Medjugorje kerk

Medjugorje België en Nederland

Medjugorje Maria

nov

21



Hoofdstuk 7.2 De Heilige Drie Koningen

  
 
Download PDF

Het leven van de Heilige Maagd Maria volgens Anna Catharina Emmerich.

Hoofdstuk 7.2 De Heilige Drie Koningen

Maria en Jozef bereiden zich voor op hun komst

Ik hoorde hen vertellen hoever zij reeds van hun punt van samenkomst gereisd hadden. Zij telden met dagreizen te voet, die zij op twaalf uur gaans per dag rekenden. Zij leggen echter met hun dromedarissen, die sneller liepen als paarden, dag aan dag, de nachten en verschillende onderbrekingen van de reis niet meegekerend, 36 uur gaans af. Op deze wijze kon de verste verwijderde Koning de afstand van vijf maal twaalf uren, die hem van de plaats van samenkomst scheidde, in twee dagen afleggen. Vanaf de plaats van samenkomt tot hier waren er nog 672 uren en daarover hadden zij, van Christus' geboorte, 25 dagen en nachten gedaan, de rustdagen er bij gerekend.

Op vrijdagavond 21 december, toen voor de joden de sabbat begon en deze over een brug naar de synagoge van een kleine joodse plaats trokken, maakten de Koningen zich klaar om te vertrekken en namen afscheid.

Ofschoon ik waarnam dat de inwoners dikwijls de wonderbare ster aanschouwden, wanneer zij zichtbaar was, en zij daarbij herhaaldelijk grote bewondering aan de dag legden, werden zij toch niet eerbiediger. Deze onbeschaamde, indringerige mensen vielen als een zwerm wespen over de Koningen heen en bleven maar altijd bedelen: de Koningen deelden voortdurend en zonder morren driehoekige, gele goudstukjes en donkerkleurige korrels onder hen uit. Zij moeten wel zeer rijk geweest zijn.

Thans trokken zij, door de stedelingen geleid, buiten de muren van de stad om. Bovenop de tempels van de stad zag ik afgodsbeelden. Nu staken zij de brug over en trokken door een kleine Israëlische stad. Van hier begaven zij zich langs een goed begaanbare weg naar de Jordaan. Om Jeruzalem te bereiken hadden zij nog een afstand van 24 uur af te leggen.

Op de avond van 19 december zag ik de Heilige Anna met haar tweede man, daarbij Maria Heli, een dienstknecht en een dienstmaagd, op hun reis naar Bethlehem, niet ver van Bethanië overnachten. Zij voerden twee ezels met zich. Jozef is reeds met de toebereidselen in de geboortegrot en de zijgrotten klaar en kan nu de gasten uit Nazareth herbergen en de Koningen ontvangen. Van hun komst werd de Heilige Maagd, toen zij te Causur was, in een visioen verwittigd. Jozef en Maria hadden met het goddelijk Kind in een andere grot hun intrek genomen en de geboortegrot was geheel ontruimd. Ik zag dat alleen de ezel er werd achtergelaten. Zelfs de haardstede, waarop de spijzen werden toebereid, was er uit verwijderd.

Naar ik mij herinner heeft Jozef reeds voor enige tijd de tweede belastingstermijn betaald. Er waren weer veel nieuwsgierige mensen uit Bethlehem bij Maria om het Kind te zien. Sommigen konden het rustig in de armen nemen, van anderen wendde het kind zich schreiend af.

Ik zag de Heilige Maagd geheel op haar gemak in de nieuwe grot, die nogal gerieflijk was ingericht. Haar slaapplaats was bij de muur. Het goddelijk Kind lag naast Maria in een lang, van schors vervaardigd korfje. Aan het hoofdeinde daarvan was een overdekking gemaakt en het rustte op een onderstel. Haar slaapplaats en ook het wiegje was door een gevlochten scherm van de overige ruimte afgescheiden. Overdag, wanneer zij althans niet alleen wenste te zijn, zat Maria voor het scherm en had het Kind naast zich. Jozefs slaapplaats was, in een afgelegen hoek van de grot, eveneens door een scherm onzichtbaar gemaakt. Op een stang, die in de muurwand bevestigd was, rustte een pot, waarin een lamp. Deze bevond zich op zo'n hoogte dat het licht zich ook over de sfgesloten ruimte verspreidde. Ik zag dat Jozef op een schotel enige spijzen en ook een kruikje met water naar de Heilige Maagd bracht.

Donderdag 20 december 1821. Vanavond begon een vastendag. Alle spijzen voor de volgende dag waren reeds toebereid. Het vuur was uitgedoofd en men had de muuropeningen bedekt en alle eetgerief weggeborgen. Anna is in het gezelschap van haar tweede man, van Maria's oudste zuster en een dienstmaagd in de grot aangekomen. Ik had haar gedurende de laatste dagen reeds op reis gezien. Deze gasten moesten in de geboortegrot slapen. Daarom is de Heilige Familie naar de zijgrot getrokken. De ezel was in de geboortegrot achtergebleven. Ik heb vandaag gezien hoe Maria het goddelijk Kind in de armen van haar moeder legde. Anna was diep ontroerd en heeft dekens, doeken en eetwaren meegebracht.

