|
Download PDF
Abbé Arminjon: Fin du Monde présent et mystères de la vie future [1881] Vijfde Lezing: Over het Vagevuur
Deel 1
Ontfermt U over mij, ontfermt U over mij, U mijn vrienden, want de hand Gods heeft me geraakt.[Job 19,21] Wat is de Godsdienst mooi, wonderbaar en troostend in zijn leer en de verrukkelijke duisternis van zijn mysteries! Door ons te doen sterven voor de aarde door de versterving van ons lichaam doet hij ons niet sterven in ons hart door de vriendschap te verbreken die ons verheugt en steunt.
De barmhartige Verlosser die zo goed was, met een uitgelezen zachtheid, zich de God van Abraham te noemen die aan zijn Apostelen beloofde, om hun getrouwheid te belonen, ze eens te laten rusten in de schoot van Abraham, Isaac en Jacob, schijnt ons te kenmerken met de religieuze herinnering aan de voorvaderen dat de dood de wettige levensbanden niet kan breken en dat de gewijde genegenheid niet wegvalt door de kilte van de dood.
De huidige taak is lastig: we moeten het Vagevuur doen beminnen en vrezen. Het Vagevuur verdient gevreesd te worden. Het is waarlijk de uitvoering van de oneindige Rechtvaardigheid. De goddelijke ernst en gestrengheid zijn van toepassing op hier ongehoorde wijze. Gewichtige Schriftgeleerden verzekeren ons dat alle wreedheden door de beulen op de martelaars toegepast, dat alle lijden en kommer dat van bij het begin over de mensen kwam niet vergelijkbaar zijn met de minste pijn van dit boeteverblijf. Maar anderzijds is het Vagevuur het meesterwerk van Gods Hart, de mooiste uitvinding van zijn liefde, in zoverre dat we niet in staat zijn te zeggen of de troost die er ondervonden wordt niet groter is dan de kwelling zelf.
De toestand van de heilige zielen waarvan we de klachten willen laten horen, is onbegrijpelijk en onuitsprekelijk. Hun zaligheid is niet hemels met zuivere vreugde, hun kwelling is niet hels met lijden zonder verzachting. Hun lijden is totaal anders dan dat van het huidig leven waar goede en lastige dagen elkaar opvolgen.
Deze zielen zijn tegelijk gelukkig en ongelukkig. De grootste beproeving en de grootste angst die een ziel kan ondergaan zijn onverbrekelijk verbonden aan de diepste vreugde die men kan indenken, behalve dan de hemelse vreugde.
Ah! Beschuldig de Heer niet van wreedheid tegen die zielen die hij eens in een oceaan van licht zal storten en zal laven met genoegen door hen in zijn schoot op te nemen, de torrente voluptatis potabis eos [Ps 35,9]. Bewonder eerder hoe liefde en rechtvaardigheid elkaar verenigen met een wederzijds karakter in die grote taak van herstel en uitzuivering.
Bij het licht van die vreselijke vlammen kunnen we het kwaad schatten dat die zonden, die we voor licht en zonder gevolg aanzien, berokkenen. Anderzijds, de zachtheid die de oneindige mildheid over die sombere brandhaard spreidt zal ons helpen de schrik te bedaren die ons overkomt op ons laatste uur. Bij ons sterven zal ze vrede in onze ziel brengen en ons moed, vertrouwen en berusting ingeven.
Kortom, het Vagevuur is vriendelijk en troostend, het is een gezegend verblijf en onze zorg en voorkeur waard in de mate dat het ondergane lijden is toegepast op Gods heilige en geliefde zielen. Het Vagevuur is een toneel van lijden en angst in de mate dat Gods rechtvaardigheid zich er vergoedt van het gedeelte aan offers en liefde dat we Hem weigerden op aarde.
Gewijde engelen, bewakers van die brandende afgronden, help me te midden van die kwellende vlammen die heilige en berustende zielen voor de te geest roepen. Onder hen willen we onze vaders, moeders, zusters en broers herkennen. Laat ons hun tedere en verscheurende kreten horen waarmee ze de bergen zouden doorklieven en zelfs de wreedheid verzachten.
Ah! Als ons hart niet versteend is, als er nog een druppel christelijk bloed in onze aderen vloeit, zullen we begrijpen dat er geen grotere nood te helen is, dat er geen meer verdienstelijke en dringende oefening dient uitgevoerd!!!
Het bestaan van het Vagevuur is formeel bevestigd door de heilige Schrift en de constante traditie van de Joodse en Christelijke Kerk. In het boek Macchabeeën wordt gezegd dat het voor een heilige en helende gedachte is om voor de overledenen te bidden om ze te bevrijden van hun zonden en onvolmaaktheden die hun leven bezoedelden: ut a peccatis solvantur [Macc 12,46]. Sint Paulus zegt, bij het spreken over lichtzinnige en verwaande predikers die zich in hun ministerie laten verleiden door liefde voor eerbetuigingen, ijdel en toegevend zijn, dat ze zullen gered worden maar nadat ze eerst door de vlammen gezuiverd zijn: sic quasi per ignem [Cor 3,15]. Sint Gregorius leert dat de zielen schuldig aan plichtsverzuim dat niet genoeg uitgeboet werd in hun leven zullen gedoopt worden in het vuur: ab igne baptizabuntur. Het is hun tweede doopsel. Het eerste is vereist om ons in te leiden in de aardse Kerk, het tweede om ons in te leiden in de hemelse Kerk. Volgens Sint Cyrillus en Sint Thomas is het vuur van het Vagevuur van dezelfde aard dan dat van de Hel. Het is even vurig, en verschilt maar omdat het tijdelijk is. Ten slotte leert de gewijde liturgie ons dat het Vagevuur een afgrijselijke afgrond is, een verblijf waarin de zielen in angst en gruwelijke verwachting leven, een brandhaard waarin ze zonder ophouden branden in een subtiel vuur aangewakkerd door de adem van de goddelijke rechtvaardigheid en waarvan de energie de maat is van zijn zeer rechtvaardige en zeer gevreesde wraak: Dies irae, dies illa ... Lacrymosa dies illa, qua resurget ex familia judicandus homo reus.
De Kerk, in het Canon van de Mis, offert aan God haar gebeden om voor die zielen een plek van licht te bekomen [locum lucis]: wat betekent dat ze in de nacht verblijven, in dichte en ondoordringbare duisternis. Ze vraagt voor hen locum refigerii, een plek van verfrissing: wat betekent dat ze in onuitstaanbare hitte verblijven. Ook vraagt ze nog voor hen locum pacis, een plek van vrede: wat betekent dat ze overgeleverd zijn aan onrust en onuitsprekelijke angsten.
Deze korte uiteenzetting doet heel ons wezen huiveren. Vlug voegen we aan toe dat de troost die deze zielen ervaren ook onuitsprekelijk zijn.
