Medjugorje kerk

Medjugorje België en Nederland

Medjugorje Maria

nov

21



Taizé: Frère Roger Schutz: Biografie. Hoofdstuk 4. Terug naar Taizé [2]

  
 
Download PDF

Taizé: Frère Roger Schutz: Biografie. Hoofdstuk 4. Terug naar Taizé [2]

Eerste persartikels in Frankrijk

Het weekblad Réforme was het eerste persorgaan om over Taizé te spreken in 1947. Tegelijk religieuze publicatie en informatieblad werd deze uitgave gesticht in 1945 door een groep vrienden waaronder Albert Finet, Jean Bosc en Pierre Bourguet (voorzitter van de hervormde Kerk in Frankrijk tussen 1953 en 1968). Geleid door aanhangers van Barth, met een voorzitter die zichzelf bestempelt als ‘gaullist’, verwerpt het blad een monolithisch karakter aan te houden. ‘Het is een kruispunt waarop de meeste protestantse intellectuelen elkaar ontmoeten en het vrije woord dat er heerst, verklaart zeer duidelijk de belangstelling die het blad geniet.’ Dominee Finet was er zesentwintig jaar directeur. Theologisch beïnvloed door Karl Barth was hij de bezieler van het weekblad en hanteerde een radde en vrije pen. Zijn blad bracht vele en soms kritische stukken over Taizé.

De eerste bijdragen, op 2 augustus 1947 verschenen, klinken als een fanfare. Het protestantse weekblad wijdt een heel dossier over de toen nog geheten ‘Gemeenschap van Cluny’. Dominee Maurice Sweeting heeft er drie dagen doorgebracht. Hij beschrijft de plek, stelt het domein voor en vertelt dat tijdens zijn bezoek een broeder ‘tweehonderd fruitbomen heeft geplant’.

Een ander stuk van de pen van de filosoof Paul Ricoeur (later een van de meest markante vaandeldragers van de protestantse gedachte), stelde de ‘evangelische hervormde Gemeenschap van Cluny’ voor zonder het woord ‘abdij’ te gebruiken en zette hij duidelijk uiteen dat het niet gaat over ‘een omzetting van de Regel van de benedictijnen voor de hervormde Kerk’. Trouwens de geweigerde religieuze geloften bevestigen het protestantse karakter van de jonge Gemeenschap: "Het is duidelijk dat niemand met eeuwige geloften aan de Gemeenschap verbonden is: je kunt evengoed proberen de Heilige Geest te gijzelen die de geschonken gaven kan terugnemen om er andere heel verschillende te geven." Paul Ricoeur onderstreepte de bijzondere roeping van de ‘clunisiens’: ‘de zin van gemeenschapsleven aanwakkeren en verdiepen in een Kerk die nog steeds gebukt gaat onder individualisme’, en het nieuwe: ‘In Cluny vormen jonge mannelijke vrijgezellen een ‘sedentaire’ gemeenschap waarrond leden zweven die een tijdelijke retraite beleven’. Inderdaad ondersteunde toen de Grote Gemeenschap nog van op afstand de vaste gemeenschap.

Het dossier van Réforme inspireerde enkele dagen later een schrijven in La Croix, het eerste in de katholieke pers, onder de titel: ‘Een protestantse abdij’. Deze uitdrukking, soms nog gebruikt, werd altijd afgewezen door Taizé.

De gemeenschap die overkomt als een gemeenschap van gebed en werk laat haar oecumenische oriëntatie nog niet doorschemeren.

Max Thurian was de stuwkracht achter die richting. In samenwerking met de dominees Jean-Louis Leuba en Jean-Jacques von Allmen (vroegere medestudent van Schutz in Lausanne) richtte hij in 1947 het blad Verbum Caro op. Eerst los van Taizé, wordt dit ‘theologisch en kerkelijk ’tijdschrift wordt gedrukt in Neufchâtel en heeft het zijn zetel in Bazel..Het is een aanhanger van de gedachte van Karl Barth, met het gevaar, naar het eerste voorwoord, te vervallen in ‘een zekere denkbeeldige Bijbelse oudheidkunde, of in een willekeurige algemene filosofie’. Het werd een lichtbaken voor de oecumenische gedachte en werd enkele jaren later vanuit Taizé bestuurd en daar ook gedrukt.

