M. Gaillard toont duidelijk de gevoelsmatige zuiverheid van de herderin en de moed om te vluchten op gevaar geen houvast meer te hebben. Hij onderstreept ook het gebruik uit die tijd: brutale drift gevolgd door openbaar berouw. Het wijnverlies schijnt hen een straf uit de Hemel: primaire reactie van grove lui.

De buurt van Font-Claire was eigendom van het gezin Rolland, een van de best bedeelde families in de streek. Woonachtig in Remollon bezat Jean Rolland meerdere velden en wijngaarden op het gebied van Saint-Etienne en hij had er een huis: Hij zal de grond in de vallei van Fours bezitten waarop de grote gebeurtenissen van 1664 zich zullen afspelen. Hij stond bekend en werd gevreesd voor zijn brutaliteit, "zo brutaal," noteert Gaillard "dat niemand bij hem bleef wonen, want hij sloeg even rap als hij sprak." Maar de zachtheid van Benoîte slaagde erin deze gewelddadige te bedaren en haar berispingen raken hem zo dat hij nooit kwaad op haar wordt, "tot grote opluchting van zijn vrouw die daardoor de herderin zo graag mocht."

Deze bijzondere uitstraling van Benoîte, van wie de opmerkingen de stugheid van deze man intoomde, wordt in het dorp opgemerkt. Zo schrijft M. Peytieu: "Toen begon God in haar iets heel bijzonder te doen blinken."

Hier nog een andere trek uit die tijd:

Rolland gaf Benoîte soms een gezel die Joseph Souchon heette. Deze rakker, "zeer braaf, zacht en bescheiden," ging fruit jatten aan de bomen van de buren en bracht het naar Benoîte. Kwaad om van dit vergrijp te profiteren zei ze op een dag dat ze niet meer met hem wou hoeden, want ze beledigden God door deze kleine diefstallen. Door haar gevoelig geweten reageert de herderin energiek, want ze wilt nooit schipperen met de innerlijke Stem.

Bij Astier

Weduwe Astier, Espérite Allard, misschien een naaste verwante van de meter van Benoîte, leed armoede sinds ze weduwe werd. ‘Maar bij Astier," schrijft M. Gaillard," waren er 6 kinderen."

Het prijzige leven in de streek liet de weduwe amper toe brood te hebben voor de ganse familie. Maar zij, alsook haar familie, leden liever dan Benoîte iets te kort te doen. Ze geeft haar altijd het brood dat ze nodig heeft, in plaats aan haar familie of aan haar zelf. Maar dit liefdadig meisje kon niet aanzien dat arme kinderen leden: iedere dag deelt ze haar brood zonder dat haar moeder het weet en vindt ze het voldoende de om volgende week bij een andere baas te eten.

Een testament van 2 december 1667 leert ons de naam van de 6 kinderen Astier: de twee oudsten, Louis en Jeanne, zijn al getrouwd; de vier andere genieten van de naastenliefde van Benoîte: Madeleine en Suzanne, Marguerite en Françoise.

"Deze zware vasten van 7 dagen," vervolgt M. Gaillard, "zonder brood vermoeit haar zo dat ze dagelijks bloed stort uit haar mond en neus, zonder ooit te klagen of haar gewone liefdadigheid op te schorten. Wat ze voor de kinderen van haar bazin doet deed ze eerder tegenover haar gezellinnen door hen het brood te geven dat ze meedroeg bij het hoeden van de schapen."

Deze heldhaftige moed van Benoîte, haar discretie en goed hart zullen zich heel haar leven uiten, dikwijls ten koste van haar gezondheid.

M. Gaillard besluit: ‘Ondanks dat de levensmiddelen steeds duurder werden nam ze nooit iets bij haar bazen. Ze sloten voor haar niets op, daar ze zo sober was, zo bescheiden en trouw. Nog zo jong kreeg ze genade uit de Hemel, als voorbode van wat ze is en steeds meer zal zijn.’ Dit bewonderend eerbetoon van onze verteller toont duidelijk de christelijke kracht van de deugd van deze tiener aan.

