Medjugorje kerk

Medjugorje België en Nederland

Medjugorje Maria

nov

21



Biografie J.M. Vianney. Preken [1]

  
 
Download PDF

Biografie J.M. Vianney. Preken [1]

Inleiding

De pastoor van Ars kende geen enkele ijdelheid, zelfs niet de ijdelheid van een auteur. Bij zijn leven heeft hij slechts vier of vijf gebeden, gedicteerd aan Catharina Lassagne, directrice van de Voorzienigheid, in druk gegeven. Zij verschenen bovendien onder de sluier van de anonimiteit en wel in een boekje van een priester uit Lyon.

Als Jean-Marie Vianney iets had willen publiceren, zou hij ongetwijfeld de voorkeur hebben gegeven aan zijn preken, waarmee hij gemakkelijk zes delen in duodecimo had kunnen vullen. Maar zelfs de gedachte daaraan is nooit in hem opgekomen. Hij bewaarde zijn manuscripten gedurende een zeker aantal jaren, misschien zolang hij ze nog hoopte te kunnen gebruiken. Omstreeks 1832 echter brak er in zijn leven een periode aan, waarin hij, overbelast door zijn werk in de biechtstoel, niet eens meer de tijd had om zijn cahiers te herlezen. Van toen af liet hij ze rusten.

Hij bezat er ruim honderd. Zij lagen nog opgestapeld op een plank van zijn boekenkast, toen rond 1845 kanunnik Perrodin, overste van het Groot-Seminarie te Brou in het Bisdom Belley, die een werk over het geestelijke leven voorbereidde, de Pastoor van Ars enkele van zijn preken over het leven van Jezus en over het Heilige Sacrament des Altaars te leen vroeg. Deze serie is jammer genoeg door ongelukkige omstandigheden verloren gegaan.

Op het ogenblik dat kanunnik Perrodin de twintig preken die hij meegenomen had wou terug geven, bevond de Heilige zich in de biechtstoel, waarschijnlijk nog voor vele uren. Daarom vertrouwde hij de manuscripten toe aan kapelaan Raymond, die de Pastoor van Ars tussen 1845 en 1853 als helper terzijde stond.

Kapelaan Raymond hield ze. Ofschoon hij van Jean-Marie Vianneys deugdzaamheid volkomen overtuigd was, zag hij in zijn pastoor slechts een tamelijk bescheiden predikant. Het was dus geenszins zijn bedoeling om zich van andermans preken te bedienen. Ook de pastoor zelf had zijn oude manuscripten niet meer nodig: uit tijdgebrek improviseerde hij zijn toespraken voortaan. Kapelaan Raymond borg de cahiers op in een lade. Toen hij in 1853 benoemd werd tot pastoor van Jayat, liet hij ze tussen een stapel onbelangrijke papieren achter. Als getuige bij het proces van de zaligverklaring op 24 februari 1863 bekende hij: "Ik heb twintig preken van de dienaar Gods in mijn bezit gehad, maar ik ben ze kwijt geraakt."

De geschreven preken van Jean-Marie Vianney die behouden gebleven zijn, vijfentachtig in getal, berusten niet meer in Ars.

De Pastoor heeft er enkele afgestaan aan de Broeders van de Heilige Familie te Belley, die als onderwijzers dienst deden in de school van Ars en dikwijls ook behulpzaam waren in de kerk. Ongetwijfeld hebben zij hem deze preken zelf als aandenken gevraagd. De overige heeft hij verkocht aan Marie Ricotier. Deze dame, geboren te Gleize (Rhône), had zich in 1832 te Ars teruggetrokken, waar zij van een kleine rente leefde. Wanneer de pastoor geld tekort kwam voor zijn liefdadige werken, hielp zij hem vaak door bijvoorbeeld meubels, gebruikte kledingstukken en allerlei andere dingen van hem te kopen. Schuchter bekende zij later dat niet alleen uit naastenliefde te hebben gedaan, maar ook om zich, nog tijdens het leven van de heilige, mooie relikwieën te verschaffen. Waarschijnlijk heeft zij er Jean-Marie Vianney op gewezen dat hij op zijn kamer nog nutteloze manuscripten had liggen en dat zij die graag tegen klinkende munt zou ruilen. De heilige had voor zijn armen nooit genoeg. Wat er ook van zij, een groot aantal preken vielen zo ... als relikwieën in handen van deze vooruitziende dame.

Maar hoe zijn Marie Ricotier en de Broeders van de Heilige Familie er toe gekomen hun kostbare cahiers af te staan aan een vreemde priester uit het bisdom Belley, een zekere abbé Colomb? Het kan wel niet anders of dit is op verzoek van Jean-Marie Vianney zelf gebeurd. Abbé Colomb, stichter van de Zusterorder der Vijf Wonden (Rue de l’Enfance, Lyon), kende de Pastoor van Ars. Hij had hem tot biechtvader gekozen en volgde zijn richtlijnen. Op een zekere dag trachtte hij er de heilige van te overtuigen dat diens preken, die vroeger al zoveel vruchten hadden afgeworpen, nog vruchtbaarder zouden worden, als ze gedrukt waren. Jean-Marie Vianney schijnt niet veel tegenstand te hebben geboden aan de voorstellen van de priester, die hij hoogschatte en liefhad.

Abbé Claude Rougemont, een geestelijke van het bisdom Belley, die in 1871 tot kapelaan van Ars benoemd werd, getuigde tijdens het proces van de zaligverklaring (zitting van 5 maart 1886) "van Catharina Lassagne en broeder Athanasius, directeur van de school, gehoord te hebben dat de dienaar Gods abbé Colomb verboden had om zijn manuscripten te drukken, voor ze door de Kerk waren goedgekeurd."

Wij weten niet wat abbé Colomb met de preken van zijn confrater gedaan heeft. In ieder geval dacht hij er blijkbaar niet aan om ze uit te geven, maar hij bewaarde ze zorgvuldig en beschouwde ze als zijn eigendom. Overigens sprak hij zo goed als nooit over dit bezit, zelfs niet met zijn beste vriend, abbé Augustin Delaroche, zijn toegewijde medewerker bij de leiding van de Zusters der Vijf Wonden.

Jaren verliepen. De preken van de Pastoor van Ars werden vergeten. Men herinnerde zich alleen zijn befaamde catechismuslessen. Tenslotte wist men zelfs niet meer dat er van de dienaar Gods nog manuscripten bestonden.

Zij zouden misschien nooit ontdekt zijn, als hun bezitter zich niet bij toeval verraden had. Abbé Colomb maakte namelijk eens een wandeling met abbé Valansio, een priester van het bisdom Belley, die bij de zaligverklaring van de Pastoor van Ars als "advocaat van de duivel" optrad. In de loop van het gesprek merkte abbé Valansio op dat men van Jean-Marie Vianney jammer genoeg maar enkele door hemzelf geschreven stukken bezat.

"En zijn preken dan?" vroeg de ander.
"Zijn preken ...? Die zou ik wel eens in willen kijken."
"Dat kan. Ik heb ze."

Enkele dagen later werd abbé Colomb officieel verzocht om zijn manuscripten te overhandigen aan de bisschop van Belley. Toen de abbé daartoe niet bereid bleek te zijn, kwam kardinaal Caverot, de aartsbisschop van Lyon, persoonlijk tussenbeide. Maar zelfs de kardinaal meest eerst met interdict en andere kerkelijke straffen dreigen, voor abbé Colomb zijn cahiers wou afstaan.

Omstreeks 1880 werden de preken naar Rome gezonden. In maart 1866 benoemde paus Pius IX kardinaal Patrizzi tot promotor des geloofs in de zaak Ars en machtigde hem "censors aan te wijzen om de geschriften van de vrome pastoor te onderzoeken." Maar men schrok voor deze taak terug, omdat zij vreesden om bij de ontcijfering van dit haastige en zenuwachtige schrift fouten te zullen begaan. De arme cahiers werden teruggestuurd naar de bisschop van Belley, die ze moest laten overschrijven.

