Medjugorje kerk

Medjugorje België en Nederland

Medjugorje Maria

nov

21



A.C. Emmerich: Het openbaar leven van Jezus. Hoofdstuk 2.1

  
 
Download PDF

Hoofdstuk 2.1: Johannes De Doper tot het doopsel van Jezus

Johannes’ verblijf in de woestijn

Ik zag de nog jeugdige Johannes tijdens zijn verblijf diep in de woestijn aller­hande boetebedingen verrichten: hij sliep op de harde rots onder de blote hemel, liep met geweld over ruwe stenen, door distels en doornen, geselde zich met doornen takken, arbeidde zich moe aan bomen en stenen en lag lang in gebed en beschouwing.

Dikwijls zag ik bij hem in de wildernis lichtende gestalten, en ik zag hem eens op de leeftijd van ongeveer 17 jaar heimelijk en ongemerkt het huis van zijn ouders bezoeken. Zacharias was al dood, maar Elisabeth leefde nog.

Na dit bezoek drong hij nog veel dieper de woestijn in dan hij tot nog toe ge­daan had. Hij trok in noordoostelijke richting en naderde het gewest waar ik in mijn visioenen de wonderbare profetenberg en de bovenaardse wateren zie. Hij kwam in het gewest, waar ik de H. Evangelist Johannes veel later eens onder hoge bomen zag liggen schrijven. Onder die hoge bomen stonden struiken met bessen, waar hij van at. Ik zag hem ook van een kruid eten: dit heeft ronde bladertjes gelijk de klaver, en een witte bloem. Bij ons thuis stonden dergelijke kruiden, doch kleiner. Ze groeiden onder de hagen. De bladertjes smaken zuurachtig en als kind at ik ze veel wanneer ik in de eenzaamheid het vee moest hoeden, daar ik al toen er ook Johannes van had zien eten.

Ik zag hem uit holten in bomen en uit het mos op de aarde bruine stukken halen en opeten. Het leek mij wilde honig te zijn die daar in overvloed voorhanden was [in Palestina en buurlanden zijn vele bijen, zowel wilde als tamme]. Ik zag hem ook als hij ouder geworden was. Hij had geen ander gewaad dan het vel dat hij van huis had medegebracht en dat nu om zijn lenden geslagen was. Later echter had hij zich zelf een bedekking gevlochten die bruin en harig was en van zijn schouderen afhing. Er liepen daar in de wildernis allerlei wollige dieren tam rondom hem, ook kamelen met lange haren aan de hals. Ze lieten er zich door Johannes zeer gedwee van beroven. Ik zag hem daarmee strengen draaien en een kleed vlechten, dat hij nog droeg toen hij weer onder de mensen verscheen en doopte. Ik zag hem in de woestijn zijn versterving en zelfkastijding steeds strenger voortzetten en zijn gebed langer en vuriger verrichten.

Johannes heeft Jezus driemaal gezien

In zijn ganse leven heeft Johannes de Zaligmaker slechts driemaal van aangezicht gezien: de eerste maal in de woestijn, toen de Heilige Familie op haar vluchtreis naar Egypte in zijn nabijheid voorbijtrok. Ik zag nogmaals dit onbeschrijfelijk ontroerend tafereel: Johannes, door de Geest aangedreven, snelde toe om zijn Meester te groeten, die hij reeds in de moederschoot verwelkomend tegemoet was gesprongen.

Johannes droeg toen zijn vel dwars over de schouder en om het lijf gegord. Hij voelde dat zijn Zaligmaker nabij was en dorst leed. De kleine Johannes bad en stiet met zijn staafje in de aarde, waarop een overvloedige bron ontsprong. Johannes liep de ontstane beek vooruit en waar ze uitstortte, bleef hij staan om Jezus en Maria voorbij te zien reizen. Hij danste van vreugde en wenkte met zijn vaantje.

De tweede maal zag hij Jezus bij de doop en dus van zeer nabij. De derde maal, toen hij Hem aan de Jordaan zag voorbijgaan en getuigenis van Hem gaf. Ik hoorde de Zaligmaker eens tot zijn Apostelen van de grote zelfoverwinning van zijn voorloper spreken: zelfs bij Jezus' doop had Hij zich binnen de palen van een eerbiedige, noodzakelijke aanschouwing gehouden, en dit, hoewel zijn verlangen naar Jezus' komst en zijn liefde tot Hem zijn hart bijna had doen breken. Daarna was hij ootmoedig nog meer voor Hem geweken, dan hij vroeger, toegevend aan zijn liefde, naar zijn komst had verlangd.

Doch Johannes zag de Heer voortdurend in de geest, want hij verkeerde bestendig in een profetische toestand. Hij zag in Jezus de vervulling van zijn zending, de verwezenlijking van zijn profetenroeping. Jezus was voor hem niet een tijdgenoot, noch een medemens. Hij was voor hem de Verlosser van de wereld, de mens geworden Zoon van God, de Eeuwige die verschijnt in de tijd.

Vandaar dat hij er zelfs niet aan den­ken kon met Hem te willen omgaan. Johannes voelde, zoals dit met andere mensen het geval is, zichzelf niet als iemand die in de tijd en in de wereld leeft en er mede verbonden is. Reeds in de moederschoot werd hij door de Eeuwige gegrepen, aangedreven en door de H. Geest met zijn Verlosser in betrekking gebracht boven tijd en wereld uit. Reeds als kind werd hij aan de wereld ontrukt en in de met God vervulde na­tuur aan hoger invloeden ter opleiding toevertrouwd. Hij bleef, van niets dan van zijn Verlosser wetend, aan zijn tijd en medemensen ontrukt en in de eenzaamheid der woestijn gescheiden van de wereld, totdat hij, als een tweede maal geboren, er uit te voorschijn kwam. Dan begon hij zijn wonderbaar werk, ernstig, geweldig, geestdriftig, onvermoeid en nergens om bekommerd.