Nog in september 1947 werd Max Thurian [hij was nog maar één jaar dominee] gelast met de oprichting, vanuit protestantse rangen, van de conferenties binnen de jaarlijkse bijeenkomst van de Groep Dombes. Aan de adjunct secretaris generaal van het COE, Herbert Newell, legde hij zijn doelstelling voor: "Deze ontmoetingen werden ingegeven door Couturier en brengen vooruitstrevende theologen in de Rooms-katholieke kerk samen met enkele hervormde. We proberen samen misverstanden en vooroordelen weg te werken om zo tot een uitzuivering van onze eigen opvattingen te komen, in het licht van de oecumene en trouw aan onze eigen tradities. Dit jaar willen we met een orthodox, een anglicaan en een lutheraan meedenken, zonder dat ze een conferentie moeten verzorgen, maar gewoon hun traditie vertegenwoordigen in onze gesprekken en onze vragen beantwoorden over een of ander punt in de leer van hun Kerk."

Na de vergadering die doorging in de abdij van Dombes tussen 1 en 5 september en die ging over de Kerk, stuurde Max Thurian een verslag naar dezelfde correspondent. "Het is een kladschrift dat nog niet nagekeken werd door de verantwoordelijken, legt hij uit. Het is dus nu voor publicatie bedoeld en in geen enkel geval mag de naam van onze katholieke broeders geschaad worden, daar hun durf gevaarlijk is. Ik ben dikwijls verrast door het vrije woord van vele Franse katholieke theologen, soms ook ben ik bang voor hen."

De voorzichtigheid leek bijna verzwijging. In die tijd spraken Schutz en Thurian zich anders uit, naargelang ze zich tot protestanten of katholieken richtten.

De ‘simultaneum’

In november 1947 kwam Mgr. Lebrun langs in Cluny en aanvaardde om de twee stichters van Taizé te ontmoeten. Hun onderhoud duurde twee uur en Mgr. Lebrun liet niet na verslag uit te brengen bij de nuntius in Parijs: "Ik stond voor twee jonge dertigers, zeer verstandig, eenvoudig, lief en hoffelijk. Ze spraken over hun levensstijl (ze zijn met acht) die een soort monachisme nastreeft: zuiverheid, delen van bezittingen, Getijden bidden, handarbeid. Het zijn contemplatieve zielen en de liturgie bekoort hen en trekt hen aan."

Mgr. Lebrun verzweeg de verschillen in doctrine; in die tijd had de bisschop van Autun evenals de aartsbisschop van Lyon een welwillende aandacht voor deze ‘protestantse monniken’ die ze eens in de katholieke Kerk hoopten te onthalen.

In januari 1948 vroeg Broeder Roger opnieuw de toelating om de dorpskerk te mogen gebruiken voor het gebed van de gemeenschap. Na de mislukking van zijn poging in 1944-1945 schreef de overste van Taizé ditmaal rechtstreeks naar de bisschop en met nieuwe argumenten. De uitbreiding van de gemeenschap en de aanwezigheid van een twintigtal wezen, waardoor de kleine huiskapel te eng werd, liet hij gelden. In plaats van een eigen tempel te bouwen gaf de gemeenschap de voorkeur om de oude romaanse kerk in verval te gebruiken. De Broeders verbonden zich om de kerk te herstellen en vroegen dat de regels van het simultaneum, toen in voege in streken van ‘gemengde godsdienst’ (zoals de Elzas), werden toegepast.