Een laatste trek door M. Gaillard opgegeven onderstreept weer deze wilskracht van Benoîte. Een tijd later [de herderin was bijna 15] vallen andere muilezeldrijvers Benoîte buiten Saint-Etienne weer lastig en spreken haar vrijpostig aan. Door heilige ijver bezield zegt ze hen: ‘Jullie spreken zeer slecht, God zou jullie kunnen straffen.’ Meteen barst een van hun wijnzakken. Vol liefde loopt Benoîte naar het dorp en brengt schalen mee om de wijn op te vangen. Totaal verrast en verlegen bij dit gebaar verontschuldigen deze muilezeldrijvers zich, vragen vergiffenis voor hun arrogant gedrag en dat ze tot God voor hen zou bidden. De beheersing hier van de tiener toont ons hoe ze moreel rijp was en diep evenwichtig. Dit zal haar in de toekomst best van pas komen.

Inleiding op de verschijningen

Twee gebeurtenissen dienen als een min of meer nakende voorbereiding op de verschijningen van de Maagd. De eerste wordt in alle handschriften uitdrukkelijk aangehaald, de tweede komt maar later naar voor als verbonden met die verschijningen.

Een preek over de Maagd

M. Peytieu, vooraleer in zijn Mémoires het hoofdstuk "Het begin van de godsvrucht’ aan te snijden, schrijft de volgende korte inleiding: ‘God, die het meisje voorbestemde om het heil der zielen te bevorderen en zijn dierbare Moeder met haar gunsten te overladen, had haar zulk een verlangen de Moeder Gods te zien ingeplant, dat ze hier op aarde niets anders verlangde, sinds ze de plaatselijke prior had horen preken over Haar barmhartigheid."

Zo bundelt deze directeur van Laus, na twintig jaar nadenken over de weldadige gebeurtenissen, zijn theologische gedachte. Hij ziet God door een hoger besluit de genade van Laus inhuldigen, en tegelijk de Maagd gunstig instellen tegenover Benoîte, en de herderin doen verlangen Maria beter te kennen. Peytieu veronderstelt in het geheel niet dat de Maagd dit meisje al bevoorrecht heeft door haar kinderjaren te beschermen: nu zal ze tussenkomen door de wil van God.

Hij onderstreept dat het een preek van de pastoor over de Maagd Maria is, die de tiener zo onder de indruk bracht, zodat ze een diep en blijvend verlangen kreeg de Moeder Gods te zien. Let wel op de reden: "ze is één en al barmhartigheid." Het is de perfecte goedheid van Maria voor ons die het hart van Benoîte verbluft en haar doet verlangen de Maagd te ‘zien’.

Kortom, voor M. Peytieu is het de Heer die, door de Kerk, de ziel van Benoîte instelt om door zijn Moeder beïnvloed te worden om zijn barmhartigheid voor de zondaars op Laus te verspreiden.

M. Gaillard, in zijn verhaal na 1707 opgesteld, legt overvloedig de tekst van Peytieu uit door er zijn gezonde theologie uit te verwijderen. Voor onze bejaarde aartsdiaken is het Maria die het initiatief heeft om de zondaars aan te trekken tot zijn barmhartige voorspraak en beschermt ze verder Benoîte door haar een groot verlangen te geven om Haar te zien en haar te doen bidden tot Christus om die wens te vervullen.

Het zou gemakkelijk zijn om, vanuit die teksten, te voorzien dat de nakende verschijningen van de Maagd slechts verzinsels van Benoîte zijn. Zou deze tiener met contemplatieve aanleg haar wensen niet voor werkelijk hebben genomen en in haar dromen een beeld van de Maagd indenken dat ze daarna projecteert als een levend personage? We zullen zien dat dit vooroordeel zich oplost in de volgende verhalen. De uiterste bescheidenheid van Benoîte, haar manier om zonder omwegen de feiten aan te halen, haar perfecte eerlijkheid laten geen plaats voor leugens of illusies: teveel sceptische of vijandige waarnemers hebben haar begluurd tijdens haar lange bestaan om geen mogelijke barsten in haar getuigenis te ontwaren en ze openlijk aan te klagen.

Maar we zullen zien dat noch de openbare onderzoeken, noch het geschimp, vervolg of laster ooit de doorzichtige stevigheid van deze bevoorrechte getuige van de Maagd konden doen wankelen. Natuurlijk zal er altijd een zweem van mysterie blijven bij de feiten die onze dagelijkse ervaring overstijgen.