Nu is Judea voor hem de woestijn geworden en, zoals hij voorheen in de woestijn met bronnen, rotsen, bomen en alle dieren verkeerde, met hen leefde en sprak, zo spreekt en doet hij nu ook met de mensen en zondaren, zonder aan zichzelf te denken. Hij ziet en kent en verkondigt slechts Jezus. Zijn boodschap luidt: "Hij komt, bereid zijn wegen! Doet boetvaardigheid! Ontvangt de doop! Ziet het Lam van God dat de zonden van de wereld op Zich neemt!"

Rein en onschuldig als een kind in de moederschoot, is hij uit de woestijn getreden, rein en eenvoudig gelijk een kind aan de moederborst! "Hij is rein als een engel," hoorde ik de Heer tot de apostelen eens zeggen, "nooit is iets onreins in zijn mond gekomen, noch een zonde of onwaarheid uit zijn mond."

Johannes graaft een vijver

Ik zag dat Johannes een openbaring had betreffende de doop en dat hij, ten gevolge daarvan, een doopvijver aanlegde. Dit geschiedde kort voor zijn terugkeer uit de woestijn, reeds nader bij het bewoonde land. Eer Johannes deze vijver begon te graven, zag ik hem vóór zijn spelonk aan de westzijde van een steile rotswand. Aan zijn linkerhand vloeide een beek, waarschijnlijk een van de bronnen die de Jordaan doen ontstaan [waarschijnlijk zelfs de beek en bron en spelonk van Banias of Cesarea-Filippi]. Zij ontspringt nabij de Libanon tussen twee bergen, in een spelonk. Mmen ziet het niet, tenzij men er dicht bij gekomen is.

Aan zijn rechterhand lag op een wildernisgrond een effen plaats waarop de vijver gegraven moest worden. Johannes zat op één knie. Op de andere, opgeheven knie had hij een lange rol van boombast liggen, waarop hij met een riet schreef. De zon scheen blakerend op hem. Hij was naar de Libanon gekeerd, die in het westen voor hem lag. Terwijl hij aldus aan het schrijven en tekenen was, werd hij opeens als roerloos en stijf. Ik zag hem geheel buiten zichzelf en als in geestverrukking. Er stond, naar ik zag, een man bij hem, die gedurende zijn verrukking zeer veel op de rol schreef en tekende. Tot zichzelf teruggekomen, las Johannes wat er op de rol stond, en begaf zich daarop met alle ijver en inspanning aan het werk. De boomschorsrol lag bij hem op de grond en twee er op gelegde stenen beletten haar samen te rollen. Herhaaldelijk sloeg hij er de ogen op, want het leek mij dat het plan van de te graven vijver daar nauwkeurig op getekend stond.

Met betrekking tot de ligging van de vijver zag ik uit het leven van Elias het volgende. De profeet zat droefgeestig over een begane fout in de woestijn en viel in slaap. Dan droomde hij dat een knaap hem met een stokje stiet en dat er naast hem een waterput lag, zodat hij vreesde er in te vallen, want van de stoot zag ik hem een eindje verder rollen. Hierop zag ik de engel hem wekken en te drinken geven. Dit geschiedde op dezelfde plaats waar Johannes nu zijn vijver groef.

Ik begreep de betekenis van iedere aardlaag die Johannes in het maken van de vijver doorgroef en van alle bijzondere werkzaamheden, tot de vijver voltooid was. Alles had betrekking op de hardheid en andere gebreken van de mensen, die hij moest verbeteren, opdat de genade van de Heer op hen zou kunnen inwerken. Ik werd hierbij onderricht dat zijn arbeid, zoals ook al zijn andere handelingen en zijn hele leven een zinnebeeld en voorafbeelding waren. Hierdoor werd hij niet alleen door de H. Geest onderricht nopens hetgeen hij te doen had, maar hij deed er door ook dat­gene, wat zijn verschillende verrichtingen beduidden, aangezien God de goede mening waarmede hij zijn werk bezielde, in aanmerking nam.

Tot dit alles werd hij, zoals weleer de profeten, door de H. Geest aangedreven. Hij schilde eerst de grasgrond in een ronde vorm weg en groef dan door de harde mergelgrond een rondvormige, grote vijver, zeer schoon en zorgvuldig, en bevloerde de bodem met verschillende stenen, uitgenomen in het midden op de diepste plaats, waar hij tot op een kleine waterbron gegraven had. Met de uitgegraven aarde legde hij hierna rondom de vijver een rand aan, die op 5 plaatsen doorsneden was. Tegenover vier van deze doorgangen plantte hij rondom de vijver, op gelijke afstanden,vier slanke stammetjes, die van boven schoon groen waren. Het waren vier boompjes van een verschillende soort. Ze hadden elk hun bijzondere betekenis. In het midden van de vijver plantte hij een speciale boom met smalle bladeren en piramide­vormige bloemtrossen, die met een stekelachtige knot of bolster omgeven waren. Deze boom had een tijdlang half verwelkt vóór zijn spelonk gelegen.

De vier boompjes rondom schenen mij eerder dunne heesters te zijn die bessen droegen [boompjes met in hun kruis rode beters]. Hij hoogde de aarde rondom hun voet op om ze vast te zetten. Nadat hij in het uitgraven van de vijver tot op de bron gekomen was, waar daarna de middelste boom geplant werd, maakte hij een gracht of kanaal om het water uit de beek bij zijn spelonk in de vijver te leiden en ik zag hem in de steppe of wildernis holle rietstengels verzamelen [die in Palestina echte holle stokken zijn en ik zag hem die als buizen op elkander steken tot een soort pijp of waterleiding. Hij bedekte deze met aarde. Het was zo geregeld dat hij ze kon sluiten.

Hij had door het struikgewas tot aan de vijfde tegenover gelegen doorsnede van de vijverrand een pad gebaand. Dit pad liep rondom de vijver, tussen de vijverrand en de vier boompjes, welke hij tegenover vier van de vijf doorsneden van de rand had geplant. Tegenover de doorsnede die tot ingang diende, stond geen boom. Aan deze kant alleen was een toegang tot de vijver. Aan de andere zijden was hij slechts door het omlopende pad van de struiken en rotsen gescheiden. Hij plantte op de verhogingen rondom de voet van de vier boompjes een plant die mij niet onbe­kend is. Reeds als kind heb ik ze altijd zeer lief gehad,en wanneer ik ze ergens aan­trof, verplantte ik ze in de nabijheid van ons huis. Ze heeft een hoge, vette stengel, draagt bruinrode, lichtpurperen bloembollen en is zeer heilzaam tegen zweren en keelpijn, wat ik heden vernam. Hij zette er nog allerhande kleine boompjes, struiken en planten omheen.