Mgr. Lebrun liet een ‘vertrouwelijke nota’ opstellen over de gemeenschap ten behoeve van de aartsbisschop van Lyon en de nuntius in Parijs, raadpleegde de pastoors uit de omgeving alsook kenners van het kerkelijk recht. Daarna, twee maand later, liet hij door zijn vicaris een brief schrijven die de gevraagde toelating toestond ‘onder de gewone voorwaarden’:

1. Het koor is voorbehouden aan de katholieken en alleen de beuk is toegankelijk voor protestanten.
2. Gesloten kerk onder de protestantse diensten opdat geen enkele katholiek deze zou bijwonen.

Meteen bedankte Broeder Roger Mgr. Lebrun met de hartelijke woorden: "Monseigneur, U getuigt waarlijk van de zuiverste katholieke geest. Wederkerig verzeker ik U van onze gehechtheid en van de weergalm in ons hart door uw gebaar opgewekt en die niet zonder naklank zullen blijven."

Een ‘Vervolg op de vertrouwelijke nota van 10 maart 1948’ op 22 mei en weer bestemd voor het aartsbisdom Lyon en de nuntiatuur in Parijs, haalt een uitreksel aan uit een ‘verslag’ over de gemeenschap van kanunnik Dutroncy. Deze hield regelmatig contact met dominee Schutz en was ervan overtuigd dat deze katholiek zou worden: "Men kan de veronderstelling niet uitsluiten, zei hij, van individuele bekeringen tot het katholiek geloof. Ik denk dat de overste het dichtst bij ons aanleunt." Hij haalde ook een feit aan dat voor opschudding in het protestantse milieu zou hebben gezorgd indien het bekend werd: "Dominee Schutz bekeerde onlangs een meisje dat protestante wilde worden. Hij liet haar verstaan dat ze ontgoocheld zou zijn door het protestantisme. Hij verwees haar naar een katholieke geestelijke begeleider en er wordt gezegd dat ze in het noviciaat verblijft."

Zelfs indien Max Thurian en Roger Schutz hebben gedacht dat de nuntius in Parijs, de latere Johannes XXIII, de toelating van 1948 had bevorderd, had Mgr. Lebrun die beslissing alleen genomen en de nuntius alleen maar ingelicht. Mgr. Roncalli stuurde slechts een verslag naar het Heilig Officie. Maar het schijnt dat dit verslag verloren ging, wat tien jaar later de bisschop van Autun last zal bezorgen, zoals we later zullen zien.

De Gemeenschap maakte dagelijks gebruik van de katholieke kerk. Er werd ook terug een zondagsmis in opgedragen met beurtelings priesters uit de omgeving.

"Katholiserenden"

Evenals Mgr. Lebrun was pater Villain ervan overtuigd dat de protestantse monniken, die nauw aanleunden bij het katholieke geloof, zich weldra zouden ‘bekeren’. Hij schrijft dat naar Mgr. Charrière, bisschop van Fribourg met wie hij een permanente briefwisseling onderhoudt vanwege het inrichten van oecumenische verzamelingen: "Ik ben nu heel verheugd om U weer over onze vrienden van de Gemeenschap van Cluny te spreken, nu ik hen na twee jaar thuis weerzag. De Gemeenschap was fel veranderd, evenwichtig, blij van evangelische vreugde en met openlijk katholieke gedachten." In sub secreto vertrouwt hij de bisschop toe dat ze "alles willen ondernemen om de heuvel en de streek weer katholiek te maken en ze er met veel tact aan werken. Maar ze hebben het voorstel van het Consistorie van de hervormde Kerk van Lyon geweigerd dat hen protestantse parochies tussen Lyon en Chalon wilde toevertrouwen. Ze meenden, schrijft hij, dat hun monnikenroeping hen dat niet toelaat, maar vooral dat hun katholieke preken de protestantse gelovigen zouden verbazen."