Het bestaan van het Vagevuur is formeel bevestigd door de heilige Schrift en de constante traditie van de Joodse en Christelijke Kerk. In het boek Macchabeeën wordt gezegd dat het voor een heilige en helende gedachte is om voor de overledenen te bidden om ze te bevrijden van hun zonden en onvolmaaktheden die hun leven bezoedelden: ut a peccatis solvantur [Macc 12,46]. Sint Paulus zegt, bij het spreken over lichtzinnige en verwaande predikers die zich in hun ministerie laten verleiden door liefde voor eerbetuigingen, ijdel en toegevend zijn, dat ze zullen gered worden maar nadat ze eerst door de vlammen gezuiverd zijn: sic quasi per ignem [Cor 3,15]. Sint Gregorius leert dat de zielen schuldig aan plichtsverzuim dat niet genoeg uitgeboet werd in hun leven zullen gedoopt worden in het vuur: ab igne baptizabuntur. Het is hun tweede doopsel. Het eerste is vereist om ons in te leiden in de aardse Kerk, het tweede om ons in te leiden in de hemelse Kerk. Volgens Sint Cyrillus en Sint Thomas is het vuur van het Vagevuur van dezelfde aard dan dat van de Hel. Het is even vurig, en verschilt maar omdat het tijdelijk is. Ten slotte leert de gewijde liturgie ons dat het Vagevuur een afgrijselijke afgrond is, een verblijf waarin de zielen in angst en gruwelijke verwachting leven, een brandhaard waarin ze zonder ophouden branden in een subtiel vuur aangewakkerd door de adem van de goddelijke rechtvaardigheid en waarvan de energie de maat is van zijn zeer rechtvaardige en zeer gevreesde wraak: Dies irae, dies illa ... Lacrymosa dies illa, qua resurget ex familia judicandus homo reus.
De Kerk, in het Canon van de Mis, offert aan God haar gebeden om voor die zielen een plek van licht te bekomen [locum lucis]: wat betekent dat ze in de nacht verblijven, in dichte en ondoordringbare duisternis. Ze vraagt voor hen locum refigerii, een plek van verfrissing: wat betekent dat ze in onuitstaanbare hitte verblijven. Ook vraagt ze nog voor hen locum pacis, een plek van vrede: wat betekent dat ze overgeleverd zijn aan onrust en onuitsprekelijke angsten.
Deze korte uiteenzetting doet heel ons wezen huiveren. Vlug voegen we aan toe dat de troost die deze zielen ervaren ook onuitsprekelijk zijn.
Waarachtig, hun ogen zijn nog niet herschapen door het zachte licht, de engelen dalen niet uit de hemel neer om hun vlammen in een verfrissende dauw te veranderen, maar ze bezitten de zachtste schat die voldoende is om de laagst gevallen mens weer te verheffen, om de dageraad van rust weer op de triestigste voorhoofden te doen verschijnen: ze bezitten de waarde die de ellendigste mens op aarde behoudt nadat hij de beker van de steeds vernieuwende droefenis en pijn heeft geledigd. Ze hebben de hoop, de hoop in de hoogste mate en die alle twijfel of angst wegneemt, die het hart tot rust brengt en in de diepste en absolute veiligheid: Reposita est mihi corona justitiae [II Tim 4,8].
Deze zielen zijn zeker van hun heil. Sint Thomas geeft ons twee redenen voor deze onfeilbare zekerheid, zo troostend dat ze in zekere zin hun lijden doet vergeten. Ten eerste weten die zielen door hun geloof dat de verdoemden noch God kunnen beminnen, noch hun zonden haten of een goed werk doen: maar ze zijn overtuigd God te beminnen, hun zonden te haten en geen enkel kwaad meer kunnen doen. Ze weten als geloofswaarheid dat de zielen die sterven in staat van doodzonde zonder uitstel na hun laatste adem in de Hel gestort worden. Ducunt in bonus dies suos, et in puncto ad inferna descendunt (Job 21,13). Maar die zielen over wie sprake worden niet hopeloos, zien het gezicht van de duivel niet of horen zijn lasteringen en vloeken, en besluiten door dit feit en op onfeilbare wijze dat ze niet gestorven zijn in staat van doodzonde, maar in staat van genade en aangenaam aan God.
Bijgevolg, hoe blij zijn ze om met Sint Paulus overtuiging te kunnen uitroepen: ‘Geen nieuw verval in zonde! Geen scheiding meer tussen God en mij! Geen negeren meer van Jezus Christus die mijn leven is: certus sum enim! Geen geduchte twijfels meer over mijn voorbestemming. Ah! Het is zover, ik ben gered.... Ik heb uit de mond zelf van mijn God het onweerlegbare vonnis van mijn heil vernomen, ik weet zonder enige twijfel, dat eens de deuren van de hemelse stad zullen opengaan voor mijn triomfantelijke intrede, dat de Hemel, de aarde, de Prinsdommen, de verenigde Machten, het zwaard zelfs machteloos zijn om me van Gods liefde te scheiden en me de eeuwige kroon te ontnemen: ‘Quia neque principatus neque creatura alia poterit nos separare a charitate Dei, quae est in Christo Jesu’ [Rom 8,38].
Ah! Waarschijnlijk,n roet deze ziel, is mijn pijn nijpend! Niets is vergelijkbaar met het geweld van mijn foltering, maar deze en het lijden zijn niet bij machte om me van God te verwijderen en in mij de vlam van zijn liefde te verdelgen: Quis ergo nos separavit a charitate Christi! An tribultio, an angustuia, an fames [Rom 8,35] Ah!... mijn zwakheid is nu niet meer geneigd zich te verraden door drift of ongeduld of gemor. Onderworpen aan Gods goedheid zegen ik de hand die me straft en aanvaard ik met vreugde al mijn lijden.
Dit lijden kan mijn ziel niet terneerslaan of in verwarring, bitterheid of angst brengen... non contristabit justum quidquid ei acciderit. Ik weet dat het geregeld en verzacht wordt door de goddelijke Voorzienigheid die, voor het welzijn van haar schepselen alles schikt met liefde en rechtvaardigheid [Suarez] Meer nog, ik heb liever mijn lijden dat de hemelse heerlijkheden indien ik kon verkrijgen ervan te genieten buiten zijn opperste wil waaraan ik voortaan totaal onderworpen ben en waaraan mijn beloften en betrachtingen in een woord luiden: ‘Als wat God wil, hoe Hij het wil, waar en wanneer Hij het wil’. Oh! God van mijn hart, mijn schat en mijn al, wie ben ik omdat Je zo goed zou zijn naar mij neer te dalen en met Je vaderlijke hand een ondankbare en onrechtvaardige ziel te zuiveren.