Ontmoeting met de bejaarde uit Saint-Maurice.

Dit in zijn details kleurrijk gebeuren werd later door eremijt Aubin opgevijzeld om te dienen als directe voorbereiding op de eerste verschijningen. Maar een grondige studie van de handschriften sluit die interpretatie uit, want Benoîte maakte daarover nooit gewag bij de onderzoekers die haar toen ondervroegen. Maar we praten er hier over, want het succes dat die tekst wegdroeg, de Gouden Legende waardig, staat zelfs versiert op een ereplaats in de basiliek zelf.

M. Peytieu haalt dit voor het eerst aan in zijn Mémoires zonder enig verband met de gebeurtenissen die Laus deden ontstaan, en hij dateert het in augustus 1664.

"Benoîte," schrijft hij "wou een kapel in ruïne bezoeken waar Sint Maurice had gewoond op een berg boven Valserres. Zodra ze er was zag ze de heilige op het altaar en, zonder te weten wie het was, vroeg ze het op het einde van haar gebed: "Ik ben Maurice." De herderin gaf hem, heel gewoon, een stuk brood en, toen de heilige zag dat ze verging van de dorst, ging hij water halen bij een put in de buurt van de kapel [M. Peytieu voegt dan toe]: en hij zegt: "De gelukzaligen eten niet."

Ontmoeting met de bejaarde uit Saint-Maurice.

Dit is de anekdote van M. Peytieu en die niet strookt met het verhaal dat eremijt Aubin dertig jaar later zal ontwikkelen. Inderdaad, voor M. Peytieu gaat het om een heilige Maurice die op die plek heeft geleefd, die Benoîte plots ziet op het altaar in de kapel van de bedevaart, die zijn naam noemt en de dorstige herderin laaft.

Eremijt Aubin, die de Mémoires van Peytieu, in 1689 overleden, bewaard had, vindt die tekst, ondervraagt Benoîte en voegt bij de tekst zelf van Peytieu volgend verrassend verhaal: ‘Bij het hoeden in de bergen van Saint-Maurice van 5 maal dertig ooien, schapen of geiten, krijgt Benoîte plotseling dorst en klimt de berg op om een bron te vinden. Ze vindt oude krotten, zonder te weten dat het de vroegere kerk was, bidt haar paternoster en al biddend verschijnt haar een brave bejaarde man, zeer mooi en met lange baard, groot van gestalte en die haar zegt: ‘Mijn kind, wat doe je hier?’ ‘Ik hoed mijn dieren en bad tot God. Ik zoek water om te drinken’. ‘Mijn kind, ik zal er voor je putten’. Ze nam haar brood om te eten en zei hem: ‘Mijnheer, wil je wat van mijn brood om met mij te eten?’ ‘Neen, mijn kind, ik hoef dat niet’. ‘Mijnheer, je bent zo mooi en zo rood, je moet er van eten!’. ‘Ik hoef dat niet, neem je voedsel en ik ga water halen.' 'Mijn kind, je zult hier niet weerkeren, je zult naar het dal gaan en er de goede Moeder Gods zien’. ‘Helaas Ze is in de hemel. Hoe kan ik haar dan zien hier?’ Hij antwoordde: ‘Ze is in de hemel, en op aarde wanneer ze dat wil’

Vooraleer Sint Maurice tot haar sprak heeft ze hem 4 à 5 maal gezien, maar hij zei niets. De dag daarop ging Benoîte de vallei in, waar ze een grote Dame zag.

Dan vervolgt Aubin met het verhaal van de grote verschijningen.

Dit is het basisstramien waarop vele zijtakken zijn ontstaan. Al op het handschrift van Peytieu verbetert Aubin de datum: ‘augustus’ dat hij vervangt met ‘de maand mei’ om zijn verhaal te doen stroken met de maand van de verschijningen. Daarna beschrijft hij in detail de kledij van de bejaarde: "geheel rood, met een hoge muts, iets als een mijter".