De dienstmaagd van de Heilige Anna was eigenaardig gekleed. Haar vlechten hingen in een net tot de gordel af, terwijl de korte rok niet verder dan de knieën reikte. Het keurslijf sloot nauw en met een punt om de heupen en was hoog boven de borst vastgemaakt, doch zo, dat men er nog iets in kon verbergen. Er hing een korf aan haar zijde. De oude man was zeer schuchter en ootmoedig. Anna sliep op dezelfde plaats als Elizabeth en Maria deelde ook aan haar met grote vertrouwelijkheid alles mede. In de ogen van de beide heilige vrouwen welden tranen, terwijl het goddelijk Kind opophoudelijk geliefkoosd werd.

Vrijdag 21 december 1821. Vandaag zag ik de Heilige Maagd weer in de geboortegrot en het goddelijk Kind lag in de kribbe. Wanneer Jozef en Maria zich alleen bij de kleine Jezus bevinden, wordt Hij dikwijls door hen met grote eerbied aanbeden. Ook Anna zag ik vandaag met de Heilige Maagd voor de kribbe neerknielen en met diepe eerbied en liefde de ogen op het goddelijk Kind gevestigd houden. In kan niet met zekerheid zegggen of de begeleiders van de Heilige Anna in een andere grot sliepen of weer vertrokken waren. Ik geloof dat dit laatste het geval was.

Ik zag vandaag, dat Anna voor de Heilige Maagd en het Kind verschillende zaken heeft meegebracht, onder andere dekens en windsels. Maria heeft sedert de geboorte van Jezus reeds veel ontvangen, doch er blijft bij haar de bitterste armoede heersen, omdat zij alles, wat maar enigszins kan worden gemist, dadelijk weggeeft. Ik hoorde haar ook aan Anna vertellen dat de Koningen uit het Oosten spoedig zouden komen en rijke geschenken zouden meebrengen en hoe dat heel wat opspraak verwekken zou.

Ik denk dat Anna, terwijl de Driekoningen hier komen, naar haar zuser, die drie uur van hier woont, zal gaan en dan later weer terugkomen.

Zaterdag 22 december 1821. Deze avond, na afloop van de sabbat, zag ik Anna met haar reisgenoten voor een tijdlang de Heilige Maagd verlaten. Zij reisde drie uur verder, naar de stam van Benjamin, om een jongere, daar gehuwde zuster te bezoeken. Ik herinner mij de naam van het plaatsje niet meer, dat slechts uit enkele huizen en een vlakte bestond. Het ligt een half uur verwijderd van de herberg waar de Heilige Familie het laatst haar intrek nam op haar reis naar Bethlehem en waar bloedverwanten van de Heilige Jozef woonden. Zij bleven daar in de nacht van 22 op 23 november.

De Driekoningen te Jeruzalem

Zaterdag 22 december 1821. De stoet van de Koningen reisde van Mathanea uit, de gehele nacht langs een goed begaanbare weg voort. Zij trokken niet meer door een stad, maar gingen kleine plaatsen voorbij, waarbij Jezus einde juli in het derde jaar van zijn openbaar leven had genezen, gepredikt en de kinderen gezegend. Zo kwamen zij vroeg in de morgen in Bethabara, waar men de Jordaan kan oversteken. Daar het vandaag sabbat was, ontmoetten zij slechts zelden mensen op hun weg.

Deze morgen om 7 uur zag ik de stoet van de Koningen de Jordaan oversteken. Gewoonlijk gebeurt dat op een vlot, maar voor de grote reisgezelschappen en zware lasten werd een soort van brug geslagen. Gewoonlijk deden dat de schippers, die aan de oever woonden, tegen betaling. Omdat ze vandaag op de sabbat niet mochten werken maakten de reizigers zelf alles voor de overtocht klaar, waarbij de heidense dienstknechten van de schippers, behulpzaam waren en er ook het loon voor ontvingen. De Jordaan was niet breed en vol zandbanken. Er werden planken op het vlot gelegd, dat gewoonlijk voor de overtocht werd gebruikt, en men plaatste er kamelen op. Ook zag ik dat het gedeelte van deze zogenaamde brug, waarover de stoet reeds was vertrokken, telkens verder werd gelegd, totdat eindelijk de westelijke oever bereikt was. Het duurde een geruime tijd voordat allen veilig aan de overkant waren.

's Avonds om half zes vervolgde A.C. Emmerich: Zij hebben Jericho laten liggen en zij zijn nu juist in de richting van Bethlehem gegaan, maar keren zich nu meer rechts naar Jeruzalem. Wel honderd mensen trekken met hen mee. Ik zie in de verte een stadje dat mij bekend is en aan een riviertje ligt dat van het westen naar oosten stroomt. Zij trekken een eind verder met het riviertje aan hun linkerzijde. Nu eens kon men op deze weg Jeruzalem van verre zien, dan weer verdween het uit hun gezicht, naarmate de weg steeg of daalde. Later zeide A.C. Emmerich: Zij zijn toch niet door het stadje gekomen, maar zij hebben zich rechts naar Jeruzalem gekeerd.