Ah! Snoei en roei de ondenkbare kelk van Je lijden. Luister slechts naar Je hoogheid en de belangen van Je rechtvaardigheid totdat deze laatste ten volle verzadigd is en let niet op mijn zuchten e n mijn klagen.
Arme zielen! Ze hebben maar een passie, een vurigheid, een verlangen, dat van de hindernis te vernietigen die hen belet naar God te snellen, die hen roept en naar Hem trekt met de kracht en het geweld van Zijn schoonheid, Zijn barmhartigheid en Zijn onbegrensde liefde.
Ah! Als ze konden, om het uur van hun verlossing te bevorderen, graag zouden ze de vlammen aanwakkeren, hun lijden opstapelen. In die zielen blijver er resten van zonden, een mengeling van ellende, vlekken, gebreken die hen verwijderen van de eenheid met de goddelijke materie. Hun onvolmaaktheden, de dagelijkse vlekken die hen besmetten verduisteren en verminken hun innerlijke blik. Indien het felle blinkende hemelslicht op hun zieke en verzwakte ogen viel voor hun totale zuivering zouden ze duizend maal meer de pijnlijke indruk ondergaan dan te midden van de duisternis van de afgrond. God zelf zou ze meteen willen veranderen tot de gelijkenis met zijn glorie door ze te verlichten met de zuivere stralen van zijn goddelijkheid. Deze te felle en te blinkende stralen zouden niet door hen heengaan, want ze zijn onderschept door de as en het afval van dit aardse stof en slijk dat hen besmet. Het is vereist dat, eens in de brandende smeltkroes, de roest van de menselijke onvolmaaktheid wordt afgelegd om, zoals vuile zwarte steenkool, eruit te komen als kostbaar en helder kristal. Hun wezen moet zich verfijnen en uitzuiveren van elke schaduw en duisternis om in staat te zijn de bestralingen en praal van de goddelijke glorie zonder hinderpaal te ontvangen en hen zo als een overvloedige en bodemloze stroom te vervullen.
Beeldt U een persoon in die door een afschuwelijke kwaal getroffen is die zijn weefsels aantast en omstanders verafschuwt... De arts die hem wil genezen gebruikt kordaat ijzer en vuur. Hij wroet met zijn vreselijk tuig tot op het bot. Hij gaat de wortel van de kwaal uit de geheime diepte ophalen. De stuiptrekkingen van de zieke zijn zo fel dat hij bijna de geest geeft, maar eens de ingreep achter de rug voelt hij zich herleven, de pijn is verdwenen en hij is weer mooi, jong en krachtig. Ah! Verre van te klagen of te verwijten kan hij niet genoeg de arts bedanken die hem, na veel pijn, het kostbaarste terug bezorgde: de gezondheid in het leven.
Zo ook met de zielen in het Vagevuur. Ze rillen van geluk bij het verdwijnen van hun vlekken en smetten dankzij het wonderbaar effect van die helende straf. Onder invloed van die zuiverende vlammen wordt hun steeds lelijker wezen weer mooi en vernieuwd. Dat vuur zelf luwt, zegt Sint Thomas, naarmate de onvolmaaktheden en de gebreken die het voedden vernield worden. Een bijna onzichtbare versperring scheidt die zielen van de beloning. Ah! Ze beleven een onbeschrijfelijke vreugde bij het zien van hun ontplooide vleugels die hen weldra toelaten naar het hemelse verblijf op te gaan... Nu al ontwaren ze de dageraad van hun verlossing. Ah! Ze zijn nog niet in het beloofde land, maar, zoals Mozes, beelden ze het zich al in. Ze voelen er het licht en de stralende oevers al van aan, bij voorbaat ademen ze er het parfum en de geurende adem van in. Iedere dag en elk moment ontwaren ze in een steeds dichter visioen de dageraad van hun verlossing, ze voelen het verblijf van de eeuwige rust reeds naderen: Requies de labore. Wat kan ik nog zeggen? Hun zielen bezitten nu de liefde die hun hart totaal heeft vervuld. Ze beminnen God met een zo krachtige liefde dat ze zouden teniet gaan voor zijn glorie.
"De mens verteerd door de vlam van Gods liefde," zegt Sint Jan Chrysostomus, "is zo onverschillig voor glorie en oneer alsof hij alleen hier op aarde was. Hij negeert alle bekoringen. Hij is niet meer bezorgd om tangen, roosters, pijnbanken dan wanneer de geleden pijn door een ander was ondergaan. Wat heerlijk is voor de wereld, heeft voor hem geen enkele aantrekking of smaak. Hij is niet meer in staat om gevat te worden door een misdadige gehechtheid dan het zevenmaal beproefd goud door roest wordt getaand. Dat zijn, ook hier op aarde, de gevolgen van de goddelijke liefde wanneer ze een ziel bezet."
Maar de goddelijke liefde beïnvloedt deze zielen des te meer dat, eens van het lichaam gescheiden en ontdaan van alle menselijke troost, ze verplicht zijn op God beroep te doen in hun martelingen en alleen bij Hem al wat ze missen te zoeken.
Een van hun grootste pijnen is te weten dat het doorstane lijden totaal onnuttig is. Voor hen is de nacht ingetreden die niet meer toelaat te werken of te verkrijgen: venit nox quando nemo potest operari [Jo 9,4].
De tijd dat de mens zelf voor zijn zonden kan boeten, verdienste opdoen en zijn hemelse kroon uitbreiden is met de dood voorbij. Op het moment van zijn intrede in het andere leven ondergaat elke mens de uitspraak van zijn eeuwig vonnis. Zijn lot is onherroepelijk vastgelegd en het is hem niet meer mogelijk goede of slechte daden te plegen waarvoor hij terecht zou staan bij God. Maar, indien de zielen in het Vagevuur niet heiliger kunnen worden en door hun onderwerping en hun geduld nieuwe verdienste opslaan, weten ze anderzijds dat ze niet meer verkeerd kunnen handelen en het is hun zachte vreugde te lijden aan een kosteloze en onbaatzuchtige liefde.
Waarschijnlijk is die toestand van bijzonder samengaan van geluk te midden van de vreselijkste kwelling iets dat onze grove geest niet kan vatten, maar ondervraag de martelaars: Teresia, Lucia en de hemelse verliefden zullen op het kruis zeggen dat het meestal in verdriet en lijden en de grootste verslagenheid van geest is dat degene die alleen in God wil leven een soort voorsmaak van het Paradijs ervaart en in zijn hart de zachtste en de meest bedwelmende vreugde beleeft.