Mgr. Soubiranne vertrouwde ze toe aan enkele geestelijken in Lyon, speciaal aan kanunnik Etienne Delaroche, evenals zijn broer Augustin, een vriend van abbé Colomb. Etienne Delaroche, een doctor in de theologie, was aartspriester van de oud kerk van Ainat te Lyon. Zijn broer Augustin had zich intussen aangesloten bij dom Gréa, die in 1866 te Saint-Claude (Jura) het Instituut van de reguliere Kanunniken van de Onbevlekte Ontvangenis had gesticht. Dank zij hun ijver bezat Rome al spoedig de authentieke en volledige tekst van Jean-Marie Vianney’s preken.

Maar ook in Frankrijk wilde men ze leren kennen. Reeds in november 1882 gaven Etienne en Augustin Delaroche bij Vitte et Perrussel te Lyon vier delen in duodecimo uit, getuiteld "Les Sermons du vénérable serviteur de Dieu Jean-Baptiste-Marie Vianney, Curé d’Ars," welke door Libraire Beauchesne herdrukt werden, doch sinds lang onvindbaar zijn.

De oorspronkelijke manuscripten van de heilige worden bewaard in het generalaat van de Kanunniken van de Onbevlekte Ontvangenis te Rome [Via Frederico Torre 21, Monteverde]. Daar bevinden zich dus alle cahiers die van de vernietiging gespaard zijn gebleven, op vier na: één werd er in 1905 aangeboden aan paus Pius X in een reliekschrijn van kristal en verguld brons, één aan kardinaal Couillié, aartsbisschop van Lyon, eveneens in een reliekschrijn, maar minder kostbaar dan het eerste, één wordt er bewaard in de schatkamer van Ars, in een lijst van verguld brons met dubbel kristal en één tenslotte ligt er in de archieven van het moederhuis der Kanunniken van de Onbevlekte Ontvangenis.

De meeste cahiers van de Pastoor van Ars bestaan uit drie of viel vellen goed papier. Deze zijn in tweeën gevouwen en aaneengenaaid. Ieder cahier bevat dus zes of acht bladzijden van 20 bij 25 of 26 centimeter. De tekst van de preken, in een opeengedrongen handschrijft, beslaat zowel de voor- als de achterkant van elk blad. Aan de linkerzijde is een zeer smalle marge opengelaten.

Het papier verkeert over het geheel genomen nog in goede staat, ofschoon het hier en daar roodachtige vlekken vertoont. Vaak echter is de inkt door het papier heengetrokken, zodat verschillende passages moeilijk leesbaar zijn. Sommige preken, die de pastoor waarschijnlijk tijdens de winter heeft geschreven met halfbevroren inkt en trillende vingers, zijn bijna niet te ontcijferen. Toch is er uiteindelijk, zoals we gezien hebben, geen enkel fragment niet ontcijferd gebleven.

Alle cahiers [behalve de vier bovengenoemde] zijn bijeengebracht in een schrijn van verguld brons met een kristallen vitrine.

De verschijning van "Les Sermons du vénérable serviteur de Dieu Jean-Baptiste-Marie Vianney, Curé d’Ars," wekte onder het katholieke publiek en vooral onder de priesters een zekere verrassing. Men wist niet dat de arme Pastoor van Ars zo’n aanzienlijk oratorisch oeuvre had nagelaten. Nog meer verwonderde men zich erover dat zijn manuscripten, die een halve eeuw vergeten onder het stof hadden gelegen, waardig gekeurd werden om in de boekhandel te verschijnen. Dat Jean-Marie Vianney, door de Kerk reeds eerbiedwaardig verklaard, een groot heilige moest zijn, daar twijfelde niemand aan, maar dat hij tevens als een goed auteur en een predikant van opmerkelijke welsprekendheid beschouwd diende te worden, was een andere kwestie! Nogmaals bleek de dienaar Gods het slachtoffer van de onwetendheid, ja, de domheid die sommigen hem tijdens zijn leven hadden willen aanwrijven.

De schrikwekkende staat van een lauwe ziel

Als ik u vandaag spreek, broeders, over de schrikwekkende staat van een lauwe ziel, is het niet mijn bedoeling om u te laten zien hoe gruwzaam en hopeloos er een ziel aan toe moet zijn, die in doodzonde leeft, zonder zelfs nog het verlangen om er mee op te houden. Zo’n ongelukkige is niets anders dan een slachtoffer van Gods woede in het hiernamaals. Zulke zondaars luisteren er helaas op dit ogenblik naar mij en zij weten goed waarover ik het heb ... Maar laten we er niet verder op ingaan want alles wat ik zou zeggen, zou er alleen maar toe bijdragen om hen nog verstokter te maken. Als ik u spreek, broeders, over de lauwe ziel, wil ik u niet langer te denken geven over hen, die hun Pasen niet houden en niet meer te biechten gaan. Zij weten heel goed dat ze ondanks al hun gebeden en hun goede werken voor het andere leven verloren zijn. Laten wij hen in hun verblinding, ze willen het immers zelf ...

Maar ook diegene die aan de wereld toebehoren zonder zich daardoor te verwijderen van God, beschouw ik nog niet als een lauwe ziel. Vandaag zie je hem knielen voor God, zijn Redder en zijn Meester, maar morgen zie je hem knielen voor de wereld, zijn afgod. Arme blinde, die de éne hand uitstrekt naar God en de andere naar de wereld! Beiden roept hij ter hulp, beiden belooft hij zijn hart. Hij houdt van de goede God, hij zou tenminste van Hem willen houden, maar hij wil ook de wereld behagen. Tenslotte wordt hij de tweestrijd moe en geeft hij zich over aan de wereld. Een uitzonderlijk leven leidt deze ziel, het biedt zo’n vreemdsoortig schouwspel, dat je niet kunt onderscheiden welk lot één en dezelfde persoon beschoren is. Ik zal het u bewijzen ook, en wel op zo’n ondubbelzinnig manier, dat verschillenden onder u er zich misschien door beledigd zullen voelen. Maar dat doet er niet toe, ik zal u altijd zeggen wat ik moet zeggen en u kunt er van denken wat u wilt.

Ik zeg u nogmaal broeders, diegene die zowel de wereld als de goede God wil behagen, leidt een allerongelukkigst leven. Ge zult het zien. Neem bijvoorbeeld een man die het genot najaagt of die een slechte gewoonte heeft aangenomen. Hoe diep is hij niet bevreesd, wanneer hij al zijn godsdienstplichten vervult, dat wil zeggen: wanneer hij bidt tot de goede God, wanneer hij zijn biecht spreekt of te communie wil gaan! Voor geen prijs zou hij dan willen gezien worden door personen met wie hij heeft gedanst, met wie hij zijn nachten heeft doorgebracht in de kroeg en zich heeft overgegeven aan allerlei losbandigheden. Hij meent het juist te hebben door zijn biechtvader te bedriegen en het kwaad dat hij heeft gedaan voor hem te verbergen. Maar ik vraag u: heeft hij op die manier verlof om te communiceren of beter, om heiligschennis te plegen? Het liefst zou hij te communie gaan voor of na de Heilige Mis, op een ogenblik dat er niemand in de kerk is.

Van de andere kant wil hij graag gezien worden door brave mensen, die van zijn slecht leven geen weet hebben. Hij hoopt hen een gunstige mening over zichzelf bij te brengen. Met vrome mensen praat hij over godsdienst. Met mensen zonder geloof praat hij alleen over de geneugten van de wereld. Hij zou rood worden van schaamte als hij de voorschriften van zijn godsdienst moest nakomen in het bijzijn van de vrienden of vriendinnen die zijn uitspattingen kennen. Werkelijk waar, op een zekere dag vroeg iemand mij of ik hem de Heilige Communie niet wou uitreiken in de sacristie, zodat niemand het kon zien. Ontzettend broeders, is alleen de gedachte aan zo’n gedrag als niet om te huiveren?

Maar we gaan verder en ge zult zien voor welke moeilijkheden de tobbers komen te staan, die de wereld willen volgen zonder, althans uiterlijk, God vaarwel te zeggen. Het Paasfeest nadert. Ze moeten gaan biechten. Ze doen het niet graag en ze hebben er ook geen behoefte aan. Veel liever hadden ze eigenlijk dat het maar eens in de dertig jaar Pasen werd. Maar hun ouders houden naar buiten nog aan de praktijken van het geloof vast. Ze verlangen minstens dat hun kinderen op tijd aan de heilige tafel verschijnen. Ze dwingen hen om te gaan biechten. Eigenlijk doen ze daar heel groot kwaad mee. Laten ze liever voor hun kinderen bidden en hen niet noodzaken tot heiligschennis, die wordt helaas toch al genoeg bedreven! Om van het gezeur af te zijn en om de uiterlijke schijn te bewaren, rapen zulke tobbers tenslotte al hun moed bijeen en beginnen zij zich af te vragen welke biechtvader hen voor de eerste keer of een tweede keer van hun zonden moet ontslaan.