Vooraleer met het verhaal dat M. Gaillard er uit trekt te beginnen schetsen we eerst de plaats. Boven op de berg van Valserres stond een hoeve van een oude priorij die afhing van de abdij van Boscodon op 10 km van Embrun. Bij een put zonder reling, bijna gedempt in 1957, was een kapel gebouwd die als bedevaartoord diende voor de inwoners van Remollon en Valserres op Pinkstermaandag. De heilige Maurice werd er geëerd, de officier van het Thebaanse legioen in de vallei van Wallis gemarteld en van wie de cultus in de VIe eeuw werd verspreid in Bourgondië en de Haute-Provence. Een schilderij dat als retabel diende versierde deze kapel sinds de XVIIe eeuw en vertoonde de marteling van deze heilige. Een monnik ... ofwel uit Remollon waar de abdij van Boscodon een berghut en wijngaarden bezat, ofwel uit La Bâtie-Neuve waar het hospitaal religieuzen ten dienste had ... zorgde voor het klein eigendom dat overvloedig hooi voortbracht. Er staan nog talrijke kerselaars en mooie driehonderd jaar oude esdoorns die de herstelde kapel in de schaduw plaatsen. Bij de volgende overhangende weg ontdek je een wondermooi panorama op de vallei van de Durance.

Deze kleine bedevaart was al twintig jaar in verval want de nieuwe abt van Boscodon, François de Sautereau die ze erfde in 1637 toen hij 9 was verwaarloosde helemaal de belangen van zijn abdij die hij trouwens niet betrok. De prior van de abdij verving de abt en trok zich de minderwaardige dingen niet aan, zoals deze kleine priorij van Saint-Maurice, om zich te focussen op de meer productieve goederen en de kost te geven aan zijn klooster van 7 of 8 religieuzen.

De verhalen van Mr. Gaillard

M. Gaillard, met het stramien van eremijt Aubin, geeft ons twee uitgewerkte teksten waarvan de eerste [het kladschrift] meerdere bijvoegsels krijgt om zo tot de definitieve tekst te komen waarin de samenspraken vereenvoudigd zijn. "Tijdens het hoeden van vijf maal dertig schapen en geiten op de berg van Saint-Maurice en bij het beklimmen van de berg waarop haar kudde onopgemerkt volgt, verschijnt deze heilige haar tweemaal zonder iets te zeggen: een gans witte bejaarde, in het rood gekleed, een puntmuts als een mijter;" zegt ze "met goed uitzicht, een lange baard en grote gestalte. Bij haar derde beklimming, stopt ze dorstig bij oude krotten waar ze haar rozenkrans bidt. Deze bejaarde verschijnt haar, komt naderbij, vraagt wat ze hier doet. "Ik hoed mijn schapen, bid tot God en zoek water om te drinken." Ze neemt haar brood en nodigt hem uit er van te eten; hij antwoordt dat hij dat niet hoeft. "Je moet nochtans eten;" zegt ze "je ziet er zo goed uit, helemaal rood." "Neen! Mijn kind, eet goed. Ik leef niet van aards brood, ik eet maar hemels. Ik ga je water putten; ik ben Maurice." Hij zegt haar weg te gaan, want dit is niet haar streek, de wachters zouden haar kudde afpakken, ze gaat beter naar de vallei die hij haar toont boven Saint-Etienne en waar ze de Moeder Gods zal zien." "Helaas, Mijnheer," zegt ze hem, "Ze is in de hemel." Hij antwoordt dat Ze in hemel is maar op aarde wanneer Ze wil.

Bij terugkeer uit de bergen huppelen de schapen voor haar uit. Sint Maurice vergezelt haar, leent haar zijn stok en zegt: "Er zijn 4 wolven die je schapen zullen verslinden, maar bedreig ze met je stok en ze zullen vluchten zonder je kudde geen kwaad doen." In de afdaling ziet ze 4 wolven, bedreigt ze en ze trekken een andere kant op. Het gesprek dat ze met de heilige voerde duurde meer dan 2 uur: hij zei haar dat de krotten bij de put een slecht onderhouden kapel waren. En dat degenen die er profijt uit trokken zich voor God zouden moeten verantwoorden want Hij wil daar geëerd worden. Terwijl Maurice voor haar water putte vroeg Benoîte hem of hij Jezus of een engel was, zo mooi... Ze vraagt hem ook wat hij op het hoofd droeg, en hij zei dat het een mijter was.