Zaterdagavond 22 december., na het einde van de sabbat, zag ik de stoet van de heilige Driekoningen voor Jeruzalem aankomen. Ik zag de stad zich hoog tegen de hemel aftekenen. De ster, die voor de stoet uitging, was hier bijna geheel onzichtbaar en schemerde nog slechts even achter de stad. Hoe meer reizigers de Jeruzalem naderden, des te meer verloren zij de moed, want de ster was lang niet meer zo helder en in Judea was zij slechts zelden zichtbaar. Ook hadden zij verwacht dat overal grote vreugde en feeststemming zou heersen over de nieuwgeboren Messias, voor wie zij deze verre reis aanvaard hadden. Nu zij echter nergens enig spoor van feestelijkheid ontdekten, maakte zich droefheid van hen meester en zij vreesden dat zij zich geheel vergist hadden.

De stoet, die uit meer dan tweehonderd mensen bestond, was wel een kwartier lang. Reeds te Causur hadden zich vele voorname lieden en later nog andere personen bij hen aangesloten. De Driekoningen zaten elk op een dromedaris, een kameel met twee bulten, tussen allerlei pakken. Drie andere dromedarissen waren zwaar beladen en werden door voerlieden bereden. Elke Koning was van vier leden uit zijn stam vergezeld. Ik merkte de man van Cuppes en Azarias van Atom als jongelingen op, die ik later bij de reis van Jezus naar Arabië als huisvaders terugzag. Velen bereden nog dromedarissen, maar de meesten zaten op zeer vlugge, geelachtige dieren met mooie koppen: Ik kan niet zeggen of het paarden of ezels waren. In ieder geval zagen de dieren er anders uit dan de paarden bij ons. Deze dieren droegen bij de voornameren zeer fraaie zadels en tuig en waren met allerlei gouden kettingen en sterretjes behangen. Enkelen uit het gevolg begaven zich naar de poort en keerden vandaag met wachters en soldaten terug. Hun komst met een zo groot gevolg was, rond deze tijd, nu er geen feesten gevierd werden en zij niet kwamen om te handelen, een heel ongewoon verschijnsel. Zij vertelden aan diegenen, die er om vroegen, waarom zij gekomen waren. Zij spraken van een ster en van het nieuwgeboren Kind. Maar niemand wilde hier iets van geloven.

Nu maakte zich een diepe neerslachtigheid van hen meester en zijn twijfelden niet meer, of zij hadden zich vergist, want zij vonden niemand aan wie zij konden merken dat hij iets wist van het Heil der wereld. Allen keken hen even verwonderd aan en konden niet begrijpen wat zij wilden.

Toen de poortwachters echter zagen dat zij milde giften uitdeelden aan de opdringerige bedelaars en vernomen hadden dat zij om een onderkomen zochten en alles rijkelijk wilden betalen en dat zij ook koning Herodes wensten te spreken, keerden enigen van hen naar de stad terug. Nu begon een langdurig ondervragen over het ophelderen van de boodschappen van de Koningen naar de stad en omgekeerd. Tijdens de pauzes onderhielden de Koningen zich met de mensen die zich rondom hen verzameld hadden. Enigen hadden iets gehoord van een Kind dat te Bethlehem zou geboren zijn, maar dat kwam toch niet in aanmerking, want de ouders waren arme, doodgewone mensen. Anderen dreven de spot met hen.

Daar de Koningen uit de opmerkingen van de mensen konden opmaken dat Herodes niets van een pasgeboren Kind afwist en zin toch al niet te hoog met Herodes opliepen, verloren zij nog meer de moed, want zij vroegen zich met zorg af, wat zij in deze aangelegenheid tot Herodes moesten zeggen. In hun kommer werden zij stil en begonnen zij te bidden en zo kregen zij weer moed en zij spraken tot elkaar: "Hij, die ons door zijn ster zo snel hierheen gevoerd heeft, zal ons ook weer behouden naar onze haardsteden terugbrengen."

Toen de wachters ten laatste bij de Koningen waren teruggekeerd, werd de stoet een eindje rond de stad geleid en door een poort in de nabijheid van de Calvarieberg binnengelaten. Niet ver van de vismarkt werden zij met hun lastdieren in een ronde hof gebracht, die met stallen en woningen omgeven was. Aan de ingang stonden wachters. De lastdieren werden op stal gebracht, terwijl de reizigers de schuren binnengingen, die te midden van het plein bij een bron stonden, waar de dieren hun dorst gelest hadden. Deze ronde hof lag met een zijde tegen een berg aan, maar de beide andere zijden waren geheel open en door bomen begrensd. Nu kwamen beambten twee aan twee met fakkels in de hand opdagen en alles, wat de Koningen bij zich hadden, werd aan een onderzoek onderworpen: ik geloof dat het tollenaars waren.