"Mijn ouders," zegt de een, "blijven er maar op hameren dat ik behoor te biechten?" Maar bij wie? In ieder geval niet bij onze pastoor, die is te zwaar op de hand. Hij moest mij eens verbieden om mijn Pasen te houden! Er is best een andere te vinden, die kwaad gedaan heeft. Ik gedraag mij heus niet zoveel slechter dan de meesten.

En een ander zegt: "Ik geef je de verzekering dat ik helemaal geen Pasen hield, als mij ouders er niet acher zaten. In de catechismus staat immer dat je de zonde en de gelegenheid tot zonde moet vermijden, wil je een goede biecht spreken. En daar voel ik niets voor. Eerlijk gezegd loop ik iedere keer in verlegenheid als het tegen Pasen loopt. Stond ik maar op eigen benen! Later zal ik zo dikwijls niet meer gaan. Dan zal ik een biecht spreken over mijn hele leven om alle biechten, die ik nu spreek, goed te maken. Anders zou ik niet gelukkig sterven."

"Wel," geeft zijn vriend hem te antwoord, "als ik jou was, ging ik weer naar dezelfde bij wie je tot nu toe hebt gebiecht. Die kent je het beste."

"Ik denk er niet aan! Ik ga naar de priester die me de vorige keer de waarheid gezegd heeft, omdat hij mij niet in het verderf wou storten."

Wat een flinke vent ben jij! Maar het maakt toch niets uit bij wie je gaat, want ze hebben allemaal dezelfde macht. Ja, zolang je gezond bent, heb je goed praten, maar als je ziek wordt, begin je er anders over te denken. Ik ben laatste bij iemand op bezoek geweest die zwaar ziek was. Hij vertelde mij dat hij nooit meer te biechten ging bij toegeeflijke priesters, die je schijnaar willen redden, maar je in werkelijkheid de hel insturen.

Zo, mijn broeders, gedragen zich velen van deze arme blinden.

"Vader," zeggen ze tot hun priester; "ik kom bij u te biechten omdat onze pastoor te zwaar te hand is. Hij wil ons beloften laten doen die we niet kunnen volbrengen. Hij wil van ons heiligen maken, maar dat gaat niet zo gemakkelijk in deze wereld. Als het aan hem lag, mochten we geen voet meer in een danszaal of een herberg zetten. Heb je een of andere minder goede gewoonte, dan geeft hij je eenvoudingweg geen absolutie, voor je er volledig afstand hebt van gedaan. Wanneer dat allemaal eerst moet gebeuren, kunnen wij nooit onze Pasen houden! Mijn ouders zijn erg godsdienstig en ze sporen me steeds meer aan om mijn plichten te vervullen. Ik wil alles doen wat ik kan. Maar je kunt toch niet beloven dat je nooit meer in amuzementsaangelegenheden zult komen. Je weet immer van tevoren niet im wat voor omstandigheden je verzeild raakt."

"Tja," zegt de biechtvader tenslotte, om de tuin geleid door die mooie woorden, "ik hoor dat jullie pastoor een beetje aan de strenge kant is. Bid maar een akte van berouw, dan zal ik je de absolutie geven en probeer voortaan verstandig te leven."

Dat wil zeggen: buig het hoofd, ge gaat het aanbiddellijk bloed van Jezus Christus vergieten. Ge gaat God verkopen zoals Judas Hem verkocht heeft aan zijn beulen en morgen zult ge communiceren of beter, zult ge hem aan het kruis slaan. Is het niet ontstellen? Ma ga, eerloze Judas, ga naar de heilige tafel en brenh uw God en uw Redder ter dood! Laat uw geweten schreeuwen, probeer alleen uw wroeging zoveel ge kunt te onderdrukken ... Maar broders, ik ga te ver, kom, we laten die arme blinden achter in hun duisternis.

Ik denk, broeders, dat gij nu zult weten in welke staat en lauwe ziel verkeert. Wel, kijk eens hier: een lauwe ziel is nog niet volkomen dood in de ogen van God, omdat het geloof, de hoop en de liefde, waaruit haar geestelijk leven bestaat, nog niet geheel en al afgestorven zijn. Maar het is een geloof zonder ijver, een hoop zonder standvastigheid, een liefde zonder gloed ...

Niets kan de lauwe christen ontroeren: zeker, hij luistert naar Gods woord, maar al gauw verveelt hij zich. Hij luistert met moeite, uit gewoonte, zoals iemand die denkt dat hij er genoeg van weet of dat hij genoeg gedaan heeft? Gebeden die iets langer duren dan gewoonlijk, boezemen hem afkeer in. Zijn geest is zo vel van de aardse dingen die hij heeft gedaan of die hij van plan is te doen, zijn verveling is zo groot, dat zijn ziel als het ware in een doodstrijd verkeert. Zij leeft nog, maar zij is niet meer bij machte om iets uit te richten voor de hemel ...

Twintig jaar geleden heeft de lauwe christen talloze goede voornemens gemaakt zonder ook maar de minste verandering te brengen in zijn gewoonten. Hij is als iemand die de overwinnaar op zijn wagen benijdt, maar zelf geen hand uitsteekt om ook zover te komen. Hij zou de hemelse goederen weliswaar niet willen ruilen voor de aarse, maar hij heeft ook geen zin om deze wereld te verlaten en de weg naar de hemel te kiezen. Als hij zijn dagen ongestoord kon slijten, zonder ellende en zonder verdriet, zou de gedachte aan het hiernamaals geen ogenblik in hem opkomen.

Pas wanneer het hem niet naar zijn wens gaat, hoor je hem klagen dat het leven lang en zwaar is. Zodra de goede God hem, om zijn ziel als het ware met geweld los te scheuren, rampen en tegenspoed zendt, maar hij zich ongerust, ergert hij zich, klaagt en moppert hij en geeft hij zich niet zelfden over aan een soort wanhoop. Dan schijnt hij niet meer in te willen zien dat de goede God hem zelf die beproevingen zendt voor zijn eigen welzijn, om hem te onthechten aan het leven en hem tot Zich te trekken.

"Waarvoor heb ik dat verdiend?" vraagt hij zich dan af, "anderen die meer op hun geweten hebben dan ik, krijgen lang niet zoveel te lijden!"

Bij voorspoed zal de lauwe christen God niet vergeten, maar hij vergeet evenmin zichzelf. Hij weet precies te vertellen welke middelen hij heeft aangewend om in het leven te slagen. Hij meent dat veel anderen er naast zouden gegrepen hebben. Graag herhaalt hij dat alles en hij hoort het graag herhalen. Telkens als hij het hoort is het een nieuw genot voor hem. Ten opzichte van diegenen die hem vleien, neemt hij een vriendelijke houding aan. Maar tegenover diegenen die hel niet alle hoogachting toedragen die hij meent te verdienen, of die hem niet erkentelijk zijn geweest voor zijn weldaden, gedraagt hij zich koel, onverschillig en hij schijnt hen te willen zeggen: jullie zijn ondankbaar, jullie hebben het goede dat ik jullie gedaan heb, niet waard getoond ...

Als ik u broeders, nauwkeurig wou schilderen hoe het gesteld is met een ziel die in lauwheid leeft, zou ik haar moeten vergelijken met een schildpad of een slak. Traag sleept hij zich voort over de grond en zij komt ternauwernood van haar plaats. De liefde die de lauwe christen in zijn hart voor God voelt, is als een vonkje, verborgen onder een ashoop. Hij staat op het punt te vervallen in een volslagen onverschilligheid ten opzichte van zijn geestelijke ondergang. Zijn liefde is een liefde zonder tederheid, zonder werkdadigheid en zonder kracht, die hem nog net kan bewegen tot datgene wat voor zijn redding absoluut noodzakelijk is. Voor de rest betekent zij weinig of niets. Deze arme ziel, broeders, ligt in haar lauwheid teneer als iemand die ’s morgens wakker schiet. Zij zou daden willen stellen, maar haar wil is zo zwak, dat zij noch de moed, noch de kracht bezit om haar voornemen uit te voeren.