Bij al die verrichtingen zag hij van tijd tot tijd de voor hem liggende boomschorsrol na en mat met een staf nauwkeurig alles uit, want het scheen mij dat alles, zelfs de bomen die hij plantte, daarop geschetst stonden. Ik herinner mij de figuur van de middelste boom daarop gezien te hebben. Ik wist ook wat alles beduidde, maar het is te veel om alles te kunnen onthouden.

Hij besteedde verscheidene weken aan dat werk en pas toen hij met alles klaar was, kwam op de grond van de vijver een klein watervlak te staan. De middelste boom, waarvan de bladeren reeds half verwelkt en bruin geworden waren, werd weer fris en groen. Johannes haalde water uit een andere bron in een vat dat vervaardigd was met grote stukken boomschors, die tot een waterzak samengevoegd en aan alle kanten ge­pekt waren en hij goot dit water in de nieuwe vijver. Dit water was uit een bron die op de plaats van een zijner vorige verblijven uit een rots ontsprong, toen hij met zijn kruisstaafje er op stootte. Ik ben voor 't ogenblik vergeten welke voorname gebeurtenis daar had plaats gehad.

Ik vernam ook dat hij op die vroegere verblijfplaats de vijver niet had kunnen maken, omdat de grond er uit louter rotssteen bestond en ook dit had zijn betekenis. Hij liet daarna zoveel water uit de beek in de vijver als nodig was. Kwam er te veel water in, dan vloeide het door een afleidingsopening op de omliggende ruimte,waar het de planten verkwikte.

Ten slotte zag ik dat Johannes tot aan de gordel in het water afdaalde, met zijn één hand het middelste boompje omvatte en met zijn staafje, waaraan hij een dwarsstaafje en een vaantje had vastgemaakt, zo in het water pletste, dat de waterstralen boven en op zijn hoofd tezamen spuiten. Ik zag op dit eigenste ogenblik een lichtwolk van Boven en een uitstorting als van de H. Geest op hem neerkomen en twee en­gelen aan de rand van de vijver verschijnen die iets tot hem zegden. Dit zag ik als zijn laatste handeling in de woestijn.

In juni 1820 laste zij het volgende tafereel in tussen andere episoden uit het leven van Johannes: "Ik zag hem bij een andere gelegenheid als een volwassen, sterke man bij een droge put in de woestijn. Hij scheen te bidden en er kwam een glans over hem gelijk een lichtwolk, en het scheen mij als kwam ze uit de hoogte van bij de wateren boven de profetenberg, en er stortte een lichtende, glanzende waterstroom op hem in de vijver neer en, naar deze uitstorting starend, zag ik hem niet meer aan de rand van het waterbekken, doch er in, en met het schitterende water overgoten en de vijver was nu met dit schitterende, lichtende water gevuld en nu zag ik hem weer aan de rand staan, zoals in het begin. Ik zag echter niet dat hij er in afdaalde of er uit opsteeg en ik geloof dat hem wellicht door dit visioen te verstaan werd gegeven dat hij moest beginnen dopen. Mogelijk ook was het een geestelijke doop die in het visioen over hem kwam.

Nog na Jezus' dood heb ik deze vijver in gebruik gezien [Het is dus wel een reële vijver]. Wanneer de Christenen vluchtten, werden daar reizigers en zieken gedoopt en ook placht men er te gaan bidden. In die tijd, in de preekjaren van Petrus was die vijver met een schutsmuur omgeven.

De "profeet" Johannes begint zijn zending

Kort na de voltooiing van de doopvijver zag ik Johannes uit het noorden en uit de woestijn die bij de Jordaanbron is, zuidwaarts komen en tot de mensen terugke­ren. Hij maakte een wonderbare indruk. Hij is groot,door het vasten en de lichaams­versterving mager, maar toch sterk en vol spieren. Zijn voorkomen is ongemeen edel, rein, eenvoudig. Hij spreekt ronduit, gebiedend, zonder omwegen, op de man af. Zijn kleur is bruinachtig, zijn aangezicht mager en ingevallen, ernstig en streng. Zijn haar is roodachtig bruin en gekruld. Hij heeft een kleine baard. Om zijn middellijf is een doek gewonden die tot op de knieën neerhangt. Hij draagt een ruwe bruine mantel die uit drie stukken schijnt te bestaan. Van achteren is hij geheel [bedekt de gehele rug] en om het middellijf is hij met een riem samengebonden. Zijn armen en borst zijn vrij en onbedekt. Zijn borst is ruig en vol haar en heeft bijna de kleur van zijn mantel. Hij draagt een staf die als een herdersstaf gekromd is.

Toen hij zuidwaarts uit de woestijn zuidwaarts, zag ik hem eerst over een beek een kleine brug slaan, zonder de minste rekening te houden met een overgang op een ge­ringe afstand van daar, want altijd arbeidde hij recht voor zich uit, waar zijn weg naartoe liep. Er was daar een oude volkerenweg, een internationale verkeersweg.

Ik zag hoe hij bij Cydessa geweest is [3 uren ten Noorden van Nazaret] en voor de be­woners daar in de omstreken gepredikt heeft en dat dezen de eerste heidenen waren, die tot zijn doop gekomen zijn. Zij leefden hier gans verwaarloosd en in aarden hutten. Zij stamden af van allerlei volk dat bij de laatste verwoesting van de tem­pel voor Jezus zich hier had nedergezet. Ik heb gezien dat een der laatste profe­ten hun gezegd had dat zij hier moesten blijven wonen tot iemand zou komen gelijk Johannes. Deze zou hun dan zeggen wat zij doen moesten. Ik heb ook gezien dat zij daarna naar Nazareth getrokken zijn.