Dit lang verhaal, 45 jaar na de feiten opgesteld, dat de oude aartsdiaken Gaillard, met de hulp van Aubin, met stukjes uit het geheugen van de zestigjarige Benoîte losweekte, schijnt wel tussen droom en werkelijkheid te zweven. De jonge herderin had die gebeurtenis onder de warmte gebukt beleefd, totaal vermoeid, en dan verrast in haar gebed door het bezoek van die mooie bejaarde man met baard en die haar fascineerde met zijn stralende gezondheid en zijn uitdossing.

De details van het gesprek tonen hem ons meer als de tussentijdse wachter van de priorij dan als de heilige Maurice die hier vereerd wordt. Benoîte had hem inderdaad al meermaals van ver gezien: hij weet waar de put ligt, hij gaat er putten om de dorstige herderin te laven, hij is bezorgd om de zwervende wolven en de opbrengst van het domein die bij beperkt weet. Hij vergezelt beleefd de onschuldige Benoîte van wie hij de naïviteit wist op prijs te stellen bij haar vragen over zijn identiteit en zijn klederdracht. Tijdens dit gesprek van 2 uur vertrouwt de tiener hem toe wat in haar hart omging, deze Maagd Maria die ze bidt en zo graag zou aanschouwen. Vandaar de opmerking van de bejaarde, die Aubin gekoppeld heeft aan de raad om de kudde naar de vallei boven Saint-Etienne te leiden, waar ze juist ‘de Maagd zal zien’.

Dat dit gesprek de hoop van Benoîte om de Maagd te zien heeft aangewakkerd is best mogelijk. Maar dit vaag gevoel bleef zo weinig in haar geheugen achter dat het werd verdrongen door de werkelijkheid van de verschijningen die even later plaatsvonden. Inderdaad is er niets van overgebleven in de nauwkeurige onderzoeken van 1664 en 1665, en M. Peytieu die zich in Laus vestigt in 1669 hoort er maar weinig over. Hij zegt er niets over in zijn verslag van 1672 aan de nieuwe aartsbisschop van Embrun en zal het maar noteren in zijn Mémoires in het hoofdstuk: ‘Verschijningen van heiligen’, zonder verband met de oorsprong van de bedevaart. Kortom, deze rijzige Maurice, ‘gekleed in het rood en met een hoge muts’, schijnt bezorgd om zeer stoffelijke zaken en zou kunnen doorgaan voor de beheerder van het domein, overleden in 1665, de prior Imbert of een van zijn helpers, en waarvan de belangen op 19 mei 1666 overgingen op Etienne Brunenc, bij besluit van het kapittel van Boscodon in aanwezigheid van hoofdprior Lux Sylvestre, rector van het hospitaal in La Bâtie-Neuve, en van 5 andere monniken. Indien hij had geweten dat zijn grap: ‘Ik ben Maurice’ [misschien een bijnaam] een dergelijk succes zou boeken, zou hij tussengekomen zijn bij de onderzoeken over de Verschijningen, maar hij is daarvoor te vroeg gestorven.

Volgens een nota, verzeild in een map papieren van M. Gaillard, zou Benoîte zelf geaarzeld hebben [nog in 1710] over de juiste identiteit van die bejaarde. Ze zou inderdaad aan de Maagd gevraagd hebben wie hij was en als antwoord gekregen hebben: "Het is mijn dienaar Maurice," wat Gaillard in de marge van zijn handschrift zo noteert: "Sint Maurice, mijn dienaar." Zo worden de mensen soms te vlug heilig verklaard!

De aanwezigheid van wolven is niet ongewoon, want als gevolg van barre kou begin van de XVIIe eeuw waren troepen wolven de Alpen binnengedrongen vanuit het Oosten en ze zwierven in kleine groepen rond, dunden de kuddes uit en vielen soms de herders aan. In de vallei van de Avance worden ze drie à vier maal vermeld in onze handschriften en ook in de burgerlijke teksten. Premies werden uitgeschreven in Gap voor het hoofd of de oren van een gedood dier.