Bij voorspoed zal de lauwe christen God niet vergeten, maar hij vergeet evenmin zichzelf. Hij weet precies te vertellen welke middelen hij heeft aangewend om in het leven te slagen. Hij meent dat veel anderen er naast zouden gegrepen hebben. Graag herhaalt hij dat alles en hij hoort het graag herhalen. Telkens als hij het hoort is het een nieuw genot voor hem. Ten opzichte van diegenen die hem vleien, neemt hij een vriendelijke houding aan. Maar tegenover diegenen die hem niet alle hoogachting toedragen die hij meent te vedrienen, of die hem niet erkentelijk zijn geweest voor zijn weldaden, gedraagt hij zich koel, onverschillig en hij schijnt hen te willen zeggen: jullie zijn ondankbaar, jullie hebben het goede dat ik jullie gedaan heb, niet waard getoond ...

Als ik u broeders, nauwkeuring wou schilderen hoe het gesteld is met een ziel die in lauwheid leeft, zou ik haar moeten vergelijken met een schildpad of een slak. Traag sleept hij zich voort over de grond en zij komt ternauwernood van haar plaats. De liefde die de lauwe christen in zijn hart voor God voelt, is als een vonkje, verborgen onder een ashoop. Hij staat op het punt te vervallen in een volslagen onverschilligheid ten opzichte van zijn geestelijke ondergang. Zijn liefde is een liefde zonder tederheid, zonder werkdadigheid en zonder kracht, die hem nog net kan bewegen tot datgene wat voor zijn redding absoluut noodzakelijk is. Voor de rest betekent zij weinig of niets. Deze arme ziel, broeders, ligt in haar lauwheid teneer als iemand die ’s morgens wakker schiet. Zij zou daden willen stellen, maar haar wil is zo zwak, dat zij noch de moed, noch de kracht bezit om haar voornemen uit te voeren.

Ja, het is waar dat een christen die in lauwheid leeft, nog tamelijk regelmatig zijn plichten vervult, schijnbaar althans. Hij bidt iedere ochtend, geknield zijn morgengebed. Hij ontvangt de sacramenten, met Pasen en zelfs nog vaker in de loop van het jaar. Maar bij dit alles legt hij zoveel tegenzin, zoveel laksheid en zoveel onverschilligheid aan de dag, hij bereidt zich zo slordig voor en verandert zo weinig aan zijn praktische levenswijze, dat je meteen kunt zien dat hij de voorschriften enkel opvolgt uit gewoonte, uit sleur, omdat het nu eenmaal een feestdag is en hij gewend is op die dag zijn plichten te doen. Zijn biechten en communies zijn niet heiligschennend, als ge wilt, maar het zijn biechten en communies zonder vrucht, die hem in de ogen van God niet schuldiger, maar ook geenszins volmaakter en aangenamer maken. Wat betreft zijn gebeden, God alleen weet hoe ze verricht worden: helaas zonder voorbereiding. Niet naar de goede God, noch naar het heil van zijn arme ziel gaan ’s morgens zijn gedachten uit, maar alleen naar zijn werk. Zijn geest wordt dermate door aardse dingen in beslag genomen, dat er voor God geen plaats meer over blijft. Hij overpeinst wat hij in de loop van de dag zal doen, waar hij zijn kinderen en zijn personeel heen zal sturen en hoe hij het moet aanleggen om zijn werk te bespoedigen. Om zijn gebeden te doen, knielt hij neer, natuurlijk, maar hij weet noch wat hij de goede God wil vragen, noch wat hij per se nodig heeft, ja, hij weet zelfs niet voor Wie hij zich bevindt. Zijn ongodvruchtige manieren verraden hem. Hij is een armzalige, die, hoe betreurenswaardig hij er ook aan toe is, niets anders wil en zijn armzaligheid liefheeft. Hij is een bijna opgegeven zieke, die dokters en geensmiddelen minacht en van zijn eigen kwalen houdt. Hij heeft er niets op tegen om bij de minste of geringste aanleiding onder het gebed een gesprek aan aan te knopen. Om niets zal hij een godsdienstoefening onderbreken. Straks ga ik verder, dankt hij dan. En zo wil hij zijn dag opdragen aan God, zo wil hij Gods zegen afsmeken en Hem danken! Dit alles doet hij, zeker, maar dikwijls zonder zich te realiseren tot Wie hij spreekt. Hij laat er zijn werk niet eens voor liggen. Noemt gij dat een man? Hij laat zijn pet of hoed tussen zijn vingers ronddraaien alsof hij hem moet keuren, alsof hij van plan is hem te kopen. En zij, zij dreunt haar gebeden op, terwijl ze brood snijdt, terwijl ze hout op het vuur gooit en wenken geeft aan de kinderen en het dienstmeisje. Noemt ge dat een vrouw? De verstrooiingen tijdens het gebed komen tegen wil en dank, zult ge zeggen. Men zou er liever geen last van hebben. Maar omdat het nu eenmaal moeite kost om ze te verjagen, laat men ze de vrije teugel.

Op de dag des Heren doen deze lauwe zielen misschien geen werk dat door mensen die nog een greintje geloof hebben, als verboden wordt beschouwd, maar een stukje breien, het een en ander regelen in het huishouden, hun herders onder de heilige diensten naar het veld sturen met het smoesje dat het vee toch gevoederd moet worden: daar zien ze geen kwaad in en ze laten dus liever hun zielen en die van hun personeel omkomen dan hun vee. Een boer maakt bij voorkeur op zondag zijn gereedschap en zijn kar in orde voor de volgende week. Hij gaat zijn land bekijken, gooit een kuil dicht, snijdt een paar touwen op lengte, haalt de drinkemmers op en zet ze op hun plaats. Wat denkt gij daarvan, broeders? Is dat niet, helaas, de zuivere waarheid?

Een lauwe ziel gaat nog iedere maand te biechten en misschien zelfs wel vaker. Maar wat zijn dat voor biechten? Geen voorbereiding, geen echt verlangen haar leven te beteren, of het is zo zwak en zo nietig dat de eerste de beste windstoot het omverwerpt. De biecht van een lauwe christen is louter een herhaling van het voorgaande. Hij is intens gelukkig dat hij er niets aan toe te voegen heeft. Wat hij twintig jaar geleden gebiecht heeft, biecht hij vandaag nog. En als hij over twintig jaar nog te biechten gaat, zegt hij weer hetzelfde. Een lauwe christen bedrijft toch geen grote zonden, hoor ik u al zeggen. Maar voor een roddelverhaaltje, een leugen, een gevoel van haat, afkeer en jaloezie, voor een kleine huichelarij schrikt hij niet terug. Als je hem niet alle hoogachting toedraagt die hij meent te verdienen, zal hij het je wel terdege laten voelen, onder het voorwendsel dat men de goede God beledigt. Beter zou hij echter zeggen; omdat men hemzelf beledigt. Natuurlijk laat hij niet na regelmatig de sacramenten te ontvangen, maar de omstandigheden waaronder dat gebeurt, zijn dikwijls bedroevend. De morgen waarop hij het lichaam en bloed des Heren wil ontvangen, wordt voor een groot gedeelte besteed aan tijdelijke dingen. Een man denkt aan geldzaken. Een vrouw aan haar huishouden en kinderen. Een meisje aan mooie kleren. Een jongen droomt over lichtzinnige genoegens, en zo verder ... en zo verder ...

De lauwe christen sluit zijn God om zo te zeggen op in een vuile, donkere cel. Hij brengt Hem niet ter dood, maar God verblijft in zijn hart zonder vreugde en zonder troost. Al die omstandigheden verraden dat zijn arme ziel op sterven ligt. Na de Heilige Communie te hebben ontvangen denkt hij eigenlijk niet méér aan God dan op andere dagen. Uit zijn levenswijze blijkt dat hij de grootsheid van het geluk niet heeft beseft.