Nergens door weerhouden, ging Johannes recht naar de mensen toe en sprak hun slechts van één zaak: de boetvaardigheid en de nabijheid van de Heer! Waar hij kwam stonden allen verbaasd en werden ernstig. Zijn stem was scherp als een zwaard, luid en streng en niettemin liefelijk, aangenaam! Met alle soort van mensen ging hij om zoals met kinderen. Overal ging hij recht door. Niets kon hem van zijn doel af­leiden. Hij zag nergens naar om en had niets nodig.

Zo zag ik hem, terwijl hij door wouden en woestijnen liep, hier en daar groef, stenen voortwentelde, bomen wegruimde, rustplaatsen bereidde en de mensen, die hem met verbazing aanstaarden, tezamen riep, ja: uit hun hutten haalde, om hem bij zijn ar­beid te helpen. Ik zag hoe allen hem verstomd aanblikten en bewonderden, hoe hij zich nergens lang ophield en weldra op een andere plaats verscheen. Ik zag hem langs het Meer van Galilea gaan, rond Tarichea om en door het dal van de Jordaan zuidwaarts afzakken, daarna bij Salem afslaan, en opnieuw zuidwaarts, in de richting van Betel trekken, de woestijn [van Efron en Giba] doorkruisen en voorbij Jerusalem komen. In deze stad is hij van zijn leven niet geweest. Hij aanschouwde ze met droefheid en onder weegeklaag. Altijd doordrongen van zijn bestemming, bewust van zijn verantwoordelijkheid, ernstig, streng, eenvoudig en geestdriftig verkondigde hij slechts één zaak: boetvaardigheid! bereid u voor! De Verlossing is op handen, de Zaligmaker komt!

Daarna trok hij door het herdersdal [van Betlehem] naar zijn geboorteplaats. Zijn ouders waren dood, maar enige jongelingen, die van Zacharias' zijde aan hem verwant waren, werden zijn eerste leerlingen. Toen Johannes door Betsaïda, door Kafarnaüm en Nazareth kwam, zag de H. Maagd hem niet. Sedert Jozefs dood kwam zij weinig uit haar huis, doch mannen uit baar verwantschap hoorden zijn vermaningen en vergezelden hem ook wel een eindweg.

Drie maanden vóór de doop trok Johannes tweemaal door het land [cfr Lk.3,3], om Diegene aan te kondigen die na Hem moest komen. Zijn tocht was gekenmerkt door buitengewone kracht, zijn gang door een onvermoeide stap, die snel was, zonder overhaastig te zijn. Hèt was geen zacht wandelen, gelijk [meestal] de gang van de Zaligmaker. Waar hij niets te doen had, zag ik hem ook wel lopen van veld tot veld. Hij gaat in de huizen, in de scholen en synagogen om te vermanen en te prediken. Hij verzamelt het volk ook op pleinen en straten rondom zich. Ik zag dat priesters en overheden hem hier en daar aanhielden, ter verantwoording riepen, doch verrast en vol verbazing hem weer op vrije voeten stelden.

Ik begreep dat de uitdrukking "de Heer de wegen bereiden" niet louter zinnebeeldig te verstaan is, want ik zag hem zijn zending met het bereiden van wegen beginnen en ik zag hem door alle wegen en plaatsen trekken waarlangs later ook Jezus met zijn leerlingen gekomen is. Hij ruimde hier en daar struiken en stenen uit de wegen en baande paden. Hij legde brugjes over beken, reinigde hun bedding, groef doopvijvers met hun waterbekken, maakte zitplaatsen, rustbanken en lommerhutjes. Ik heb hem plaatsen zien bereiden waar de Heer later gerust, gepredikt en geheeld heeft.

Door al deze werkzaamheden trok Johannes, de ernstige, eenvoudige en eenzame man in zijn ruwe kleding en ongewoon voorkomen de aandacht van de landmensen op zich en wekte de verwondering van de hutbewoners waar hij binnentrad om gereedschappen voor zijn werk te lenen en ook wel om de bewoners te verzoeken met hem mee te komen werken. Overal was hij aanstonds door nieuwsgierigen omringd. Hij vermaande hen vrijmoedig en ernstig tot boetvaardigheid, terwijl hij hun de nabijheid van de Messias die na hem kwam en wiens wegbereider hij zich noemde, aankondigde. Dikwijls zag ik hem in de richting wijzen van het gewest waar Jezus zich op dat ogenblik bevond. Ik zag Jezus nooit bij hem, hoewel zij vaak nauwelijks een uur gaans van elkander verwijderd waren. Eens zag ik hem ten hoogste een klein uur van Jezus en dan riep hij de mensen toe dat hijzelf het verwachte Heil, de Messias niet was, doch slechts een arme bereider van Zijn wegen, de voorloper van die Zaligmaker, die op dit ogenblik daar wandelde, en terzelfder tijd wees hij hun in die richting.

Johannes’ doopplaats te Ennon Melchisedek

Johannes doopte op verscheidene plaatsen. Eerst te Ennon in de streek van Salim [of Salem]. Dan te On, tegenover Betabara op de westzijde van de Jordaan, niet ver van Jericho, waar hij over enige weken Jezus zal dopen. De derde doopplaats was aan de oostzijde van de Jordaan, een paar uren meer noordelijk dan de tweede. Ten laatste doopte hij wederom te Ennon, waar hij ook gevangen genomen werd.

Het water waar Johannes doopt, is als een arm van de Jordaan, die aan de oostzijde van de stroom een bocht maakt van wel een uur lang. Die arm is op enige plaatsen zo smal, dat men er kan overspringen, en op andere weer breder zijbed kan zich hier en daar veranderd hebben, want reeds toen zag ik op menige plaats geen water. Die bocht of arm van de Jordaan omvat kleine vijvers en bekkens die hun water uit die arm van de Jordaan ontvangen. Zulk een vijver, door een dijk van die arm gescheiden, is de doopplaats van Johannes te Ennon.