De zielen in het Vagevuur beminnen God, en zijn ook geliefd door de hemelse en aardse Kerken die met hen voortdurende banden onderhouden en communiceren. De katholieke Kerk doet beroep op de naastenliefde van haar kinderen en door hun bemiddeling schenkt ze hen dag en nacht hun gebed en hun hulp. De liefde van de goede engelen delen hen op elk ogenblik de hemelse druppels die de goede Jezus uit zijn Hart laat vloeien. Ze beminnen en troosten elkaar in niet te verwoorden gesprekken.
Een onmetelijk chaos is er niet tussen deze zielen en hun vrienden op aarde, en we kunnen hen naar keuze op elk moment die druppel water schenken die de boze rijke tevergeefs afsmeekte bij Lazarus.
Sint Jan had eens een prachtig visioen: hij zag een tempel, en in het heiligdom van de tempel een altaar waaronder een menigte lijdende zielen: vidi subtus altare animas interfectorum [Apoc 6,9]. Deze zielen staan niet voor het altaar zoals een commentator opmerkt want ze mogen daar niet meer staan. Het is slechts onrechtstreeks en via voorbede dat ze deel hebben in het eucharistisch offer. Ze staan onder het altaar en wachten zuchtend en gelaten het deel af dat we op hun lippen willen leggen.
De katholieke Kerk heeft niets bepaald over de plek van het Vagevuur. Diverse ideeën werden geuit op dat vlak door de Leraars en Kerkvaders en deze kunnen vrij aanvaard worden zonder te tornen aan de orthodoxie en het ware geloof.
Sint Thomas, Sint Bonaventure en Sint Augustinus leren dat het Vagevuur in het centrum van de aarde een tussenverblijf is van de Hel der verdoemden en het voorgeborchte waar, tot aan het oordeel, de ongedoopte kinderen verblijven.
Ze vermelden als getuigenis van hun overtuiging de woorden die de Kerk zingt: ‘Bevrijdt, Heer, de zielen van de overleden gelovigen van het helse lijden en het diepe meer’. En deze woorden van het boek Openbaring: ‘Niemand, noch in de hemel, noch op of onder de aarde werd bekwaam geacht het boek te openen en in te kijken’ [Apoc 5]. Volgens die uitspraak van Sint Jan is het zeker dat alleen rechtvaardigen uitgenodigd werden om het mysterieuze boek te openen. Maar, door degenen onder de aarde te vermelden, lijkt de Apostel ons niet te opperen dat er rechtvaardige tijdelijk gevangenen zijn in die sombere schoot. Elders in het boek Prediker wordt geschreven: ‘Ik zal de onderste delen der aarde binnendringen en bezoeken die er slapen en zal hen de hoop op heil voor ogen houden’. De vertalers stellen terecht dat in die passage de ingegeven auteur het voorgeborchte beduidde waar de Patriarchen en heiligen uit het Oude Testament rustten in de schoot van Abraham. Maar die uitleg bevestigt het gevoel van Sint Thomas en Sint Bonaventure in plaats van het tegen te spreken. Inderdaad, als de Patriarchen en de rechtvaardigen uit het Oude Testament, gezuiverd van al hun huidige zonden, in de onderste gedeelten der aarde verblijven tot op de dag van uitboeting op het kruis van de zonde die Adam aan ons ras overmaakte, schijnt het des te meer passend dat de zielen met huidige zonden die onvoldoende hersteld werden gestraft worden in de diepte der aarde: Inferiores partes terrae.
Het getuigenis van Sint Augustinus versterkt die opinie: in zijn brief 49, ad Evod., verklaart hij dat Christus, door in de Hel af te dalen, niet alleen het voorgeborchte bezocht maar ook het Vagevuur waar hij enkele zielen bevrijdde volgens de bewering in de Handelingen der Apostelen: Solutis dolor ibus inferni.
De tweede stelling aangaande de plek van het Vagevuur is deze van Sint Viktor en van Sint Gregorius de Grote in samenspraak. Beide steunen dat het Vagevuur geen vaste plek heeft en dat talrijke overleden zielen hun aardse zonden op aarde uitboeten en meestal op de plek waar ze zondigden.
De gewijde theologie bindt deze verscheidene getuigenissen door eerst te stellen dat het Vagevuur een bepaald en begrensd verblijf is in het centrum van de aarde en waarin het merendeel der zielen neerdalen om de zonden die hen besmeuren uit te boeten.
Maar het Vagevuur is geen unieke plek. Ofwel vanwege gebrek aan ernst van hun zonden, ofwel door een buitengewone vrijgevigheid van de goddelijke wijsheid, is er een min of meer groot aantal zielen die niet in die gevangenis terecht komen en die hun lijden op aarde ondergaan op de plek waar ze zondigden. Deze interpretatie van beroemde theologen verklaart en bevestigt een menigte verschijningen en openbaringen aan heiligen, waarvan er meerdere geloofwaardig zijn en dus niet kunnen afgewezen worden.
Om onze leer duidelijk te maken te midden van de openbaringen van Sint Gregorius de Grote in zijn samenspraak zullen we deze aanhalen die ontegensprekelijk waarachtig zijn.
Een pelgrim van het grondgebied Rodez op terugreis uit Jeruzalem, staat er in de annalen van Cîteaux, werd door het onweer verplicht halt te houden op een eiland in de buurt van Sicilië. Hij bezocht er een heilige eremijt die informeerde naar wat de godsdienst aanging in Frankrijk, en vroeg hem bovendien of hij de abdij van Cluny en zijn abt Odilon kende. De pelgrim antwoordde dat hij die kende en voegde er aan toe dat hij benieuwd was te weten welk belang hij erbij had hem om die vraag te stellen. De eremijt hernam: hier in de omtrek is er een krater waarvan we de top zien. Soms spuwt hij met geraas rook en vuur uit. Ik zag duivels zielen van zondaars wegdragen om ze een tijd te tergen. Maar, soms overkomt het me om de boze geesten met elkaar te horen praten en klagen ze dat sommige zielen hen ontsnappen, ze morren tegen de vrome personen doe door hun gebed en offer deze zielen vroegtijdig bevrijden. Odilon en zijn kloosterlingen zijn degenen die ze het meest vrezen. Daarom, eens terug in het land vraag ik je in Gods naam de monniken en de abt van Cluny aan te sporen om hun gebeden en aalmoezen te verdubbelen te bate van die arme zielen. Bij zijn terugkeer vervulde de pelgrim die boodschap. De heilige abt Odilon overwoog alles gewichtig, nam zijn toevlucht tot Gods licht en beval in alle kloosters van zijn orde dat jaarlijks op de tweede dag van november de overleden gelovigen zouden herdacht worden. Dit is de oorsprong van het feest der overledenen.