Een lauwe christen denkt weinig na over de toestand van zijn arme ziel en bezint zich zelden over het verleden. Als hij echt ooit op het idee komt om zijn leven te beteren, meent hij te kunnen volstaan met een goede biecht en daarna volkomen gerust te zijn. Hij woont de Heilige Mis bij, min of meer als iets doodgewoons. Hij gaat er niet zo diep op in en babbelt op weg naar de kerk nog lustig over koetjes en kalfjes. Misschien staat hij er een ogenblik bij stil dat hij gaat deelnemen aan de grootste van alle gaven die de goede God ons kan schenken, ook als is Hij God. Zeker, hij denkt aan de belangen van zijn ziel, maar dan tamelijk oppervlakkig. Dikwijls dient hij zich bij de goede God aan zonder te weten wat hij Hem zal vragen. Bij de minste of geringste aanleiding verzuimt hij godsdienstoefeningen als de vastenpreek, de sacramentsprocessie of de wijding van het water.

Onder de heilige diensten wil hij natuurlijk niet in slaap vallen. Hij heeft er zelfs een hekel aan dat anderen het merken, maar hij doet ook geen enkele moeite om wakker te blijven. Verstrooiingen tijdens het gebed of de Heilige Mis zoekt hij niet opzettelijk, maar omdat ze nu eenmaal vanzelf komen en je ertegen moet vechten om ze kwijt te raken, laat hij ze begaan, hoewel zonder er in toe te stemmen.

De vastendagen worden tot zo goed als niets teruggebracht, ofwel door de maaltijd te vervroegen, ofwel door meer dan één lichte maaltijd te gebruiken, zodat men toch aan zijn rantsoen komt en dit alles met het smoesje dat de hemel zich niet door uithongering laat veroveren. Wanneer de lauwe christen een goede daad stelt, is zijn intentie vaak verre van zuiver: nu eens is het om iemand een plezier te doen, dan weer uit medelijden en maar al te dikwijls om de wereld te behagen. In zijn ogen is alles goed wat niet direct als een grote zonde te beschouwen valt ... Hij wil graag goede werken doen, maar het mag hem niets kosten, of tenminste heel weinig. Hij zou nog wel zieken willen bezoeken, maar dan moeten de zieken ook naar hem komen kijken. Hij kan best iets missen, hij weet wel dat die en die het nodig heeft. Maar hij verwacht dat de arme er hem om vraagt, in plaats van hem voor te zijn, waardoor zijn daad toch heel wat verdienstelijker zou worden.

Kortom broeders, de lauwe christen laat niet na vele goede werken te doen, de sacramenten te ontvangen en regelmatig de kerkelijke plechtigheden bij te wonen, maar in dat alles spreidt hij een zwak en zieltogend geloof ten toon, een hoop die door de eerste de beste beproeving de bodem ingeslagen wordt, een liefde tot God en tot de naaste die iedere geestdrift en iedere blijmoedigheid mist. Wat hij doet, is niet volslagen verdorven, maar het scheelt niet veel.

Treed voor de aanschijn van de goede God, broeders, en kijk aan welke kant ge gaat. Aan de kant van de zondaars, die alles vaarwel hebben gezegd en zich, zonder wroeging, in de zonde storten? Aan de kant van de rechtvaardige zielen, die niets zien en niets zoeken dan alleen God. Of behoort ge tot het grote aantal lakse, lauwe en onverschillige zielen die ik zojuist beschreven heb? Welke weg gaan wij? Wie van u zou durven beweren dat hij noch een grote zondaar, noch een lauwe christen, maar een uitverkorene is? Velen, broeders, schijnen goede christenen te zijn in de ogen van de wereld en zijn maar lauwe zielen in de ogen van God, die ons binnenste kent ...

Vragen we de goede God met heel ons hart, dat, als we in deze staat verkeren, Hij ons genadig moge leiden op de weg die alle heiligen hebben gekozen, om eenmaal het geluk te bereiken dat zij genieten. Dat wens ik u toe.

Hebt ge de godsdienst in het hart?

Wat is er van ons geworden, broeders, zelfs na onze bekering? In plaats van steeds beter te worden, worden we helaas steeds lakser en onverschilliger! Neen, de goede God kan niet verdragen dat we eeuwig van de deugd in de ondeugd en van de ondeugd in de deugd blijven vervallen. En zeg mij eens eerlijk, broeders, is dat niet uw gedrag en uw manier van leven? Is uw armzalig bestaan iets anders dan een opeenvolging van zonden en deugden? Is het niet zo dat ge gaat biechten, nu, en dat ge daags daarna terugvalt in het kwaad of misschien dezelfde dag nog? ... Hoe kan dat?

Dat kan alleen, broeders, omdat ge een verkeerde godsdienst hebt, een godsdienst uit gewoonte en sleur en geen godsdienst uit het hart. Wel, mijn vriend, ge zijt een onstandvastige. Ge hebt een valse godsvrucht, mijn broeder. Ge zijt een huichelaar, bij alles wat ge doet, en niets anders. Niet de goede God heeft de eerste plaats in uw hart, maar de wereld en de duivel. Hoeveel mensen zijn er niet, broeders, die de Goede God een tijdlang vurig schijnen te beminnen en Hem naderhand in de steek laten!

Vindt ge die dienst van God dan zo moeilijk en zo zwaar, dat ge er weldra voor terugschrikt en opnieuw de zijde van de wereld kiest? Toen God u aantoonde hoe ongelukkig uw ziel er aan toe was, hebt ge gezucht, hebt ge ingezien hoe ver ge afgedwaald waart. Maar ge hebt niet doorgezet, ge hebt u weer in het ongeluk laten storten door de duivel, die kwaad was u verloren te hebben. Nu heeft hij alles in het werk gesteld om u terug te winnen. Nu hoopt hij u voorgoed in zijn macht te houden. Ja, de duivel ontfermt zich over deze afvalligen, die hun godsdienst verraden hebben en die alleen nog in naam Christenen zijn.

"Maar," zult ge zeggen, "hoe kun je weten of je de godsdienst in het hart hebt, de godsdienst die zich nooit verloochtent?"

Kijk broeders, luister goed en ge zult weten of uw godsdienst is zoals God het wil om u ten hemel te leiden. Als iemand van u werkelijk een deugd bezit, is er niets in staat haar te veranderen: zij is als een rots te midden van een stormachtige zee. De mensen kunnen u verachten, belasteren of bespotten. Ze kunnen u beschouwen als een huichelaar of als een kwezel: dat alles zal de vrede uit uw ziel niet wegnemen. Ge blijft van hen houden, evenals ge van hen zoudt houden wanneer ze goed van u vertelden. Ge laat niet na hun goed te doen en hen te helpen, zelfs als zouden ze er kwaad van spreken. Ge doet uw gebeden, ge gaat te biechten, te communie, naar de heilige mis alsof er niets aan de hand was.

Ik geef u een voorbeeld, dan zult ge me beter begrijpen. In een zekere parochie woonde eens een jongeman die door iedereen geëerd werd om zijn deugdzaamheid. Hij ging bijna elke dag naar de Heilige Mis en communiceerde dikwijls. Maar één van zijn kameraden was jaloers op het respect dat de mensen die jongeman toedroegen. Toen ze op een dag samen bij een buurman waren, die een mooie gouden snuifdoos had, pakte de jaloerse die doos bij zijn buurman uit de zak en stopte ze, zonder dat er iemand iets van merkte, in de zak van de jongeman. Even later vroeg hij of hij de snuifdoos nog eens mocht zien. De buurman tastte in zijn zak, maar kon ze tot zijn verbazing niet vinden. Er werd niemand de kamer uitgelaten, voor hij aan den lijve onderzocht was. Men vond de snuifdoos in de zak van de jongeman, die een toonbeeld van braafheid was. Natuurlijk begon iedereen hem voor dief uit te maken en zijn godsvrucht in het belachelijke te trekken. Men beschouwde hem als een huichelaar en een schijnheilige. De jongeman kon zich niet verdedigen want de snuifdoos zat nu eenmaal in zijn zak. Hij zei niets, hij verdroeg alles als een beproeving uit de hand van God. Wanneer hij door de straten ging, op weg naar de kerk om de Heilige Mis bij te wonen of te communiceren, scholden diegenen die hem zagen, hem uit voor een ogendienaar en een dief. Dat duurde zo lang. Maar ondanks alles hield de jongeman zijn godsdienstoefeningen, zijn biechten, zijn communies en zijn gebeden vol, alsof iedereen nog steeds de grootste waardering voor hem had.