Er lagen buizen onder de dijk,waardoor men het water er in en uit kan laten. Johannes had die plaats daartoe alzo ingericht. Hij had bij de oever een inham [bucht] gemaakt en er liepen landtongen in. De dopeling stond tussen twee van die landtongen tot bij de gordel in het water en kon tegen een borstwering leunen. Deze liep voor de tongen [en verenigde zodoende hun punten]. Op één van de landtongen stond Johannes en schepte water met een schaal op het hoofd van de dopeling. Op de tegenover gelegen landtong stond een gedoopte,die de hand op de schouders van de dopeling legde. Aan de eerste dopeling had Johannes zelf de hand opgelegd. Het bovenlijf van de dopelingen was niet geheel ontbloot. Er werd hun een soort witte doek omgeslagen die slechts de schouders bloot liet. Er was daar ook een hut, waarin zij zich konden uit- en aankleedden. Ik heb hier geen vrouwen gedoopt zien worden. Onder zijn doopwerk heeft Johannes een wit, lang gewaad aan.

Het gewest Salem [Salim], waar hier gedoopt wordt, is hoogst aangenaam en waterrijk. Het dorp Salem ligt aan beide zijden van een bijrivier van de stroom, maar Ennon [met de doopplaats] ligt aan de overzijde van de Jordaan, meer noordelijker dan ;Salim en nader bij de Jordaan en is groter. Er weidt vee in de omstreken. Vele ezels grazen op de groenen weiden rondom de vele wateren. Het is hier bij Salim en Ennon een soort vrijgewest. Het geniet een aloud privilegie, krachtens hetwelk men hier niemand weg mag drijven.

Te Ennon had Johannes zijn hut op de oude grondmuren van een oud, groot gebouw. Het terrein was geheel verwilderd, overgroeid en met gras bedekt. Hier en daar was er een hut op gebouwd. Die grondmuren waren het fundament van een oud tentkasteel, dat Melchisedek hier gehad had. In verband met deze plaats heb ik allerlei taferelen uit een vroeger tijdperk gezien, waarvan ik mij alleen nog dit herinner dat Abraham hier een visioen had en twee stenen oprichtte, een om op te knielen en een ander om tot altaar te dienen. Ik kreeg ook zijn visioen te zien. Het was een stad van God, gelijk het hemelse Jeruzalem en er vloeiden stromen van water uit neder. Er werd hem ook bevolen te bidden voor de komst van die stad Gods.

Het water dat uit de stad neerstroomde, vloeide naar alle zijden. Abraham kreeg dit visioen een vijftal jaren eer Melchisedek hier zijn tentkasteel begon te bouwen. Ook heb ik Melchisedek een kasteel bij Salim zien bouwen.[Bedoeld is hetzelfde, juist genoemde kasteel]. Doch het was eerder een soort van tent met gaanderijen en trappen rondom in de trant van het kasteel van Mensor in Arabië. Slechts de grondslagen waren van steen gemaakt en zeer sterk. Ik meen nu, ten tijde van Johannes,de vier hoeken nog gezien te hebben waar de hoofdpalen in stonden. Dit duurzaam, stenen fundament bestond nu nog als een begroeide, boven de grond uitstekende schans en daarop had Johannes zijn kleine hut van biezen opgericht.

Dit tentkasteel was een plaats waar vele vreemdelingen zich op hun doorreis ophielden, een soort van open, vrije en schone herberg bij het aangename water. Er liep toen, zoals nu nog, een grote verkeersweg voorbij. Het is mogelijk dat Melchisedek, die ik altijd aan verhuizende, zwervende, heen en weer trekkende stammen tot gids en raadsman heb zien dienen, dit kasteel gebruikt heeft om ze daar te herbergen of te onderrichten. Dit had toen reeds een betrekking op de doop.

Melchisedek had hier zijn hoofdverblijf, zijn basis, van waaruit hij naar zijn gebouwen te Jeruzalem en tot Abraham of waar ook elders ging. Hij verzamelde en verdeelde hier ook families en mensen, aan wie hij hier of daar hun plaats van nederzetting aanwees. Dit geschiedde nog voor de offerande van het brood en de wijn, die, naar ik vermoed, in een dal ten zuiden van Jeruzalem plaats had, namelijk in het koningsdal waar Salomon later zijn tuinen had, bij de samenloop van de Kedron- en de Geënnom-vallei. Melchisedek bouwde dit kasteel te Ennon, alvorens hij in Jeruzalem begon te bouwen.

Een visioen over de waterdoop en de bloeddoop op de Kalvarieberg ben ik vergeten. Melchisedek zag er uit als een jonge man van vijf en twintig jaren. Ik heb hem in de meest verschillende tijden, doch nooit ouder gezien. Zijn voorkomen geleek minder op dit van mensen dan het voorkomen van Jezus. [Volgens Emmerich was hij immers een engel]. Hij droeg nooit een hoofdbedekking. Zijn blonde haren waren achter de oren gestreken. Waar hij kwam, was hij als de meester van de plaats. Hij was dikwijls afwezig en dan scheen hij mij ergens elders dan op aarde te zijn, hetzij in het paradijs, hetzij in een ander gelukzalig verblijf. Dikwijls zag ik hem alleen op zijn weg en andere keren met mensen die beladen dieren leidden. Zijns gelijken, zoals bloedverwanten of priesters, heb ik nooit bij hem gezien. Waar hij werkte en bouwde, was het als legde hij daar de grondsteen van een toekomstige genade, als vestigde hij de aandacht op een plaats, als begon hij iets dat in de toekomst voltooid moest worden. Ik heb daar nooit dieper op ingegaan. Ik neem het zoals het komt.

Bij een andere gelegenheid zei Emmerich over Melchisedek: Reeds vroeger heb ik dikwijls gezien, hoe hij lang vóór de tijden van Semiramis en Abraham, in het Beloofde Land, toen het nog woest en eenzaam lag, hier en daar verscheen, als ordende hij het land, als regelde hij iets, als bestemde en bereidde hij een plaats. Zo opende hij ook, meen ik, de hoofdbron van de Jordaan. Reeds vaak had ik zulk een gezicht: ik zag een man geheel alleen in een land en moest daarbij denken: "Wat wil die man hier zo vroeg? Want er is hier nog niemand!" Op deze wijze zag ik hem op een berg een bron boren. Het was een hoofdbron van de Jordaan. Hij gebruikte een lange, dunne boor, die als een straal in de berg drong. Zo zag ik hem op verscheidene plaatsen van de aarde weibronnen openen. In de oudste tijden vóór de zondvloed zag ik de stromen niet, zoals nu, te voorschijn springen en vloeien, maar ik zag een overvloed van water van een hooggebergte in het oosten neerstromen.