Het paleis van Herodes lag niet ver van dit gebouw op een hoogte, en ik zag de weg er heen verlicht door fakkels en vuurkorven, die op palen stonden. Herodes zond nu een gezant uit om heimelijk de oudste Koning Theokeno bij zich te ontbieden. Dit vond 's avonds om tien uur plaats. Theokeno werd door een kamerheer van de koning in een benedenzaal ontvangen en omtrent de oorzaak van zijn reis ondervraagd. Hij deelde alles met kinderlijke oprechtheid mee en verzocht de kamerheer dringend om aan Herodes te vragen: "Waar is de Koning der Joden geboren? Want wij hebben zijn ster in het oosten gezien en wij zijn gekomen om hem te aanbidden."

Toen de kamerheer dit aan Herodes had medegedeeld, was deze heel ontsteld, maar hij hervatte zich gauw en liet aan Theokeno berichten dat hij een onderzoek zou laten instellen. Zij konden nu uitrusten van de reis en de volgende morgen zou hij hen te woord staan en mededelen wat hij vernomen had.

Toen Theokeno bij zijn reisgenoten terugkwam, kon hij hun juist geen bemoedigend bericht geven. Zij maakten ook geen aanstalten om te gaan rusten en lieten veel, dat reeds uitgepakt was, weer inpakken. Ik zag hen die nacht wakend doorbrengen, terwijl enigen van hen, van gidsen vergezeld, de stad doorkruisten en de ogen omhoog gevestigd hielden, als om de ster te zoeken. In de stad zelf was het stil, maar bij de wacht voor het hof was veel toeloop van nieuwsgierige vragers. De koningen meenden dat Herodes wel alles wist, maar het voor hen geheim wilde houden.

Er was feest bij Herodes toen Theokeno in het paleis was. De zalen waren verlicht en er waren allerhande wereldse mensen en ook schaamteloos geklede vrouwen. Theokeno's onderzoek naar een pasgeboren Koning deed Herodes in hoge mate ontstellen en hij deed dadelijk alle opperpriesters des volks bij zich komen. Ik zag deze te middernacht met de schriftrollen tot hem komen. Zij droegen priesterkledij, borstschilden en met letters getooide gordels. Er waren er wel twinting bij Herodes. Deze vroeg hen waar de Christus moest geboren worden en ik zag hoe zij hem de schriften ontrolden, en met de vinger op een plaats wijzend, zeiden: Te Bethlehem in Juda, want alzo staat geschreven bij de profeet: "En gij Bethlehem, land van Juda, zijt geenszins de minste onder de hoofdsteden van Juda want uit u zal een leidsman voortkomen, die mijn volk Israël zal regeren."

Ik zag dat Herodes zich nu, door enigen van hen vergezeld, naar het hoogste gedeelte van zijn paleis begaf en tevergeefs uitkeek naar de ster waarover Theokeno gesproken had. Een eigenaardige onrust had zich van Herodes meester gemaakt en de geleerde priesters trachtten hem op alle mogelijke wijzen tot de overtuiging te brengen dat men op het gepraat van de Koningen niet veel staat kon maken, want dat dit avontuurlijke volk steeds allerhande dwaze dingen in de sterren meende te zien. Wanneer er werkelijk zo een buitengewoon feit had plaats gegrepen, moesten Herodes en zij, die in de Heilige stad en in de nabijheid van de tempel woonden, er toch wel het eerste kennis van hebben gedragen.

Zondag 23 december 1821. Vanmorgen in de vroegte liet Herodes de Driekoningen in zijn paleis ontbieden. Zij werden onder een ereboog ontvangen en in een zaal geleid, waar ik voor hun verwelkoming groene takken en bloemstukken in vazen zag prijken. Ook stond er wat drank klaar. Zij bleven een tijdlang staan totdat Herodes kwam. Dan bogen zij voor hem en vroegen opnieuw: "Waar is de Koning der Joden, die geboren is?" Herodes verborg zijn onrust zo goed hij kon en veinsde zelfs een grote vreugde. Er waren ook enige schriftgeleerden tegenwoordig. Hij vroeg de koningen wat zij gezien hadden en Mensor verklaarde nu het laatste beeld dat zij voor hun vertrek aan de sterrenhemel hadden waargenomen.

Het was de beeltenis van een maagd met voor haar een kind. Uit diens rechterzijde was er een lichtstraal te voorschijn gekomen en daarin was een toren verschenen met meerdere poorten. Deze toren was dan overgegaan in een grote stad, waarboven zich het kind met kroon, zwaar en scepter, als een koning vertoonde. Toen hadden zij zich zelf gezien en alle koningen der aarde, die voor het kind bogen en het aanbaden, want het rijk van het kind zou alle rijken overwinnen.

Herodes zei dan dat er van Bethlehem Ephrata wel een dergelijke voorzegging bestond en hij zond hen in stilte heen, met de woorden: "Ga en zoek nauwkeurig naar het Kind en als gij het gevonden hebt, breng mij dan verslag uit, opdat ook ik het zou kunnen aanbidden."

De Koningen, die van de opgediste spijzen niets genomen hadden, vertrokken weer. Het was nog zeer vroeg, want ik zag de fakkels nog voor het paleis branden. Herodes ging met de Koningen zo geheimzinning te werk om in de stad praatjes te voorkomen. De dag was ondertussen aangebroken en men maakte alles klaar voor de aftocht. De menigte, die de stoet tot Jeruzalem vergezelde, had zich gisteren in de stad verspreid.