Sint Bernardus, in het leven van Sint Malachias, vermeldt een andere trek. Deze heilige vertelt dat hij op een dag zijn onlangs overleden zus zag. Ze onderging haar Vagevuur op het kerkhof. Door haar ijdelheid, haar zorg voor haar en lichaam, werd ze veroordeeld om te wonen in haar eigen put waarin ze begraven werd en toe te kijken op haar eigen ontbinding. De heilige droeg voor haar dertig dagen de mis op. Daarna zag hij zijn zus weer. Nu was ze veroordeeld haar Vagevuur te vervullen aan de poort van de Kerk, waarschijnlijk vanwege haar oneerbiedigheid in die gewijde ruimte, misschien omdat ze de aandacht van de gelovigen van de heilige mysteries had afgeleid om zo de aandacht op haar te vestigen. Ze was diep bedroefd, in rouw en uiterst angstig. Opnieuw offerde de heilige dertig dagen lang voor haar en op het laatst verscheen ze hem in het heiligdom, rustig en stralend in een wit gewaad. Door dat teken zag de bisschop dat zijn zus bevrijd was.
Dit verhaal stelt de algemene gewoonte vast die in voege is sinds het begin van de Kerk: bidden voor de overledenen gedurende dertig dagen. Daarin volgde het christendom slechts de traditie van Mozes.
"Mijn kinderen," zei de patriarch Jacob op zijn sterfbed tot zijn zonen, "begraaf me in de grot van Mambré in het land van Canaan," en de kleinzonen van Isaac betreurden hun vader dertig dagen lang. Bij de dood van hogepriester Aaron en zijn broer Mozes hernieuwde het volk die rouw van dertig dagen. En de vrome gewoonte om voor de overledenen een maand lang te bidden werd een wet in het uitverkoren land. Sint Petrus, prins der Apostelen, volgens sint Clemens, deed graag bidden voor het verlichten der overledenen, en Sint Dionysius de Areopagiet beschrijft ons met wonderbare woorden hoe feestelijk de gelovigen een uitvaart vierden. Al in de eerste eeuwen steunde de Kerk, vanwege de dertig dagen rouw in de wet van Mozes, het dertig dagen bidden bij het overlijden van gelovigen.
Oh! Jullie die wezens missen die als afwezig aanzien worden, jullie die tranen storten omdat het geliefde gezicht niet meer voor ogen komt, weet goed dat de deuren van hun gevangenis wijd open staan voor jullie gebed en naastenliefde.
De Profeet troostte zich over zijn gestorven vrienden in Gods vrede door hen vaak te bezoeken. Met een weergaloos vertrouwen herhaalde hij deze woorden: ‘Penetrabo omnes inferiores portes ferroe, et inspiciam omnes dormientes, et illuminabo omnes sperantes in Domino’ [Eccl 24,45].
Ah! We vrezen bijna dat onze toespraak jullie vroomheid voor die zielen zou verminderen, dat over hun talrijke en stevige troosten te horen praten jullie gepast medelijden zou verminderen. Laten we niet vergeten dat hun geluk en troost doorkruist worden met lijden en kwelling.
Deel 2
Zoals al gezegd, broeders, zijn deze in genade bevestigde zielen wonderbaar getroost door de zekerheid over hun heil. Maar anderzijds, verlost van het lichaam dat als een dik zeil het zicht en het begrip over bovennatuurlijke en onzichtbare zaken verduisterde, voelen ze bitter het uitstel van het goddelijk bezit aan.
Hier op aarde wordt door de meeste mensen Gods afwezigheid of verwijdering maar matig ingeschat! Verleid door de aardse bezittingen en opgeslorpt door tastbare dingen begrijpen we God op te zeer onvolmaakte wijze om zijn verlies goed op prijs te stellen. Maar bij de dood wordt de blinddoek der zinnen verscheurd, al onze menselijke banden worden vernietigd, de ijdele spoken die ons verleidden zijn voorgoed gevlucht. Er is geen vermaak, noch afleiding, noch gesprek meer. Onze neigingen, betrachtingen en strekkingen richten zich dan op de goddelijke Bruidegom, onze enige en onbegrijpelijke schat.
Ah! Die arme zielen, tuk op eeuwige omhelzingen, snellen naar God die hun doeleinde is, krachtiger dan het ijzer voor de magneet, onstuimiger dan de natuurlijke dingen naar hun centrum snellen.
Onder die grote vernieling van de dood, met de totale scheiding van al wat ons leven uitmaakte, rest er de ziel niets... helemaal niets, behalve dan die liefde die wegzinkt, en laat slechts het ondenkbare spijt achter dat, door haar schuld, de vervulde vereniging met een dag, een jaar, een eeuw werd uitgesteld en die voor haar het echte, het volmaakte, het enige en eeuwige geluk moet zijn.
Stelt U voor hoe hard verscheurend het voor een moeder is om haar zoon ver weg te weten of hem vroegtijdig te zien overlijden en dus nooit meer zal terugzien. Sinds de ogen van die moeder het geliefde kind niet meer zien is een deel van haar leven weg... haar bestaan is vreugdeloos, geen genot meer dat de diepe onmetelijke afgrond kan vullen die het heengaan van haar zoon in haar hart veroorzaakte.
Hoe verscheurend en bitter zijn de kreten van die ongelukkige ziel! Hoor je haar roepen vanuit haar verlaten boeteplek: Waar is hij die ziel van mijn ziel is? Tevergeefs zoek ik hem op het vlammenbed waarop ik enkel duisternis en leemte omhels!... Oh! Geliefde van mijn hart, waarom die lange verwachting doen aanslepen? Vererg mijn kwelling, maak van minuten eeuwen marteling!... Ah! Door je weg te trekken uit mijn gretige ziel, die verlangt je te zien en met je te verbinden, straf me streng voor mijn lafheid en afkeer! Aan die verwijdering van God wordt het lijden door vuur toegevoegd.
Om geen betwistbare en tegensprekelijke opinie te uiten kunnen we nochtans beweren dat de Kerk niet bepaald heeft dat de zielen van het Vagevuur onderworpen zijn aan een stoffelijk vuur. Het is gewoon een geloofswaarheid die theologisch vaststaat.
In de eerste zitting op het concilie van Firenze weigerden de Griekse Kerkvaders steeds en zeer formeel het bestaan van een stoffelijk vuur in het Vagevuur. Anderzijds beleden ze eensgezind dat het Vagevuur een donkere plek is waar de zielen, vrijgesteld van het vuur, zwaar te lijden hebben vanwege de duisternis en de angst van een vreselijke gevangenschap. De Latijnse Kerkvaders die eensgezind de tegengestelde opinie verkondigen, meenden nochtans niet dat op dat de punt de Griekse Kerk dwaalde. Om die reden werd in het eenheidsdecreet tussen beide Kerken geen gewag gemaakt van foltering door vuur. Gewoon werd er beweerd dat de zielen die niet genoeg aan Gods rechtvaardigheid voldaan hadden in dit leven, evenredig met het aantal en de ernst van hun zonden moesten lijden in het andere leven en dat hun lijden verzocht en ingekort wordt door de gebeden en goede werken van de levenden, vooral door het misoffer.