Na verloop van tijd werd de kameraad, die de schuld van dit alles was, ernstig ziek en bekende hij zijn misdaad aan de aanwezigen. Hij gaf toe dat de jongeman van wie men zoveel kwaad vertelde, een heilige moest zijn en dat hij, uit afgunst, om hem over te leveren aan de verachting van de mensen, de snuifdoos in zijn zak had gestopt.

De werken zonder vrucht

Waarom zijn er zo weinig Christenen, broeders, die er enkel en alleen naar streven om God te behagen? Luister, ik zal u de zuivere reden daarvan laten horen. Het komt, omdat het grootste deel van de Christenen in de verste verte niet beseft dat zij alles wat zij doen, uit menselijk oogpunt doen. Als je hun bedoelingen vergelijkt met die van de heidenen, vind je geen enkel verschil. O God, hoeveel goede werken gaan er niet verloren voor de hemel! Anderen, die de dingen duidelijker zien, zoeken uitsluitend de hoogachting van de mensen en proberen zich zo goed mogelijk voor te doen in de ogen van de anderen. Naar buiten schijnen ze deugdzaam, maar hun binnenste is vol vunzigheid en huichelarij. Ja, broeders, wij komen tot de conclusie dat de godsdienst van het allergrootste deel der Christenen maar een kwestie is van grillen en humeur, dat wil zeggen: van natuurlijke geneigdheden. Slechts heel weinig zijn er, die alleen God zoeken bij alles wat zij ondernemen.

Wij zijn ellendelingen

Neen, broeders, we kunnen het gedrag van de Joden niet overdenken zonder aangegrepen te worden door verbazing. Datzelfde volk had vierduizend jaar lang op de Verlosser gewacht. Het had zoveel gebeden uit verlangen naar Zijn komt. En toen Hij kwam, was er niemand die Hem onderdak wou geven. De Almachtige God moest zijn intrek nemen bij de dieren. Zeker, broeders, het gedrag van de Joden was misdadig, maar ik vind dat het nog eerder te verontschuldigen is dan de handelswijze van de meeste Christenen. Wij weten dat de Joden zich van hun Verlosser een denkbeeld gevormd hadden dat niet overeenstemde met de nederige omstandigheden waaronder Hij op de wereld kwam. Zij schenen zich niet voor te kunnen stellen dat Hij hun Verlosser moest zijn. Sint Paulus heeft ons immers duidelijk gezegd dat de Joden Christus nooit ter dood gebracht zouden hebben, wanneer zij Hem als hun God hadden herkend.

Dit mag als een klein excuus voor de Joden gelden. Maar wij, broeders, welk excuus kunnen wij hebben in onze koelheid en onze geringschatting ten opzichte van Jezus Christus? Ja, natuurlijk, wij geloven werkelijk dat Jezus Christus op aarde gekomen is en dat Hij ons de meest overtuigende bewijzen van Zijn goddelijkheid gegeven heeft. Dat is het voorwerp van ons plechtig Kerstfeest. Dezelfde God wil door de uitstorting van Zijn genade een geestelijke geboorte in onze harten bewerkstelligen. Dat is de drijfveer van ons vertrouwen. Wij beroemen ons hierop en wij hebben alle reden om Jezus Christus te erkennen als onze God, onze Redder en ons voorbeeld. Dat is de grondslag van ons geloof. Maar zeg me, welke eer bewijzen wij Hem met dit alles? Wat doen wij meer voor Hem dan wanneer wij niet in dit alles zouden geloven? Zeg me, broeders, beantwoordt ons gedrag aan ons geloof? Wij zijn ellendelingen. Wij zijn nog schuldiger dan de Joden.

Routine-geloof

O God, wat een verblinding heerst er onder ons! Vervloekt zij bovenal de zonde van de schijnheiligheid! Zij sleept de zielen naar de hel met de daden, die hen, als ze goed en oprecht gesteld waren, rechtstreeks naar de hemel zouden leiden. Jammer genoeg blijkt een groot deel van de Christenen zichzelf niet te kennen en doen ze ook geen moeite om zichzelf te leren kennen. Men volgt zijn dagelijkse sleur, zijn routine, en men wil geen rede verstaan. Men is blind en men loopt in den blinde. Wanneer een priester hun inzicht wil geven in hun toestand, luisteren ze niet naar hem of, als ze naar hem schijnen te luisteren, reageren ze er niet op. Is dat niet, broeders, de ongelukkigste toestand die je je voor kunt stellen en misschien ook de gevaarlijkste?

Men heeft de wereld lief in plaats van de goede God

Ach, broeders, als men voor de goede God hetzelfde zou doen als voor de wereld, hoeveel christenen zouden er dan naar de hemel gaan! Als ge drie of vier uren in de kerk door zoudt moeten brengen om te bidden, evenveel uren bijvoorbeeld als ge u in de danszaal of in de kroeg vermaakt, hoe lang zou de tijd u vallen! ... Als ge even ver moest reizen om een preek te horen als ge dikwijls reist voor uw genoegens of om uw hebzucht tevreden te stellen, wat een stortvloed van voorwendsels en uitvluchten zou er dan losbarsten, broeders! Maar voor de wereld is niets u teveel. Voor de wereld zoudt ge uw God en uw ziel en de hemel op het spel zetten. Jezus Christus had wel gelijk, broeders, toen Hij zei dat de kinderen van de duisternis meer ijver aan de dag legden in dienst van hun meester, de wereld, dan de kinderen van het licht in de dienst van hun Heer. Helaas, broeders, laten we het tot onze schande bekennen. We schrikken er niet voor terug geld uit te geven en zelfs schulden te maken, als het om onze genoegens gaat. Maar wanneer een arme om een aalmoes vraagt, zijn wij niet thuis. Kijk, voor de wereld heeft men alles over, voor de goede God niets, omdat men de wereld liefheeft in plaats van de goede God.

Volg niet meer dan één meester

O God, wat een droevig leven leidt diegene die zowel de wereld als God wil behagen! Neen, mijn vriend, gij vergist u. Ge zult altijd een ongelukkige blijven, en dat niet alleen: ge zult uw doel ook nooit bereiken. De goede God en de wereld tegelijk behagen is even onmogelijk als een einde maken aan de eeuwigheid. Luister naar de raad die ik u te geven heb en ge zult voortaan minder ongelukkig zijn: geef uzelf ofwel helemaal aan de goede God, ofwel helemaal aan de wereld. Zoek en volg niet meer dan één meester en, zijt ge eenmaal in zijn voetspoor getreden, laat hem dan niet meer in de steek. Ge herinnert u toch wat Jezus Christus u gezegd heeft in het evangelie? Ge kunt geen twee heren dienen, dat wil zeggen: ge kunt de wereld met zijn genoegens en Jezus Christus met Zijn Kruis niet beiden volgen. Maar het liefst zoudt ge nu eens bij God, dan weer bij de wereld zijn. Laten we het duidelijker zeggen: eigenlijk moesten uw geweten en uw hart u veroorloven ’s morgens aan de heilige tafel te zitten en ’s avonds naar de danszaal te gaan of een deel van de dag in de kerk door te brengen en de rest in de kroeg of rond de speeltafel rond te brengen, het ene ogenblik over de goede God te spreken en het andere ogenblik vuile taal uit te slaan of te roddelen over uw evennaaste, de ene dag een dienst te bewijzen aan uw buurman om hem de volgende dag onrecht aan te doen. Dat wil zeggen: ge zijt erop uit om met de goeden over God te spreken en deugdzaam te zijn, terwijl ge u met de zondaars overgeeft aan het kwaad.