Herodes was in deze dagen vol ergernis en bezield van boze plannen. Toen Christus geboren werd, was hij nog in zijn paleis nabij Jericho en had daar een gruwelijke moord begaan. Hij had lieden van zijn partij de hoogste betrekkingen in de tempel doen innemen en deze moesten alles wat er in de tempel gebeurde uitpluizen en de namen van de mensen die hem niet genegen waren bekend maken. Zo was er een hooggeplaatste beambte in de tempel, een braaf en rechtschapen man. Deze liet hij als gast in zijn paleis te Jericho uitnodigen, op weg daarheen aanranden en vermoorden, alsof hij door rovers was overvallen.

Enkele dagen later keerde Herodes weer naar Jeruzalem terug om bij het feest van de Tempelwijding, op 25 Casleu, tegenwoordig te zijn en geraakte er in grote moeilijkheden. Hij wou op zijn manier de Joden een genoegen doen en hun eer bewijzen. Hij had het beeld van een lam, of liever van een bokje, want het had horens, uit goud laten vervaardigen, om dat beeld, ter gelegenheid van het feest, boven de poort te laten plaatsen die van het voorhof der vrouwen naar de offerplaats voerde. Hij wou dit helemaal alleen doen en verwachtte uiteraard hiervoor dankbetuigingen. De priesters verzetten zich ertegen en hij bedreigde hen met een geldstraf. Zij verklaarden echter dat zij zich aan die boete zouden onderwerpen en dat zij volgens de voorschriften der Wet, het beeld niet mochten aanvaarden. Herodes, hierover verbitterd, wou het beeld heimelijk in de tempel laten plaatsen, maar toen men er mee binnenkwam, greep een ijverige Israëliet het en wierp het op de grond, zodat het middendoor brak. Daardoor ontstond er een hele volkstoeloop en Herodes liet de man gevangen nemen.

Dit vooral had den koning dermate geërgerd dat hij er spijt over kreeg dat hij naar het feest te Jeruzalem gekomen was. De leden van het hof probeerden hem echter door allerlei vermakelijkheden te verstrooien. Daarbij kwamen nu nog de geruchten over Christus' geboorte. In het  joodse land heerste sedert vele jaren, bij de godvrezende mensen, de levendige overtuiging dat de vervulling van de profetieën nabij was. De wonderen bij de geboorte van Jezus waren door de herders alom bekend gemaakt, maar de voorname Israëlieten hielden dit alles slechts voor verzinsels.

Ook aan Herodes was dit ter oren gekomen. Hierdoor had hij in het geheim allerlei bespieders naar Bethlehem gezonden. Zijn handlangers hadden zich drie dagen na Jezus' geboorte bij de geboortegrot vertoond, maar toen zij met de Heilige Jozef hadden gesproken, brachten zij het bericht, zoals hovaardige mensen dat doen, dat de zaak niets te betekenen had. Het was niet de moeite waard om er over te spreken. Ja, zij hadden er zich reeds in de eerste ogenblikken te hoog voor geacht, om met de Heilige Jozef te spreken, te meer omdat zij de opdracht hadden om alle opzien te vermijden.

Nu kwamen opeens die Koningen met hun grote lijfstoet bij Herodes aanzetten en schrik en ontzetting hadden zich van hem meester gemaakt, want deze kwamen van zo ver en alles bleek dus meer dan ijdele praat te zijn. Hij huichelde echter toen zij zo beslist naar de nieuwgeboren Koning vroegen, door te doen alsof hij er veel belang in stelde en dat hij ook zijn hulde wou brengen en daarover waren de Koningen zeer verheugd.

De hoogwaardige verblinding van de Schriftgeleerden kon Herodes niet geruststellen en hij vond het nu in zijn belang om de zaak zo stil mogelijk te houden en zo te handelen. Hij trok de verklaring van de Koningen niet dadelijk in twijfel en liet ook niet dadelijk Jezus vatten, om aan het volk, dat toch al zo lastig te besturen was, niet de schijn te geven dat hij de verklaring van de Koningen voor waar hield en dat er voor hem lastige gevolgen uit konden voortvloeien. Hij dacht daarom van de Koningen nauwkeurige inlichtingen te verkrijgen en dan zijn maatregelen te nemen.

Maar toen de Koningen, door God gewaarschuwd, niet tot hem terugkeerden, liet hij hun vlucht als gevolg van hun dwaling of leugenachtigheid bekend maken. Hij deed het gerucht verspreiden dat de Koningen schaamte en vrees hadden om terug te komen omdat zij zich zelf en anderen op schromelijke wijze bedrogen hadden. Welke andere reden toch hadden zij tot deze heimelijke vlucht kunnen hebben, daar zij door hem zo vriendelijk waren ontvangen?