Als het concilie van Firenze bij het vastleggen van de straffen in het Vagevuur het niet nodig achtte om het bestaan van vuur te vermelden, ofwel uit respect voor de Griekse Kerkvaders, een lang betrachte eenmaking te vertragen, ofwel ook omdat hun vergissing geen verband had met de inhoud en de essentie van het dogma, moet nochtans het bestaan van een stoffelijk vuur in het Vagevuur bekeken worden als een bewezen waarheid die twijfel noch beperking duldt. Ten eerste, in datzelfde concilie van Firenze werd het stoffelijk bestaan van vuur in het Vagevuur ondersteund met eenparigheid van stemmen door alle Latijnse Kerkvaders. Deze opinie heeft dus de steun van de grootste strekking in de overlevering en het gevoel van bijna alle dokters. Sint Paulus schijnt het formeel te preken met deze woorden: Salvi erunt sic quasi per ignem, en hij gebruikt niet het woord quasi als een verkleinwoord, maar om beter de wijze van zuivering uit te leggen. Ten slotte stellen alle visioenen en openbaringen over het Vagevuur lijden en vuur gelijk met deze van de Hel, zonder enige beperking behalve dat het geen eeuwig maar een tijdelijk vuur is.
Hier rijst een vraagstuk met een lastige oplossing: kan een stoffelijk vuur een invloed uitoefenen op zielen, van hun lichamen gescheiden of op zuivere geesten? Dit is volgens ons een mysterie van Gods rechtvaardigheid, een geheim dat de menselijke rede nooit zal kunnen onthullen. Al wat de theologie ons over het Vagevuur leert is dat het stoffelijk vuur niet gelijkt op de menselijke ziel, er geen substantieel verband mee heeft zoals de geest met het lichaam hier op aarde. Wanneer heiligen en beroemde Dokters ons vertellen dat de verdoemden en de zielen van het Vagevuur gehuld zijn in een kleed van vuur is dit een metafoor om het ons te doen inzien. Wat ook vaststaat is dat dit vuur, zoals sommige Dokters beweren, zich niet zal beperken tot een soort gevangenis of omheining rond de zielen die het pijnigt en uitzuivert, het zal hen niet alleen doen lijden door de tegenwerking van hun wil en door de hindernissen geplaatst op de vrije bloei van hun krachtig verstand en gevoelige gaven.
De waarheid is dat het vuur van het Vagevuur, hoewel lichamelijk, de ziel levendig zal treffen als een middel van Gods gerechtigheid. Dit is de gedachte die Sint Augustinus uitdrukt: Cur enim non dicamus, quamvis miris, tamen veris modis, etiam spiritus incorporeos posse poena corporali ignis affligi. Het zal dus rechtstreeks op de ziel inwerken. Sint Gregorius beweert nog duidelijker dezelfde gedachte door te zeggen: ‘Het is een zichtbaar en lichamelijk vuur dat in de ziel een onzichtbare gloed en pijn zal teweegbrengen’.
Maar wie zal ooit begrijpen hoe dit vuur indringt zonder de mens te raken zoals het aardse vuur, onrechtstreeks en doorheen zijn stoffelijk omhulsel, maar inwerkt op de innigste substantie, dit hevige en wonderbaar efficiënt vuur die de ziel in haar intiemste plooien treft en tot in de banden met de geest: Usque ad divisionem animae et sprirtus. [Heb 4,12] Dit vuur dat geen vlek nalaat, onsterfelijk vuur dat de kleinste zwakheden van het schepsel ontwaart, stilstaand vuur, zoals de profeet het noemt, dat drukt op de schuldige ziel, ze aantast en overvalt zonder enige rust, waarvan de wrangheid en de vurigheid geen verzachting of uitstel kennen en dat de kinderen van Levi beproeft als goud en zilver in de oven: Sedebit conflans et purgabit filios Levi et colabit eos quasi aurum et argentum. [Malach 3:3].
Hier op aarde is de pijn onregelmatig. De koorts is niet altijd even hoog. De slaap onderbreekt de klachten van de zieke. Hij kan zich draaien en keren op zijn lijdensbed en zich ontspannen in een gesprek met vrienden. Maar het vuur in het Vagevuur brandt zonder ophouden en zonder rust. Deze zielen voelen op elk moment al de druk en de hevigheid van een pijn die geen minuut, geen seconde ophoudt.
Iemand moest een zware operatie ondergaan en weigerde in slaap te worden gedaan. Ze leed zonder zuchten, de blik op de afbeelding van Jezus Christus. De ingreep duurde vijf minuten. Eens gedaan zei ze: "Het leek een eeuw te duren." Zoals bekend is dat een felle vreugde de wegvliegende uren doet vergeten kan begrepen worden dat een felle pijn van een minuut de indruk laat een eeuw te duren. Als dat zo is, als in het Vagevuur de minuten jaren duren en de jaren eeuwen, wat dan om in die sombere gevangenis jaren zo niet tot het einde der tijden te verblijven.
O jij met je slappe leven, jij die om de wereld te behagen of je lichaam van een moment pijn te vrijwaren, bent niet bang om je met duizend zonden te bezoedelen! Zeg, heb je de mysteries van Gods rechtvaardigheid begrepen, heb je de lengte en de duur van de kwelling die je te wachten staan ingeschat: Indica mihi si habes intellentiam? [Job 38,1].
Primitieve Kerk! Schoot van het Christendom! Voorbeeld van alle tijden! Met evenveel heiligen als gelovigen! Jij die, door de Apostelen ingewijd, uit de eerste hand de orakels kreeg van het mensgeworden Woord! Welk verschrikkelijk idee had je niet over de zware straffen voor zonden? Je wreekte het vanaf dit leven met een wonderbare strengheid.
In de Kerk van de eerste tijde n was de kanonwet in alle strengheid toegepast. Er was geen uitstel noch toegeving. De boete en de helende werken werden opgelegd in de vereiste mate om volledig aan Gods rechtvaardigheid te voldoen. Deze boete bestond niet in het opzeggen van enkele korte gebeden, maar wel in lang vasten op water en brood het dagelijks bidden van psalmen, lange en lastige bedevaarten en een menigte goede werken. Een dief werd veroordeeld naargelang het belang van de buit tot twee à vijf jaar boete, een ketter tot zeven jaar, een zedeloze tot tien en meestal twaalf jaar vasten, tranen en openbaar buigen op de drempel van het heiligdom. Volgens die wrede berekening zou een heel leven met vasten als een kluizenaar, zelfs zo lang als dat van de patriarchen, amper volstaan om de gewoonte van dagelijks zondigen uit te boeten voor de hedendaagse mens? Wat zal de lengte en de wreedheid van het Vagevuur zwaar wegen voor de meeste zondaars!