Waren pater Villain, Mgr. Lebrun en Mgr. Charrière zo naïef te denken dat het ‘katholiserende’ gemeenschapsleven van Taizé hun leden onvermijdelijk naar het katholieke geloof zou leiden? Of konden de aarzelingen en vragen van de dominees Schutz en Thurian dit perspectief veronderstellen? A contrario bracht het beroemde tijdschrift Time een veel minder oecumenisch uitspraak van de stichter van Taizé aan het licht. Het bekende blad wijdde toen een reportage aan de Franse ‘calvinisten met kap’, die Broeders die om 3.30 uur in de morgen opstonden voor een nachtdienst, die een ‘hervormd monachisme’ beleefden in het protestantse geloof, maar zonder geloften te hebben afgelegd, die ‘boerenjassen’ droegen en sandalen, het land bewerkten en niet uitsloten weldra in de wereld een ‘sociale taak’ te verrichten. De journalist vermelde een krachtig antwoord van dominee Schutz op de vraag over zijn aanhang met de calvinistische traditie en een mogelijke bekering tot het katholiek geloof: "het is onmogelijk terug naar Rome te gaan, want Rome is niet hervormd."

Van zijn kant ging de bisschop van Autun verder met welwillende gebaren voor hen. Op 29 juni van datzelfde jaar 1948 nodigde hij Schutz en Thurian uit om de wijdingplechtigheid, die hij voorging in zijn kathedraal, bij te wonen, waarna hij beiden op het bisdom ontving. Dit gebaar raakte diep zijn gesprekspartners: Hij vierde vijfentwintig jaar priesterschap en had een grote tuil gladiolen gekregen. Toen we weg gingen schonk hij ons die bloemen en zei: "Versier daar jullie kerk mee." Nochtans had hij al enige kritiek moeten horen van mensen dat de bisschop de kerk van Taizé aan de protestanten heeft gegeven. Maar hij houdt vol.

In vertrouwen laat Roger Schutz verstaan dat de gemeenschap toen een moeilijke tijd doorstond. Een student geneeskunde, Robert Giscard, kwam in Taizé een retraite volgen en besloot in de gemeenschap te treden. "Die komst," vertrouwde de prior toe, "was een keerpunt. Was hij toen niet gekomen, dan was het voor ons moeilijk om ons te handhaven. Hij is een scherpzinnig man over de anderen en zeer objectief. Dat heeft ons enorm geholpen."

Robert Giscard was de eerste Fransman die de Gemeenschap vervoegde, en dra volgden nog twee anderen: Albert Lacour en Axel Lochen.

Geleidelijk werd het een meer monastieke Gemeenschap. Volgens een verslag van pastoor Dutroncy ‘vierden de dominees elke nacht om 3 uur de Getijden. Ze kozen als koorkleed dat van de >Petits Chanteurs à la croix de bois: wit kleed met kap en borstkruis. In hun huis zal het kloosterslot ingevoerd worden: de vrouwen zullen niet toegelaten worden’. Hun dagelijkse kledij, te zien op sommige oude foto’s, bestond uit de korte grijsblauwe jas van de boeren in Vaud die algauw door gewone burgerkleren wordt vervangen.

Gemeenschap van gebed natuurlijk, gemeenschap van arbeid, intellectuele gemeenschap, Taizé wou ook steeds meer een oecumenische gemeenschap zijn: "Ze wil een soort gemeenschappelijk bestaan scheppen dat niet vreemd is aan de protestantse gedachte, want haar diepe wens is dat ‘protestantse abdijen’ plaatsen worden van arbeid, ontmoeting en oecumenisch gebed, bruggen tussen afgescheurde broeders."

De Grote Gemeenschap

De jonge Gemeenschap probeerde haar identiteit nog te vinden. "De inwonende Gemeenschap is bezig haar regel te beleven alvorens ze te codificeren," zei Max Thurian toen. Ze bleven bij de voorschriften in de Notes explicatives van 1941.

Daartegen kreeg de Grote Gemeenschap of derde-orde zoals toen werd gezegd een definitieve constitutie in 1948. Deze ‘constitutie’ werd nooit gepubliceerd maar verspreid onder de leden en onder de ‘vrienden van Cluny’ en sommige katholieke en protestantse prominenten.