Op deze wijze stierven de geruchten vanzelf uit: in Bethlehem deed hij bekend maken dat men met die familie niet mocht omgaan en geen aanleiding mocht geven tot oproerige geruchten en verzinselen. Toen de Heilige Familie 15 dagen later naar Nazareth terugkeerde, stierf het praatje over deze gebeurtenis, waarvan men zich geen recht begrip kon vormen, algauw uit, en de vromen, die vol hoop waren, zwegen.

Toen alles rustig geworden was dacht Herodes er aan om Jezus uit de weg te ruimen, maar hij ontving nu het bericht dat de Heilige Familie met het Kind naar Nazareth vertrokken was. Lange tijd werd er naar Jezus gezocht en toen Herodes' hoop om Hem te vinden ijdel bleek en zijn angst steeds toenam, rijpte in zijn geest het plan tot de goddeloze kindermoord, waarbij alle mogelijke voorzorgsmaatregelen in acht werden genomen, om elke opstand te voorkomen. Naar ik meen werden er op zeven plaatsen kinderen vermoord.

De Driekoningen te Bethlehem

Ik zag de stoet van de Koningen, door de zuidelijke poort, Jeruzalem verlaten. Een volksmenigte volgde hen tot aan een beek voor de stad en keerde dan terug. Toen de stoet de beek was overgetrokken, hielden zij een tijdje rust en keken uit naar de ster en toen zij deze zagen hieven zij vreugdekreten aan en werd de reis onder liederlijke gezangen voortgezet. De ster echter voerde hen niet langs de kortste weg naar Bethlehem, maar langs een omweg in westelijke richting. Zij trokken voorbij een stadje dat mij wel bekend is. Tegen de middag hielden zij rust op een mooi plekje bij een klein dorp en deden er hun gebed. Daar ontsprong er een bron voor hun ogen. Zij waren zeer blij, stegen af, groeven een bekken en omgaven dit met zand, stenen en graszoden. Zij hielden hier enige uren rust, voederden de dieren en namen zelf ook het nodige voedsel, want in Jeruzalem hadden zij door alle zorg en kommer geen rust gehad. Ik heb in latere tijd de Zaligmaker, vergezeld van zijn leerlingen, meerdere malen predikend bij deze bron aangetroffen.

De ster, die gedurende de nacht als een vuurbol schitterde, zag er nu ongeveer uit als een maan bij dag: zij was dikwijls niet zuiver rond, doch getakt en verschool zich veel achter de wolken.

Op de weg van Bethlehem naar Jeruzalem wemelde het van de reizigers, die veel bagage en ezels bij zich hadden. Het waren ongetwijfeld lieden, die na het volbrengen van hun belastingsplicht uit Bethlehem waren vertrokken of zich naar de markt of de tempel te Jeruzalem begaven. De weg echter, door de Koningen gevolgd, was zeer eenzaam en zonder twijfel hun door God aangewezen, opdat zij, om groot opzien te vermijden, eerst tegen de avond te Bethlehem zouden aankomen.

Ik zag hen, toen de zon reeds onderging, de reis voortzetten. Zij trokken in dezelfde orde voort als zij gekomen waren. De bruinkleurige Mensor, die de jongste was, opende de stoet, dan volgde de bruine Saïr en daarna Theokeno, de blanke en de oudste der Koningen.

Heden, zondag 23 december, zag ik in de avondschemering, de stoet der heilige Driekoningen voor de poorten van Bethlehem bij hetzelfde gebouw aankomen, waar Jozef en Maria zich hadden laten opschrijven. Het was het voormalige stamhuis van David, waarvan nog slechts enige muren waren overgebleven. Ook Jozefs ouders hadden het in bezit gehad. Het was een groot gebouw, van verschillende woningen omringd: er lag een afgesloten plein voor, en daarvoor lag weer een met bomen beplante en van een waterbron voorziene ruimte. Ik zag er een wachtpost van Romeinse soldaten opgesteld, aan welke de bewaking van het belastingkantoor was opgedragen.

Toen de stoet hier aankwam, werd hij door een nieuwsgierige menigte omringd. De ster was weer verdwenen en daarom waren de Koningen wel wat ongerust. Enige mannen naderden hen, on hen uit te vragen. Zij stegen af en nu kwamen hun meesters uit het huis hun tegemoet met groene takken en boden hen een kleine verfrissing aan van vruchten, broodjes en drank. Dat scheen de gewone beleefdheidsgroet voor zulke vreemdelingen.

Ondertussen lesten de dieren hun dorst aan de bron onder de bomen. Ik dacht bij mijzelf: "Deze worden heel wat beter ontvangen dan de arme Jozef, maar zij deelden dan ook goudstukjes uit." Men wees hen het dal van de herders als een geschikte plaats om de tenten op te slaan. Zij bleven nog een tijdlang besluiteloos, doch ik hoorde hen niet naar de pasgeboren Koning vragen. Zij wisten dat hier, volgens de voorzegging, de plaats van zijn geboorte was en na hun onderhoud met Herodes wilden zij alle opzien vermijden.