Ik heb Melchisedek altijd alleen gezien, behalve wanneer hij zich inliet met families en volksstammen om ze te verzoenen, te splitsen en te leiden naar een geschikt land of woongewest. Kortom, ik zag Melchisedek voorbereidingen treffen, grondslagen leggen, bouwen, de mensenfamilies verspreiden en gidsen.

Ik zag in Melchisedek een engel en een voorafbeelding van Jezus Christus als priester op aarde. In zover het priesterschap in God is, was hij als engel een priester van de eeuwige hiërarchie. Hij was over vele engelen aangesteld.

Ook Jacob had zich eertijds met zijn kudden vrij lang hier bij Ennon opgehouden. De put van de doopvijver bestond toen reeds en ik zag dat Jacob hem vernieuwde. De overblijfselen van Melchisedeks kasteel lagen nabij het water en de doopplaats. Ik zag dat in de eerste eeuwen van het christelijk Jeruzalem een kerk stond op de plaats waar Johannes gedoopt had. Ik zag ze nog bestaan toen Maria in Egypte voorbij deze plaats naar de woestijn trok. Salim was een mooie stad, maar werd in de oorlog [ik meen bij de tempelvernietiging voor Jezus] verwoest. Ook de laatste profeet heeft zich hier opgehouden.

Herodes en Johannes

Na de voorgaande algemeenheden over het verschijnen van Johannes, volgen nu meer bijzonderheden op bepaalde datums. Deze brengen ons terug naar het begin van Jezus' optreden. Zo zijn ook hier de mededelingen weer karig. De data van hier kan men vergelijken met die van ginds. Wijzelf zullen er naar verwijzen.

Johannes kon een paar weken door zijn prediking en doopaktie beroemd zijn geworden en toen zag ik in die dagen enige boden van Herodes uit Kallirrhoë naar hem komen. Herodes woonde daar in de buurt nl. te Macherus op een slot aan de oostkant van de Dode Zee. Er zijn daar warme bronnen [Kallirroë = schone beek] en gezochte badinrichtingen.

Herodes verzocht Johannes voor hem te willen verschijnen, doch Johannes liet Herodes door boden antwoorden dat hij het te druk had. Indien Herodes hem evenwel wilde spreken, kon hijzelf tot hem komen. Daarna zag ik Herodes, begeleid door een escorte soldaten, naar Johannes rijden. Hij zat op een wagen met lage wielen, maar met een hoge zitbank, van waar hij, als van een overdekte troon, ver in het rond kon zien. Het doel van zijn reis was een stadje dat een vijftal uren ten zuiden van Ennon kon liggen [waarschijnlijk Livias of Betaram, 7 km ten Noord Oosten van de Dode Zee]. Naar dit stadje liet hij nu Johannes uitnodigen. Johannes kwam inderdaad tot vóór de kleine stad in een vreemdelingenhut en Herodes ging daar zonder begeleiding tot hem. Al wat ik mij uit hun kort gesprek herinner is, dat Herodes hem vroeg waarom hij te Ennon in zulk een ellendige hut woonde, dat hij hem daar een huis wilde laten bouwen. Johannes antwoordde dat hij geen huis behoefde, dat hij het onmisbare had en de wil deed van Degene die groter is dan hij. Hij sprak ernstig, streng en kordaat en keerde terug. Hij was op een aanzienlijke afstand van Herodes blijven staan. Hij had weinig gesproken en de blik van hem afgewend gehouden.

30 juni. Ik heb gezien dat de zonen van de overleden Alfeüs en Maria van Kleofas, nl. Simon, Jacobus de Mindere en Taddeüs en haar zoon uit haar tweede huwelijk met Sabas, Joses Barsabas, zich bij Ennon door Johannes hebben laten dopen. Ook Andreas en Filippus zijn reeds bij hem geweest en Andreas is door hem gedoopt en, naar ik meen, ook Filippus. Daarna zijn zij tot hun bezigheden teruggekeerd. Johannes de Doper heeft reeds een twintigtal leerlingen.

4 juli. De meeste apostelen en vele leerlingen zijn reeds gedoopt, maar Natanaël nog niet en ook nog niet een leerling wiens naam me nu niet invalt.

Hier werd de zienster gevraagd of zij zich niets betreffende een doopsel van Maria herinnerde, maar zij zeide: "Neen, niet duidelijk, maar me dunkt dat zij door de apostel Johannes na Christus' hemelvaart geheel alleen in de vijver Bethesda is gedoopt, maar ik herinner het me niet met zekerheid. De overige vrouwen zijn toen allemaal in de vijver Bethesda gedoopt. Dit weet ik zeer duidelijk."

Overheden en priesters bij Johannes

Heden [nog 4 juli] zag ik vele overheden en priesters uit de omliggende plaatsen en Jeruzalem tot Johannes komen en hem ter verantwoording roepen. Zij vroegen wie hij was, wie hem gezonden had, wat hij onderwees en meer dergelijke dingen. En ik zag hem met buitengewone beslistheid en stoutmoedigheid antwoorden en hoe hij hen de nabijheid van de Messias verkondigde en hen van onboetvaardigheid en huichelarij beschuldigde. Dit was echter nog de ontmoeting niet die in het evangelie staat [Mt 3:7] en waarin hij hen "adderengebroed" noemde.

7 - 11 juli. Ik zag uit drie steden, Nazareth, Jeruzalem en Hebron talrijke gezantschappen komen, die door de oversten en Farizeeërs van die plaatsen tot Johannes afgevaardigd waren om hem te ondervragen over zijn zending. Ook was het bezwaar tegen hem ingediend dat hij zich wederrechtelijk van de doopplaats meester had gemaakt. Ook waren vele tollenaars tot hem gekomen. Hij had hen gedoopt, doch na hen eerst te hebben beschuldigd. Onder hen was de tollenaar Levi, later Mattheüs genoemd, de zoon uit het eerste huwelijk van Alfeüs, die als tweede vrouw Maria van Kleofas gehuwd had. Levi had een gevoel van vermorzeling ondergaan en hij beterde zich. Hij werd in de familie veracht en ik zag Johannes zeer krachtig voor die mensen preken, vele van hen afwijzen en anderen dopen.