Waarschijnlijk is de gedachte dat hun nagedachtenis niet gedoofd is in staat om de last van die lijdende zielen te verzachten, alsook dat de vrienden die ze op aarde achterlieten bezig zijn ze te helpen en verlossen.
Helaas! Dit is een overbodige troost voor hun hart. In feite is het ons een gewoonte te getuigen van het spijt dat we aan hun nagedachtenis hechten.
Waarschijnlijk is de godsdienst verre van de tol voor het lijden te veroordelen. Die veroordeelt eerder de hardheid van degenen die de nagedachtenis maar respecteren eens hun ouders en vrienden verdwenen. De heiligen betreurden hun vrienden maar dachten vooral ze te helpen. Neen, de heilige Monica vroeg geen tranen aan Sint Augustinus wanneer ze hem aan het sterfbed zei: "Ik vraag je, mijn zoon, om me te gedenken telkens je het misoffer opdraagt." Het was niet met tranen dat Sint Ambrosius zijn grote hechtenis aan keizer Theodosius wilde betuigen toen hij zei: "Die prins had ik lief en daarvoor zal ik hem niet achterlaten tot ik hem in het verblijf dat zijn deugden verdienen heb binnengeleid. Volkeren, komt en strooit met mij over het lijk van die prins de wierook van jullie gebed, de overvloed van jullie liefde en het spijt van jullie boete."
Maar, wat zeg ik, tranen! Die tranen die beloofden altijd te vloeien houden al vlug op. Onze onstandvastige en eigenzinnige harten worden moe namen te roepen die niet antwoorden, trachten beelden op te roepen die voorgoed uit het oog verdwenen zijn. In de draaikolk van de wereld en de lichtzinnigheden keren we de rug toe naar een te strenge en te lastige nagedachtenis. Op de verstrooiing volgt de vergetelheid en het lijden der doden zijn de meest verwaarloosde pijnen.
Arme overledenen! Na weinig dagen in spijt en rouw doorgebracht, na enkele eerbetuigingen zoals het past, zullen jullie weer begraven worden in een wreder en kouder graf dan eerst, het is de harde, onmenselijke, vergetelheid, meedogenloze vergetelheid, een lijkwaad gelijk, het laatste kleed voor jullie verpulverde ledematen..., de vergetelheid die over jullie stille woningen zweeft en die niemand nog zal bezoeken, je vergeten naam die niemand meer zal uitspreken, je vergeten haard in de harten van vrienden en kinderen waar je nagedachtenis niet meer opkomt in een toespraak of een onderhoud. Ja! De diepe, complete, ongeneeslijke vergetelheid en dat ondanks het verscheurende afscheid dat plaatsvond, ondanks de onsterfelijke bezwering en het zo tedere verzet [E.P. Félix: Discours sur les morts].
Eens ontmoette Onze Heer Jezus Christus aan een bad een zeer ongelukkige man. Hij had een doodsbleek gezicht met doffe blik en stijve en verdroogde lede maten. Hij lag roerloos verlamd aan de rand van het Reinigingsbad waarlangs de menigte liep en blootgesteld aan het weer en de smaad van de lucht. Om hem te genezen was het overbodig handige artsen te raadplegen, valleien en bergen af te zoeken om medicamenten of zeldzame en onbekende planten te vinden. Het volstond hem een lichte duw te geven en hem in het bad neer te laten op het ogenblik dat de engel van de Heer erin neerdaalde om het water te roeren. En nochtans, in een zo bevolkte stad als de hoofdstad van Judea te midden van die toeloop pelgrims die uit alle windstreken kwamen voor de feesten, was er geen verwante of een vriend om hem die makkelijke dienst te bewijzen. Maar Jezus, bij het zien van die lamme, voelde medelijden in zijn goddelijk hart en zei hem ontroerd: Ongelukkige, wil je niet genezen? En de ongelukkige antwoordde: "Maar, heer, hoe kan ik? Ik heb niemand, niets eens een voorbijganger, om me in het bad te duwen wanneer de engel er neerdaalt om in het water te roeren, hominem non habeo ut, cum turbata fuerit aqua, mittat me in piscinam." [Jo 5,7] Moge deze ongelukkige lamme ons, onder prangende trekken, de zielen voorstellen waarvan ik de klachten beschrijf! Ze zitten aan de rand van het bloedbad dat de wereld heeft gered: Ze bezitten niet de macht om er de vruchten van te plukken of er zelf de versterkende druppels van te krijgen... En zie, al jaren smeken ze ons tevergeefs en gefolterd worden bij gebrek aan een helpende hand.
Helaas is er geen enkele ongelukkige hier op aarde die geen toevlucht bezit. De ongelukkigsten hebben ten minste deze van hun tranen en wanneer alles tegelijk ontbreekt, Hemel en aarde, wanneer we onderhevig zijn aan onrecht, verdrukking, het machtsmisbruik ondergaan, rest er ons in eigen hart een toevlucht waar God ons steeds opwacht. Van elke pijn kunnen we een offer maken, van elke daad kunnen we een kroon weven en een schat opbouwen. Maar lijden en voordurend lijden en weten dat lijden niets opbrengt, vurige tranen wenen en weten dat daarmee niets bevloeid wordt, dat het lijden op het lijden zal volgen totdat de goddelijke gerechtigheid voldaan is, is een toestand die een bronzen schoot doet smelten. Ook een ongeluk dat slechts door bloedende tranen kan beweend worden, en waaraan niemand die in zijn ziel elk menselijk en troostend gevoel niet heeft verdrukt kan weerstaan.
Ah! Mochten die zielen een moment ontwaken van onder de dikke laag aarde die hen bedekt en vanuit hun sombere en ondoordringbare huizen en hun kreten en klachten aan onze oren en harten laten horen, hoe diep zouden hun verzuchtingen en hun naamloze angsten klinken die onze hulp inroepen! Ah! Zouden ze zeggen, ontfermt U over ons die onze vrienden waren. Breekt onze ijzeren banden, redt ons... redt ons: sta op doorloopt de huizen die we bewoonden, spreek des te luider als de stilte diep is op onze graven. Priester van Jezus Christus en minister van al ons ongeluk! Geef aan dat vergeetachtig kind de stem van zijn moeder te horen... Ik had hem opgevoed en leefde slechts voor hem, hij was het kind van mijn hart... Aan mijn sterfbed wou hij mijn dagen verlengen ten koste van de zijne. Vraag hem hoe de godsdienst zelf nu onmachtig is om me aan zijn nagedachtenis te herinneren. Priester van Jezus Christus! Roep nog luider... Vrees niet, bij het tonen van mijn afbeelding met vlammen omringd, schaamte en spijt in de ziel van die zorgeloze echtgenoot te leggen die zich troost over zijn leemte met grof genot. Vraag hem waar het verzekerde geloof blijft, en die tederheid in die trouw waarvan hij zo prachtig en levendig getuigde tot aan zijn dood... Vraag hem hoe ik nu mijn zorg en zijn steun moet afsmeken door zo'n betreurenswaardige kreten. Ah! Hij blijft onverstoorbaar en bewijst me wreed dat ik voorgoed dood ben in zijn hart.