Toen zij echter ter zijde van Bethlehem een licht aan de tempel zagen schitteren, alsof de maan was opgekomen, bestegen zijn opnieuw de lastdieren, trokken voorbij een sloot en langs bouwvallige muren rondom de zuidzijde van Bethlehem naar de oostzijde van de stad en naderden de plek van de geboortegrot, van de velden uit, waar de engelen aan de Herders waren verschenen.

Toen de stoet in het dal, achter de grot der geboorte, bij het graf van Maraha was gekomen, stegen de reizigers van de lastdieren en de dienstknechten begonnen verschillende dingen af te laden. Zij sloegen een grote tent op die zij bij zich hadden en maakten de toebereidselen om hier hun kamp op te slaan, waarbij enkele herders, die de geschikte plaats aanwezen, hen behulpzaam waren.

Men was hiermee reeds een eindweg gevorderd, toen de Koningen, boven de grot der geboorte, de ster schitterend en vol glans zagen verschijnen. De lichtglans viel loodrecht op de grot neer. Het licht kwam naderbij en werd groter en groter, wel zo groot als een bedlaken.

Ik zag hoe zij eerst heel verwonderd waren. Het was reeds donker: zij konden geen huis zien, wel iets dat op een kleine heuvel leek. Plotseling overviel hen een grote vreugde, want zij zagen in de lichtglans de schitterende gedaante van een Kind, zoals zij die vroeger in de ster hadden waargenomen. Alleen ontblootten de hoofden en waren van diepe eerbied bezield. De Driekoningen gingen naar de heuvel en vonden de ingang van de grot van een hemels licht vervuld met op de achtergrond de Maagd met het Kind, zoals zij Haar in het sterrenbeeld aanschouwd hadden.

Onmiddellijk ging hij terug om deze ontdekking aan zijn reisgenoten mede te delen. Nu trad Jozef hen, met een oude herder, tegemoet en de Koningen deelden kinderlijk eenvoudig mede dat zij gekomen waren om de pasgeboren Koning der Joden, wiens ster zij gezien hadden, te aanbidden en Hem hun geschenken aan te bieden. Jozef heette hen van harte welkom en de oude herder vergezelde hen naar de reisgenoten en was hen in alles behulpzaam: enkele herders, die zich in de nabijheid bevonden, brachten schuren voor hen in gereedheid.

Zij zelf maakten nu toebereidselen tot de grote plechtigheid waarvoor zij gekomen waren. Zij kleedden zich in grote, witte mantels, met een lange sleep. Deze hadden een gele weerschijn als van ruwe zijde en waren buitengeowon dun en golfden breed uit om hen heen. Dit waren de mantels die zij gebruikten bij hun godsdienstige plechtigheiden.

Zij hadden alle drie gordels om hun middel, waaraan zakken en gouden busjes met kettinkjes waren opgehangen, zodat zij er in hun mantels heel breed uitzagen. Elk van de Koningen was van de vier leden uit zijn stam vergezeld. Bovendien volgden enige dienstknechten van Mensor met een tafeltje, en een een kleed met kwasten en enige lichte banen stof droegen.

Toen zij in feestelijke optocht de Heilige Jozef tot onder het afdak voor de ingang van de grot vergezeld waren, werd het tafeltje, met het van kwasten voorziene kleed bedekt en elk der Koningen legde er enige gouden bussen en andere kostbaarheden op neer, die zij van hun gordels losmaakten: dat waren hun gemeenschappelijke geschenken. Mensor en alle anderen deden nu de sandalen van hun voeten. Jozef opende de deur van de grot. Twee knapen uit Mensors gevolg gingen voor hem uit en legden een loper voor hem neer: dadelijk achter hem kwamen twee andere knapen, die de tafel met geschenken droegen. Toen zij bij de Heilige Maagd kwamen, nam hij deze er van af en eerbiedig neerknielend, legde hij ze aan haar voeten. De dragers verwijderden zich. Achter Mensor stonden de vier leden van zijn stam eerbiedig voorovergebogen. Saïr en Theokeno waren met hun gevolg bij de ingang van de grot onder het afdak blijven staan. Toen zij binnentraden, maakte zich een diepe godsvrucht en ontroering van allen meester, terwijl zij als doorstraald werden door het licht dat de grot vervulde en toch was er geen ander licht aanwezig dan het Licht der Wereld.

Maria lag, op haar arm geleund, op een tapijt, links van van het Jezuskind, dat lag tegenover de ingang, op de plek van de geboorte, in een bak met een tapijt bedekt, die op een verhoging geplaatst was.

Toen de Koningen binnentraden, ging Maria rechtop zitten, hulde zich in haar sluier en nam het Jezuskind op haar schoot. Toen Mensor neerknielde en bij het aanbieden van de geschenken ontroerende woorden van hulde sprak en het onbedekte hoofd nederig neerboog en de handen op de borst kruiste, had Maria het bovenlijfje van het goddelijk Kind, dat met rode en witte doeken omwonden was, ontbloot en met een heerlijke glans keek het toen van onder de sluier te voorschijn. Men de ene hand ondersteunde zij het hoofdje, terwijl zij met de andere hand het lichaam omvatte. Het Kind hield, alsof het aan het bidden was, de handjes voor de borst en tastte menigmaal met kinderlijke blijdschap om zich heen. O, met welk een heilige godsvrucht aanbidden de goede mensen uit het oosten de goddelijke Meester. Toen ik hen zo zag, dacht ik bij mijzelf: "De harten van die Koningen zijn rein, onbesmet en onschuldig als kinderharten. Geen onstuimigheid is erin verscholen en toch zijn zij van een brandende liefde vervuld! Ik ben dood: een geest, omdat ik dit anders niet zou hebben kunnen zien, want het behoort niet tot onze tijd. Maar, van een andere kant beschouwd, is het ook aan geen tijd onderhevig. Bij God is immers geen tijd denkbaar en ik ben dood, ik ben een geest."