Ik zag ook in deze dagen de zonen van de drie weduwen, die onder elkaar en ook door geboorte en aanhuwing met de H. Familie verwant waren, tot de doop van Johannes komen. Men verweet hun later, in de tijd na Jezus, hun fierheid op die verwantschap, maar het was toch de waarheid.

A.C. Emmerich spreekt van al die personen, als kende zij ze beter dan haar eigen nog levende verwanten. Deze drie weduwen woonden vroeger te Nazareth en in de streek van de Tabor en zij trokken, deels reeds in Jezus' jeugdjaren, toen hun zonen in de visserij een positie kregen, deels later naar ik meen, met Maria naar Kafarnaüm, want ik zag nog ene van hen zo bitter wenen, omdat haar vijfjarig zoontje, Simon, gestorven was. Zij behoorden tot de eerste volgelingen van de Heer en bleven bestendig vriendinnen van de H. Maagd. Zij waren zeer goed en vroom. Zij hadden elkander zo lief en hielpen elkaar er door.

Deze drie weduwen waren zusterdochters van Elisabeths moeder of beter nog: achternichten, althans een daarvan, nl. Sobe. Zij waren met de eerste vrouw van Alfeüs, de man van Maria van Kleofas, verwant geweest, doch of zij dit door zichzelf of door hun mannen geweest waren, weet ik niet. Twee van deze weduwen waren gezusters. De ene, met name Mara, was de moeder van Natanaël, de bruidegom van Kana, die als leerling een naam had als Amandor [Amator] en aan wie de twaalfjarige Jezus, na zijn terugkeer van de tempel, op een feest in Anna’s huis, iets voorzegde en ook dat Hij op zijn bruiloft zou zijn.

Een van die weduwen zal Emmerich later Seba noemen [=Sobe], en haar zoon Kolaja was een leerling. Een tweede heette Lea. De zoon van een dezer noemt Emmerich eenmaal Eustachius, doch de namen schijnen wel eens verwisseld te zijn. De derde is Mara.

Zij hadden verscheidene, zo ik meen, drie zonen, die speelmakkers van Jezus geweest waren en daarna vissers geworden zijn. Uiteindelijk werden zij leerlingen.

Soldaten, gezanten: dopelingen bij Johannes

4-19 juli. Te Dotaïn, waar Jezus eens razende bezetene gestild heeft, woonden sedert de Babylonische gevangenschap heidenen en Joden gemengd. De heidenen hadden op een heuvel in de buurt hun afgodsbeelden en een offerplaats. De Joden nu, opgehitst door het gerucht van de nabijheid van de Messias, die uit Galilea moest komen, wilden de heidenen niet langer in hun nabijheid dulden. Dit gerucht had zich daar, zowel door de reis van Johannes door dit gewest, als door zijn dopelingen verspreid.

Een naburige vorst van Sidon had soldaten ter bescherming van de afgodendienaars gestuurd en ook Herodes wilde er nu soldaten heensturen om onder de stedelingen de rust te herstellen.

Die soldaten waren bijeengeraapt gespuis. Ik zag ze te Kallirroë bij Herodes. Zij stelden hem in kennis van hun plan om zich eerst door Johannes te laten dopen, doch dit was enkel diplomatie. Het was een list om daardoor meer gezag op de mensen te hebben.

Herodes antwoordde hun dat dit niet strikt vereist was. Daar Johannes geen wonderen deed, hoefde men ook zijn zending niet te erkennen. Zij mochten overigens raad te Jeruzalem gaan inwinnen. Ook zag ik hen inderdaad hierna te Jeruzalem. Zij wendden zich tot drie verschillende raden om inlichtingen, waaruit ik kon opmaken dat het de raden van drie partijen [richtingen of gezindheden] waren. Dit geschiedde in het gerechtshof, waar Petrus later de Heer verloochende. Er zaten daar vele rechters [juist in zitting vergaderd] en er was veel volk. De priesters antwoordden hun spottend en hooghartig dat zij dit doen of laten konden, dat zulks volkomen eender was.

Ik zag dan ongeveer dertig van die mannen bij Johannes, maar deze stuurde hun heftige verwijten toe. Hij doorzag hen en verweet hen dat het hun er niet om te doen was hun leven te beteren. Daarom doopte hij maar enkelen van hen, in wie hij nog enige goede grond zag, nadat hij hen over hun huichelarij scherp had berispt.

Bij Johannes te Ennon komen nu vele mensen bijeen. Johannes doopt nu niet gedurende verscheidene dagen, maar hij preekt onvermoeid en streng. Grote menigten van Joden, heidenen en Samaritanen lagen, van elkander gescheiden, op de heuvelen en schansen, en onder afdaken, deels in de schaduw, deels onbeschut onder de blote hemel rondom het leergestoelte van Johannes, naar wie zij allen luisterden. Zo lagen er bij honderden rond hem om zijn woord te horen en de doop te ontvangen, om dan weer weg te trekken. Eenmaal zag ik vooral vele heidenen, ook mensen uit Arabië en van nog dieper uit het oosten. Zij leidden grote ezels en schapen met zich mee. Zij hebben verwanten hier in het land. Zij kwamen naar hier of waren hier op doortocht en kwamen zo tot Johannes.

In deze tijd hield het Sanhedrin te Jeruzalem een grote beraadslaging over Johannes. Door drie rechtbanken werden negen mannen tot hem gezonden. Annas zond Jozef van Arimatea, de oudste zoon van Simeon [Obed] en een priester, die met de keuring en het toezicht van de offerdieren belast was. Ook uit de Hoge Raad werden drie leden gezonden, benevens drie gewone burgers. Zij moesten door uitvraging te weten trachten te komen wie Johannes was en hem bevelen zich te Jeruzalem te vertonen. Was zijn zending rechtmatig en wettig, dan moest hij zich eerst in de tempel aanmelden. Zij namen ook grote aanstoot aan zijn ongemanierde kleding en ook aan het feit dat hij Joden doopte, daar men slechts [bekeerde] heidenen placht te dopen. Enigen geloofden dat hij Elias was die van de overzijde van de Jordaan was teruggekeerd.