Tot besluit hebben we deze mindere gebeurtenis in detail weergegeven om een eind te maken aan de legende die een inleiding wil zijn of zelfs een voorspelling van de grote gebeurtenis die weldra zal plaatsvinden.

Benoîte als tiener

Vooraleer met het verhaal van de eerste Verschijningen te beginnen willen we Benoîte als tiener schetsen. Geboren in een godsvruchtig en arm gezin waar de moeder krachtdadig optrad en de vader zacht van aard was, het door God gezegende kind [Benoîte = benedicta] schijnt een baby met weelderige vitaliteit die enkele kleine ongevallen veroorzaakt. Het jonge kind legt al gauw een vrijgevige en spontane natuur aan de dag, met vroegtijdige religieuze intuïties die de liefdevolle waarneming van de vader niet ontgaan. Eens overleden heeft de weduwe aan dit meisje van zeven een kostbare steun dankzij de christelijke hoop van dit kind die ze al vroeg meeslepend kon uitdrukken, zoals het feit met het bootje aantoont.

In dienst geplaatst heeft de tiener nood aan een paternoster, want ze vindt in het gebed al het nodige voedsel voor haar ziel. Misschien is de nabije pastorij, waar haar meter werkt, oorzaak van deze goede neiging. De gezondheid van Benoîte schijnt soms aangetast door aanvallen van koorts, alsof ze een te vrijgevig bloed bezat, vooral in de puberteit. Verder is ze een kloek gebouwde meid, hard opgevoed en tot langdurig vasten bekwaam en ze zal uitzonderlijke fysische weerstand vertonen.

Haar tienertijd ontplooit haar natuurlijke gaven van bescheidenheid, besliste zachtheid en aardige liefde, waardoor ze zeer op prijs wordt gesteld door de volwassenen en haar gezellinnen die hun tedere sympathie niet wegstoppen. Het is de leeftijd waarop zich de instinctieve zuiverheid van het meisje ontpopt met zeer duidelijke trekken: ze handelt meteen met moed en beslissing die de bewondering van de schuldigen afdwongen, ze weigert alle jatterij of onkuisheid en ze kan haar brutale baas raad geven met de kalmte van een heldere ziel. Het gezin Jullien stelt haar op prijs: ‘wijs, eenvoudig en godsvruchtig’, de gevoelige tiener komt stilaan in de vervoering van de barmhartige Maagd Maria. Ze vindt er de wonderbare weerkaatsing van het ideaal dat haar bezielde sinds haar kinderjaren. Haar meditatieve ziel heeft zulke ingevingen over de morele schoonheid dat haar blik, haar houding, haar woorden een ‘bijzondere uitstraling’ krijgen die sommige verrast.

Maar de uiterste onschuld van dit meisje en haar diep gebrek aan opleiding lieten haar verstand braak liggen: M. Peytieu zal deze ‘nog zeer ruwe’ staat van haar denken ten tijde van de eerste verschijningen benadrukken. Benoîte wist niets over het geniep spel van de bijoorzaken en ze leefde in een wereld waarin heiligen en engelen naaste en makkelijk bereikbare gezellen waren. Maar haar perfecte rechtvaardigheid zal aan haar getuigenis van ziende een accent van waarheid bezorgen dat enkel degenen die geen visioenen of wonderen als ware feiten in het kerkelijk leven herkennen zullen tegenspreken. Voor het overige was de mentaliteit van toen gunstig gesteld tegenover dergelijke feiten, en kardinaal de Richelieu had juist de principes vastgelegd die een voorzichtige beoordeling van deze uitzonderlijke feiten mogelijk maakte.

Benoîte had ook gebreken, nog weinig zichtbaar in de enkele aangehaalde feiten, maar die zich later zullen vertonen:

Bruuske gebaren en woorden, overdreven gehechtheid van een armoedige ziel aan stoffelijke bezittingen uit besparingsdrang, voorbarige en soms koppige beoordeling en vooral een uiterste gevoeligheid voor vreugde en voor falen.

Zo zien we de jonge herderin, die de nederige vertrouwelinge van de Maagd zal zijn, de ziende die niet verpletterd wordt door de bovennatuurlijke visioenen, het door God gekozen instrument voor een bijzonder moeilijke taak die meer dan een halve eeuw zal duren.

Vertaling: Broeder Jozef