Zeg aan onze vrienden en aan de vreemdelingen die niet van ons bloed maar onze broeders in het geloof zijn, en die zorgeloos over de woeste zee van het menselijk bestaan glijden dat ons vroeger overspoelde zoals hen op hun beurt nu..., zeg hen op te houden en na te gaan of er een diepere pijn is die tegelijk afscheidt en vereenzaamt dan de onze... Ah! Broer, vader, echtgenoot, vriend, we smeken jullie vanuit die vlammenzee..., genade! Een druppel water, een gebed, een vasten, een aalmoes, een helpende hand en we zijn bevrijd... Broer, vriend, vader, echtgenoot, kijk hoe ons lijden gedeeltelijk jullie schuld is.
Ja, die ziel lijdt door onze schuld.
Deze moeder lijdt omdat ze te zwak optrad tegen haar zoon, omdat ze zijn gebreken niet genas en de afwijkingen uit zijn jeugd niet verbeterde. Deze echtgenote lijdt omdat ze uitsluitend een hart gaf aan haar man dat alleen aan God toekomt, omdat ze voor hem teveel blinde toegevingen overhad. Deze vriend lijdt omdat hij medeplichtig was aan de ontrouw van zijn vriend, dat hij het eens was en zijn twisten diende, dat hij deelnam aan zijn wanorde en zijn losbandigheid... en we zouden hen alleen de last van de gerechtigheid laten ondergaan! In ruil voor deze ongelukkige clementie die ze ons toonden zullen we niet toegeven hen van een dag offer of een eeuw foltering te ontlasten!
Ah! Als jullie wisten dat tijdens mijn toespraak jullie moeder, vader, broers en degenen die jullie dierbaar zijn op het punt staan te sterven in een brand of onder een instorting en dat ze overrompeld gaan worden door een vloedgolf of vuur en dat ze, om bevrijd te worden, het zou volstaan dat jullie leven in gevaar komt door hen ter hulp te snellen en de hand te reken, zelfs met door de vlammen te lopen, jullie hand verbranden en jullie leven te riskeren, zouden jullie niet aarzelen! Als de angst of de hebzucht of elk ander laf gevoel jullie zou doen aarzelen zouden jullie blozen en jullie terecht aanzien als de hardste en ondankbaarste wezens.
Er wordt verteld dat ten tijde van de kruistochten en de oorlogen die onze vaderen in het oosten voerden een christen ridder werd gevangen genomen door de barbaren. In een afschuwelijk cachot opgesloten en niet bij machte het vereiste losgeld te verkrijgen, wachtte hij slechts nog op de slavernij van de dood. Plots krijgt zijn nog zwakke en jonge dochter een edelmoedige gedachte. Alleen en zonder gids doorkruiste zij wijde streken en kon zij uitgestrekte woestijnen doorkomen. Zij komt aan de oever van de zee en biedt haar diensten aan om de prijs van de toegang te vereffenen... Tenslotte komt ze op het strand van Europa... Zonder te rusten doorloopt ze meteen de steden, vraagt ieders ontferming en gaat van huis tot huis om het geëiste losgeld te verzamelen... Zodra ze het geld heeft herneemt ze haar gevaarlijke terugtocht, deze lastige reis waar ze bij wonder aan alle gevaar ontsnapt is. Uiteindelijk komt ze bij haar vader aan en dankzij haar bovenmenselijke inspanningen en het zo moeilijk verzamelde losgeld, door versterving en trotseren van gevaren, kan ze haar vader redden en bevrijden van de gevangenisketens.
Hoe moedig is dit jonge kind! Wat een energie en kracht in die kinderliefde! Zoals die heldhaftige dochter kregen ook wij van God een tedere ziel vol barmhartigheid en liefde. Als een ongelukkige in zijn uiterste wanhoop de hand uitsteekt denken wij niet eerst dat hij met ons een band van vriendschap of afstamming heeft. Onze taak, ons geluk en vooral ons hart staan meteen voor hem bereid. Indien nodig zouden we niet aarzelen om te verzaken aan voedsel en andere noodzakelijke dingen om die ongelukkige te ontrekken aan zijn schaamte, gevangenschap, dood... Wel! Ten voordele van jullie ouders en geliefden die ons nauw verbonden zijn vragen we noch het offer van jullie gezondheid, vrijheid en bezittingen, maar slechts de druppel water die de rijke tevergeefs aan Lazarus vroeg.
Wat nog meer?
Hoeveel zijn er onder jullie die na een leven van wanorde en verkwisting zelfs de moed om te boeten en de wil tot spijt verloren hebben, ze trillen bij de gedachte over de dag waarop hun ziel, van hun lichaam gescheiden en door duizenden onbillijkheden bezoedeld, bloot zullen staan aan de opperste Rechter. Er is een gemakkelijke weg om de barmhartigheid van het laatste ogenblik te bekomen, namelijk deze die Jezus Christus zelf aangeeft: Facite vobis amicos ut recipiant vos in aeterna tabernacula [Lk 16: 9], vind vrienden die jullie in eeuwigheid binnenleiden. Bezorgt jullie met het goud dat diende voor zoveel boze passies de steun en bescherming van de heilige zielen in het Vagevuur. De doden zeggen ons ook nog: Jullie vergissen zich over onze verlangens en de verlichting die onze pijn eist, jullie dachten spijt en liefde te betuigen door luisterrijke uitvaarten te houden. Op onze laatste rustplaats hebben jullie monumenten opgetrokken die eerder jullie hoogmoed bevredigen dan een eerbetuiging voor onze nagedachtenis zijn. Waarom al die praal en die luister? Als het moet, duwt die praalgraven omver, breekt die monumenten en die steenhopen af en koopt met het puin het gebed van de Kerk.
Dat is wat de doden vragen, en als we naar hen luisteren, kan ik waarlijk zeggen dat onze liefde gezegend zal worden. De doden zullen niet ondankbaar zijn. Eens verlost door onze bijstand van hun lijden zullen ze ons helpen met hun krachtige tussenkomst en wanneer wij naar het hemelse vaderland zullen opstijgen, zullen ze ons in stoet begeleiden, zullen ze rondom ons het danklied zingen en de eeuwige vreugde die onze beloning en onze glorie uitmaken zullen verhogen.
Bron: Abbé Arminjon
Vertaling: [Broeder Joseph]
|
|