Andreas en Johannes de evangelist zijn bij de Doper. Ook zijn nu de meeste toekomstige apostelen en vele leerlingen bij Johannes gekomen. Petrus echter, die al gedoopt was, was hier niet. Ook was hier nog niet gekomen: Judas de verrader, die nochtans in het gewest van Betsaïda reeds bij de vissers geweest is en daar inlichtingen over Jezus en Johannes ingewonnen heeft.

Toen de afgezanten uit Jeruzalem bij Johannes aankwamen, had hij sedert drie dagen het dopen gestaakt, maar nu was hij even weer begonnen. De afgevaardigden wilden dat hij kwam onderhandelen, doch hij antwoordde: "Zodra ik klaar ben." Hij heeft hun een kranig en kort bescheid gegeven. Zij legden hem te laste dat hij eigenmachtig te werk ging, dat hij zich eerst te Jeruzalem aangeboden moest hebben [om de nodige volmacht te krijgen] en dat hij niet aldus gelijk een woesteling gekleed moest zijn. Toen de gezanten zich terugtrokken, bleven Jozef van Arimatea en de zoon van Simeon bij Johannes en ontvingen van hem de doop. Vele mensen die hier gekomen waren, had Johannes niet willen dopen. Dezen wendden zich nu tot het gezantschap en beschuldigden hem van partijdigheid.

De latere apostelen keerden naar hun gewesten terug, waar zij veel over Johannes vertelden, maar werden ondertussen aandachtiger op Jezus. Door Johannes' leer immers krijgen zij een voorgevoel nopens Hem, dat Hij Degene zou kunnen zijn die door Johannes aangekondigd wordt.

Op zijn terugweg naar Jeruzalem ontmoette Jozef van Arimatea Obed,een bloedverwant van Serafia [Veronika], die een beambte in de tempel is. Hij vertelde aan deze, op zijn verzoek, veel over Johannes. Obed laat zich nu ook door Johannes dopen. Als tempeldienaar bleef hij een geheime leerling van Jezus tot hij later [openlijk] tot Jezus kwam.

Doop van zieken, Johannes naar Jericho

Niettegenstaande grote hitte en afgematheid, glimlachte de vertellende hartelijker dan naar gewoonte. Naar de reden hiervan gevraagd antwoordde zij: Ik zag Johannes over de Jordaan gaan om zieken te dopen. [Hij kwam dus op de Westelijke oever]. Ik dacht: hij moet het ook zo warm hebben als ik. Hij had slechts zijn doek om zijn middellijf geslagen en de mantel over zijn schouders hangen. Aan zijn ene zijde droeg hij een zak vol doopwater en aan de andere zijde zijn doopschaal.

Op de oever van de Jordaan tegenover Johannes' doopplaats heeft men vele zieken op draagbedden en op een soort van kruiwagens aangebracht. Zij konden niet op het balkenvlot overgezet worden en lieten hem uitnodigen om zelf tot hen te komen. Hij kwam met een paar leerlingen. Hij bereidde een mooie vijver, die door een wal gescheiden was van de Jordaan. Hij deed dit zelf, want hij had altijd een spade bij zich. Hij voorzag de vijver van een kanaal dat gesloten kon worden en hierdoor liet hij er water in. Dan goot hij uit een lederen zak nog van het meegebrachte doopwater er bij. Na vooraf de zieken onderricht te hebben, doopte hij hen, terwijl hij water uit een schaal over hun hoofd goot. Hiervoor had men ze op de rand van de put gezet. Ik zag dat Johannes, nadat hij de zieken aan de overzijde [d.i. aan de andere zijde dan Ennon] gedoopt had, weer aan de oostkant van de Jordaan naar Ennon trok.

Terwijl hij in deze dagen in zijn hut eens te sluimeren lag, zag ik een engel op hem toetreden. Deze zei hem dat hij op de andere zijde van de Jordaan bij Jericho moest gaan, omdat Hij die komen moest, naderde. Hij moest Hem verkondigen en voor Hem getuigen. Hierop zag ik Johannes en zijn leerlingen de tenthutten op de doopplaats te Ennon afbreken en enige uren op de oostzijde van de Jordaan afvaarts gaan. Nadat zij dan door een dorp gekomen waren [Betabara], zag ik hen naar de westkant van de Jordaan overvaren en hier weer een eindver opwaarts trekken [en aan de tweede doopplaats aankomen]. Er waren daar badplaatsen, witte als gemetselde vijvers. Ze hadden een kanaal uit de Jordaan dat geopend en gesloten kon worden. De Jordaan had hier geen eilanden. Ik zie duidelijk dat de denkwijze van de mensen van toen niet verschilt van die der mensen uit onze tijd.

Tweede doopplaats: het fameuze gezantschap uit Jeruzalem

[Joh. 1: 19-28]. Zieken en heidenen laten zich dopen.

25 juli tot 14 augustus. In de namiddag van 25 juli was Emmerich nauwelijks ingesluimerd, of zij zegde in gewestspraak met de eenvoud van een kind: "Nu will ik tot Johannes gon, to de Mann am Jordan, do is beter as hie bi min Suster," enz. [Bemerk hoe haar dialect meer op ons Vlaams gelijkt dan op het Hoogduits.]

Zij vervolgde: De doopplaats is tussen Jericho en Bethogla aan de Jordaan. Johannes spreekt over de nabijheid van de Messias. Er zijn een honderdtal mensen bij hem, leerlingen en vele heidenen. Deels arbeiden zij aan de inrichting van de plaats en aan de oprichting van de hut, deels luisteren zij naar Johannes' redevoering over de nabijheid van de Messias.

Men heeft het [nl Joh.1: 28] mis verstaan, wanneer men meent dat de Voorloper doopt bij Batabara, dat over de Jordaan ligt, want de woorden "hij doopt bij Betabara over de Jordaan" zijn zo te verstaam. Hij doopt tegenover Betabara, een weinig stroomopwaarts [iets meer noordelijk], een paar uren van Jericho en Bethagla.

Bijgewerkt tot en met 2 juli