De Grote Gemeenschap is beschreven in die constitutie als een ‘geestelijke familie die het belang van een profetisch getuigenis begrepen hebben’ (zoals door de Gemeenschap van Cluny-Taizé beleefd). Er wordt dan gerefereerd naar Port-Royal: "Men is van Cluny zoals men van Port-Royal was, in de grootste innerlijke vrijheid, de vurige verbintenis en de meest getekende geest."

Dit principe wordt vertaald door concrete verbintenissen: een of twee getijden dagelijks bidden, één van geest met de inwonende Gemeenschap met gebruik van L’Office de l’Eglise universelle, geestelijk begeleid worden door een van de leden, biechten bij een dominee van de hervormde Kerk of in de Gemeenschap, deelnemen aan het jaarlijkse ‘groot colloquium’ (van de derde> vrijdag van juli tot de maandag daarop), een jaarlijkse retraite volgen in Taizé, de ‘Introduction à la vie communautaire’ herlezen om ‘steeds in staat te zijn sommige aspecten van het leven, de roeping en het ministerie van de inwonende uit te leggen’.

De ‘clunisiens’ hebben ook een ministerie te vervullen in de Kerk, namelijk ‘de geest van gemeenschap en oecumene’ te verspreiden en ‘moedig arbeiden aan de toenadering en de eenheid van de christenen (samensmelten van de nationale en vrije Kerken, eenheid van de hervormde Kerk met de andere godsdiensten, begrip van het katholieke geloof)’.

De materiële hulp, een deel van het ‘getuigenis’ dat de clunisiens moeten geven is nogal radicaal geformuleerd. De goederen behoren niet persoonlijk toe aan de ‘clunisiens’, ze moeten klaar staan om ze op te offeren indien nodig: ‘De inwonende Gemeenschap zal de ‘clunisiens’ inlichten over de dringende noden van het gezamenlijk ministerie.’

Om ‘clunisien’ te zijn volstaat het ‘de constitutie na te leven’ en nadat de ‘verbintenissen’ ten aanzien van de inwonende Gemeenschap werden aangenomen onder het Heilig Avondmaal op de laatste dag van het groot jaarlijks colloquium.

Op het einde van de Constitutie staat een "lijst met clunisiens en vrienden van Cluny." De drieënzeventig namen die erin voorkomen geven een bijna volledig beeld van de uitstraling van Taizé toen in het protestantse milieu. Uiteraard worden de vrienden van het eerste uur vernoemd, waaraan vele Zwitserse en Franse dominees werden toegevoegd die de beginnende Gemeenschap leerden kennen en waardeerden (de dominees Jean de Saussure en Roland de Pury bijvoorbeeld). Er zijn ook docenten theologie die een intellectuele waarborg aanbrengen voor een groep die meer en meer op studie gericht is (de docenten Gilleron in Straatsburg, Leenhardt in Genève, Sourp in Parijs). In die tijd maken persartikels nauwelijks gewag van deze Grote Gemeenschap die weldra zal verdwijnen begin 1950, opgeslorpt door de ‘derde-orde van de Eenheid’, overkoepeld door Grandchamp.

Een spirituele nabijheid

In die tijd citeert Max Thurian twee inspiratiebronnen voor de Gemeenschap: de heilige Benedictus en de heilige Franciscus. Bij ‘de eerste houdt ze van de opvatting van de gemeenschapsorganisatie als een grote familie in dienst van Gods werk, en bij de tweede de vreugde, de eenvoud, de liefde van het broederschap’. Hij zou er deze van pater de Foucauld aan kunnen toevoegen. Na de dood in 1916 van de beroemde eremijt van de Sahara waren de congregaties ontstaan die hij wou stichten: in 1933 sticht René Voillaume in El Abiodh Sidi Cheikh in het zuiden van Oran de Kleine Broeders van Jezus en in 1939 in Touggourt (Zuid Algerije) sticht Madeleine Hutin de Kleine Zusters van Jezus.