Ze zijn voor het kwaad

Een deel en misschien het grootste deel van de Christenen is voor de wereld. En tot dat deel behoren degenen die alle godsdienstige gevoelens en iedere gedachte aan het andere leven onderdrukt hebben, die alles gedaan hebben wat ze konden om de verschrikkelijke voorstelling van het oordeel dat ook hun eenmaal te wachten staat, uit hun bewustzijn weg te vagen. Ze benutten al hun kennis en dikwijls ook hun rijkdom om zoveel mensen als maar mogelijk mee te slepen op hun weg. Ze geloven nergens meer in. Ze gaan er zelfs trots op om goddelozer en ongeloviger te lijken dan dat ze in werkelijkheid zijn, om de anderen beter te kunnen overtuigen en hen te doen geloven, ik zeg niet in de waarheden, maar in de valsheden die zij de andere willen opdringen. Ze doen zoals Voltaire. Deze gaf eens een diner voor zijn vrienden, voor een stel goddelozen dus, en verheugde er zich over dat niemand van hen nog in de godsdienst geloofde. En toch, hijzelf geloofde er in. Dat heeft hij wel bewezen in het uur van zijn dood. Toen wou hij in allerijl een priester laten komen om zich te verzoenen met de goede God. Maar het was te laat voor hem. De goede God, tegen Wie hij zo woedend was uitgevaren, heeft hem behandeld als Antiochus: Hij heeft hem overgeleverd aan de woede van de duivelen.

Op dat verschrikkelijke ogenblik is Voltaire niets anders dan ten deel gevallen aan de wanhoop van de hel. De "goddeloze," heeft de Heilige Geest ons gezegd, "beweert van zichzelf dat hij geen God heeft," maar alleen het verderf van zijn hart kan hem tot dat uiterste brengen, in het diepste van zijn ziel gelooft hij het niet. Het besef dat er een God bestaat zal nooit verdwijnen. Zelfs de grootste zondaar zal er nog dikwijls genoeg uitdrukking aan geven, misschien zonder dat hij het weet. Maar kom, we laten de goddelozen links liggen. Als is uw Christendom dan nog lang niet zoals het zou moeten zijn, God zij dank behoort ge gelukkig niet tot het getal der ongelovigen.

Maar, zult ge zeggen, wie zijn dan diegenen die zich nu eens aan God, dan weer aan de wereld overgeven? Kijk broeders, ik zal ze u schilderen. Ik vergelijk ze met honden [als ik dat woord mag gebruiken], die de eerste de beste die hen roept, gehoorzamen. Ga ze maar na van ’s morgens tot ’s avonds, van het begin van het jaar tot het einde. Die mensen beschouwen de zondag enkel als een dag van rust en vermaak. Ze slapen langer dan op de andere dagen van de week en, in plaats van hun hart aan God te wijden, denken ze niet eens aan Hem. Sommigen denken aan hun genoegens en aan de vrienden die ze zullen zien, anderen aan de inkopen de ze zullen doen, en aan het geld dat ze zullen uitgeven of ontvangen. Zo goed en zo kwaad als het gaat maken ze een kruisteken, het ochtendgebed zelf slaan ze voor deze keer maar over, want ze gaan nu toch naar de kerk. "O, daar heb ik sraks tijd genoeg voor," zeggen ze, "eer de mis begint." Maar ze moeten altijd nog iets prutsen, voor ze naar de kerk gaan. Ja, ze denken dat ze van tevoren tijd zullen hebben om hun gebeden te doen, en uiteindelijk komen ze zelfs te laat in de mis.

Ontmoeten ze onderweg een goede kennis, dan nemen ze hem rustig mee naar huis en besluiten maar naar de hoogmis te gaan. Dat doen ze ook inderdaad, omdat ze in de ogen van de wereld nu eenmaal goede christenen willen blijven, maar ze doen het met dodelijke verveling en tegenzin. Ze hebben maar één gedachte: "Mijn God, mijn God, wanneer zal het afgelopen zijn?" Je ziet ze, vooral onder de preek, het hoofd van de ene kant naar de andere kant draaien en hun buurman vragen hoe laat het is. Sommigen geeuwen, rekken zich uit en bladeren in hun kerkboek alsof ze moeten onderzoeken of de drukker er geen fouten in gezet heeft.

Anderen zitten te slapen alsof ze thuis in bed liggen. De eerste gedachte die zich aan hen opdringt, is niet dat ze gewijde plaats ontheiligd hebben, maar: "O God, er komt geen einde meer aan! Het duurt een eeuwigheid! ..." En tenslotte zijn er nog, voor wie het woord van God [dat zoveel zondaars tot inkeer heeft gebracht] een aanleiding tot zonde wordt. Ze moeten noodzakelijk even naar buiten, zeggen ze, om een luchtje te scheppen, om zich het leven te redden. Je ziet ze met een doodbiddersgezicht in de kerk zitten. Maar nauwelijks is de heilige dienst ten einde [dikwijls verdringen ze zich al voor de deur, eer de priester de trappen van het altaar is afgedaald] of de vreugde die ze onder de mis verloren hadden, keert terug. Ze zijn zo moe, dat ze vaak geen moed meer vinden om naar het lof te komen. Als je hun vraagt waarom ze niet naar het lof komen, krijg je te horen: "Och, je kunt toch de hele dag niet in de kerk zitten. Ik heb wel iets anders te doen!" Voor dat soort mensen is er geen sprake van catechismusles, rozenhoedje of avondgebed. Al die dingen worden door hen beschouwd als van nul en gener waarde. Als je hun vraagt waar de predikant het over gehad heeft, antwoorden ze prompt: "Hou maar op, hij heeft weer flink zijn best gedaan ... We hebben ons dood verveeld ... Ik kan me er niets van herinneren ... Het beroerde is dat die preken altijd zo lang moeten duren. Als ze korter waren, zou je ze ook beter onthouden. Daar ligt het aan dat de mensen zo slecht naar de kerk gaan: het duurt allemaal te lang ..."

Zo spreken diegenen die, zonder het te weten, de wereld toebehoren. Maar, kom, we zullen eens proberen hen een beter begrip bij te brengen [tenminste als ze daar prijs op stellen]. Doch het is moeilijk, want ze zijn blind en doof. Het valt niet mee om hen de woorden van het leven in te prenten en nog moeilijker is het, blind als ze zijn, om hen een inzicht te verschaffen in hun ongelukkige toestand. Op de eerste plaats schijnen ze niet te weten dat een Christen voor en na de maaltijd een kort gebed en het Angelus behoort te bidden. Wanneer ze het, gewoontegetrouw, toch nog doen en je bent er toevallig getuige van, gaat het je aan het hart: de vrouwen doen het onder hun werk, schreeuwend tegen hun kinderen of hun dienstmeisje en de mannen doen het terwijl ze blijkbaar hebben te onderzoeken of er soms gaatjes in hun hoed of pet zitten.

Ze denken evenveel aan de goede God als wanneer ze werkelijk zouden geloven dat Hij niet bestond en het belachelijk was om aan Hem te denken. Ze hebben er geen gewetensbezwaren tegen op de dag des Heren te kopen of te verkopen, ofschoon ze heel goed weten [of in ieder geval zouden moeten weten] dat het doodzonde is om op zondag onnodige handel te drijven. Voor die mensen betekent dat allemaal niets. Ze gaan ’s zondags naar een andere parochie om personeel te huren. Als je er hen op wijst dat ze daar kwaad mee doen, zeggen ze: "Maar wat wilt u? Om iemand te vinden moet je er op uit!" Op de dag des Heren gaan ze in alle gemoedsrust hun belastingen betalen, omdat ze daar in de week te ver voor van huis moeten en het hun dan teveel tijd kost.

Och, zult ge zeggen, wij letten niet zozeer op die dingen. Neen, beste vriend, ik weet het, ge schenkt er geen aandacht aan, ge verwondert er u niet over: dat komt omdat ge van de wereld zijt. Gij zoudt God willen toebehoren, maar ook de wereld willen tevreden stellen. Weet ge broeders, welke die mensen zijn? Het zijn die mensen die hun geloof nog niet geheel en al verloren hebben en die nog een zekere gehechtheid aan de dienst van God hebben bewaard. Ze willen het geloofsleven niet helemaal overboord gooien, want ze zouden zich schamen als men te weten kwam dat ze niet regelmatig meer naar de kerk gingen. Maar van de andere kant missen ze de moed om met de wereld te breken en partij te kiezen voor de goede God. Die mensen zouden zich niet in het verderf willen storten, neen maar ze moesten zich ook niet langer hoeven te kwellen. Ze hopen op een redding die niet al te veel moeite kost. Ze gaan uit van de gedachte dat God in Zijn goedheid de mens niet geschapen heeft om hen verloren te laten gaan, dat God hen alles toch wel zal vergeven. Ze rekenen erop dat er eenmaal een tijd zal komen waarin ze zich aan de goede God zullen overgeven, waarin ze hun leven zullen beteren en afstand doen van hun slechte gewoonten. Wanneer ze zich, in een ogenblik van bezinning, hun armzalig leven voor de geest halen, zuchten ze wanhopig en barsten ze soms zelfs in tranen uit.

Wat een treurig leven, broeders, leiden diegenen die de wereld willen toebehoren zonder zich los te maken van God! Laten we een stap verder gaan en ge zult het nog beter begrijpen. Ge zult zien hoe belachelijk hun leven eigenlijk is. Het éne ogenblik hoort ge hun een akte van berouw bidden, het andere ogenblik, wanneer er iets niets gaat zoals zij het willen, hoort ge hen de Heilige Naam van God schandelijk misbruiken. ’s Morgens hoort ge hen in de heilige mis de lof van God zingen en dezelfde dag nog ziet ge hen bezig met de gemeenste zaken. Dezelfde handen die wijwater genomen hebben met de smeekbede dat God hen mocht zuiveren van hun zonden, worden enkele uren later gebruikt om het eigen lichaam, of misschien zelfs dat van anderen te onteren.

Dezelfde ogen die ’s morgens het geluk gehad hebben om Jezus Christus zelf in de Heilige Hostie te aanschouwen, richten zich in de loop van de dag gretig en vol genotzucht op de meest eerloze dingen. Gisteren hebt ge zo’n man een daad van Christelijke liefde zien bewijzen aan zijn evennaaste. Vandaag probeert hij hem te bedriegen, als hij er profijt kan uithalen. Het éne ogenblik gunt zo’n moeder haar kinderen alle soorten van zegen en geluk, maar zodra ze haar dwarsbomen, even later, overstelpt ze hen met verwensingen: ze wil hen niet meer zien, ze wil er van weglopen en wenst hen tenslotte naar de duivel om voorgoed van hen af te zijn!

Vandaag stuurt ze haar kinderen naar de kerk om de Heilige Mis bij te wonen of om te biechten. Morgen laat ze hen naar de danszaal gaan, zogenaamd buiten haar weten, of ze verbiedt het hun met een lachend gezicht, alsof ze wil zeggen: "Toe maar!" De éne keer drukt ze haar dochter op het hart om zich netjes te gedragen en niet in slecht gezelschap te komen, de andere keer laat ze jaar urenlang alleen met jongelui zonder haar iets te zeggen. Ja, arme moeder, gij zijt van deze wereld. Gij meent aan Gods kant te staan, omdat ge aan een paar uiterlijkheden van de godsdienst vasthoudt. Ge vergist u: ge behoort tot het getal van hen tot wie Jezus Christus heeft gezegd: "Wee de wereld!"

Zo zijn de mensen die zich als kinderen Gods beschouwen en in werkelijkheid kinderen van de wereld blijken. Ze zien er geen kwaad in om hun buurman nu eens van wat brandhout, dan weer van een handvol vruchten en duizend andere kleinigheden te beroven. Zolang het tot hun eer strekt, beoefenen ze de godsdienst graag, leggen ze zelfs een grote ijver aan de dag en delen ze kwistig raadgevingen uit aan anderen. Maar van zodra ze veracht of belasterd worden, verliezen ze de moed en ergeren ze zich over de manier waarop men hen behandelt. Gisteren wensten ze diegenen die hen onrecht aandoen, niets dan goed en vandaag kunnen ze hen niet meer luchten of zien.

Arme wereld, wat zijt ge diep ongelukkig! Maar ga uw gang, toe maar, ge hebt niets te verwachten. Sommigen zouden zelfs de sacramenten willen ontvangen, tenminste één keer per jaar. Maar daar is dan een toegeeflijke biechtvader voor nodig. Ze zouden willen ... en daar blijft het bij. Want als de biechtvader hen niet voldoende voorbereid acht en hen de absolutie weigert, dan varen ze tegen hem uit en slepen er alles bij om zich schoon te praten. Ze kunnen het niet verkroppen geen absolutie ontvangen te hebben en daarom spreken ze kwaad van de priester. Maar ze weten goed waar de fout zit. En omdat ze ook niet weten dat de biechtvader niet anders kan, proberen ze de stem van hun geweten te snoeren, door hem alles wat hun invalt, voor de voeten te smijten.

Toe maar, wereld, ga uw gang, er komt vanzelf een dag dat ge zult zien wat ge niet hebt willen zien. Ge zoudt uw hart in tweeën willen verdelen. Maar dat is onmogelijk vriend, ge zult u ofwel geheel aan God, ofwel geheel aan de wereld moeten geven. Wilt ge de sacramenten ontvangen? Kom, zeg dan de speeltafel en de danstafel en de kroeg vaarwel! Anders loopt ge gevaar vandaag in de biechtstoel en aan de heilige tafel te knielen om het brood der engelen te eten, misschien al eerder, de nacht door te brengen te midden van dronkaards die wijn braken en, erger nog, de afschuwelijke vergrijpen tegen de kuisheid begaan. Doe maar, wereld, stoor u niet! Ge zult weldra in de hel belanden. Daar zal men u leren wat ge had moeten doen om in de hemel te komen, die ge door uw schuld verloren hebt ...

Wee de wereld! Ga, wereld, volg uw meester zoals ge tot nu toe gedaan hebt. Ge zult heus gauw genoeg inzien dat ge uzelf hebt misleid. Maar zult ge er dan wijzer van worden, broeders? Neen, volstrekt niet! Als iemand ons bedrogen heeft, zeggen we: "Dat is de eerste en de laatste keer. Die man is niet te vertrouwen. De tijd zal het leren." Maar de wereld bedriegt ons doorlopend en toch blijven we er van houden.

"Wacht u er wel voor," zo waarschuwt Sint Jan, "de wereld te beminnen en u te hechten aan datgene wat van de wereld is." "Het is zinloos," zegt de profeet, "om het licht uit te dragen onder dat soort mensen. Ze zijn bedrogen en ze blijven bedrogen. Hun ogen zullen pas opengaan wanneer de hoop om naar God terug te keren vervlogen blijkt." Ach, broeders, wanneer het diep tot ons door zou dringen wat de wereld eigenlijk is, zouden we haar de rug toekeren en vaarwel zeggen. Toen wij vijftien jaar werden, hebben we de vermaken van onze kinderjaren vaarwel gezegd. We gingen het als onnozelheid beschouwen steeds maar achter vlinders aan te lopen en huizen te bouwen van kaarten of klei, zoals kinderen dat doen. Rond ons dertigste levensjaar begonnen wij afscheid te nemen van de luidruchtige genoegens waaraan een onstuimige jeugd zich zo graag overgeeft. Dat alles begon ons toen langzamerhand te vervelen. Kortom broeders, wij zeggen de wereld steeds opnieuw vaarwel, elke dag.

Wij zijn als een reiziger die de schoonheid geniet van de landschappen waardoor hij verder trekt. Nauwelijks heeft hij ze gezien of hij moet ze alweer verlaten. Zo gaat het ook met de goederen en de genoegens waaraan we ons hart verpand hebben. Tenslotte komen wij aan de grens van de eeuwigheid die alles in haar afgrond zal verzwelgen. Dan broeders, zal de wereld voor altijd uit onze ogen verdwijnen en zullen we erkennen dat het dwaas is geweest om onszelf aan haar te hechten. En we zullen ons herinneren wat men ons gezegd heeft over de zonde ...

"Dat alles was dus toch waar," zullen we zeggen, "Helaas, ik heb alleen geleefd voor de wereld. Ik heb de wereld gezegd bij alles wat ik deed en de goederen en de genoegens van de wereld betekenen nu niets meer voor mij! Alles glijdt mij uit de handen: de wereld waarvan ik zoveel gehouden heb, de goederen en het genot die mijn hart en geest zo intens in beslag hebben genomen."

Nu moet ik terug naar mijn God! Ach broeders, hoe troostend is deze gedachte voor de mens die in zijn leven niets heeft gezocht dan God alleen! Maar hoe wanhopig is zij voor allen die hun God en het heil van hun ziel uit het oog verloren hebben.

Vertaling: Chris De Bodt