Terwijl mij deze zonderlinge gedachte bezighield, hoorde ik een stem tot mij zeggen; "Wat bekommert gij u toch hierover, hef uw blik omhoog en loof de Heer, die eeuwig is, zoals alles in Hem!"

Ik zag nu hoe Mensor uit een zak, die aan zijn gordel hing, een handvol dikke, zware staafjes ter lengte van een vinger te voorschijn haalde: deze waren van boven spits en in het midden met goudkleurige korrels versierd. Met nederige hulde legde hij ze naast het het goddelijk Kind op de schoot van de Heilige Maagd. Maria nam het goud vol liefde en dankbaarheid aan en bedekte het met een punt van haar mantel. Mensor bood als geschenk deze gouden staven aan, omdat hij vol liefde en trouw was en met een onwrikbaar, volhardend geloof de Heilige Waarheid zocht.

Nu trad Mensor met zijn vier gezellen terug en naderde de bruine Saïre met zijn gevolg. Deze knielde eveneens vol eerbied neer en bood onder hartroerende bewoordingen zijn geschenk aan, terwijl hij een gouden wieroookschelpje vol kleine, groenkleurige harskorrels op het tafeltje voor het goddelijk Kind neerzette. Hij bood als geschenk wierook aan, omdat hij zich gewillig en vol eerbied voegde naar de wil van God en die vol liefde wou volbrengen. Hij bleef nog lange tijd vol diepe godsvrucht neergeknield, vooraleer hij zich verwijderde.

Na hem volgde Theokeno, de blanke en oudste Koning, die zeer oud en zeer zwaarlijvig was en dientengevolge niet kon neerknielen: maar hij stond daar diep voorover gebogen en plaatste een gouden vaas met een fijne, groene plant op het tafeltje. Zij scheen nog te leven en leek op een tenger, groen struikje met ineengekrulde takjes, waaraan fijne, witte bloempjes hingen. Het was mirre en hij bood ze als geschenk aan, omdat zij op de versterving en de bestrijding der hartstochten wijst. Deze godsvrezende man had namelijk sterke neigingen tot afgodendienst, veelwijverij en gramschap te overwinnen gehad. Hij bleef met zijn gezellen geruime tijd vol diepe ontroering voor het goddelijk Kind staan, zodat ik medelijden kreeg met de andere dienaren voor de kribbe, die nu zo lang moesten wachten voor zij het Kindje te zien kregen.

De toespraken van de Koningen waren in hoge mate treffend en kinderlijk eenvoudig. Terwijl zij de knieën bogen, spraken zij als volgt: "Wij hebben Zijn ster gezien. Hij is de Koning aller koningen en wij zijn gekomen om hem te aanbidden en door onze geschenken te huldigen." Zij waren als in geestesvervoering en bevalen in een kinderlijk, vurig gebed de kleine Jezus, hun dierbaren, have en goed, ja alles, wat voor hier beneden enige waarde had. Zij smeekten de pasgeboren Koning om toch hun harten, zielen, gedachten en werken als offers te aanvaarden, hun geest te verlichten, hun alle deugden en, als aardse geluk, vrede en liefde te schenken. Zij waren vol van eerbied, en liefde en vreugdetranen rolden over hun wangen en baard. Zij voelden zich zo zalig en zagen zichzelf verplaatst in het sterrenbeeld, waarnaar hun voorouders duizenden jaren lang met zo vurig verlangen hadden uitgezien. Alle blijdschap over de in vervulling getreden beloften was nu hun deel.

De Heilige Maagd nam alles nederig en vol innige dankbaarheid aan. Zij bewaarde aanvankelijk het stilzwijgen, doch een eenvoudige beweging onder haar sluier gaf van haar ontroering en heilige vreugde blijk. Het blote bovenlijfje van het goddelijk Kind, dat zij in de sluier gewikkeld had, straalde met hemelse glans daaruit te voorschijn. Op het laatst stamelde zij enige nederige en minzame woorden van dank, waarbij zij de sluier een weinig opzij schoof. Dit was voor mij weer een wijze les en ik sprak bij mijzelf: "Hoe vriendelijk en met welke dankbaarheid neemt Maria elke gift aan. Zij, die alles bezit in haar Jezus, aanvaardt nederig elke liefdevolle gift: laat dit voor mij een aansporing zijn om in het vervolg elke blijk van liefde, nederig en dankbaar te ontvangen. Ach, hoe goed zijn toch Maria en Jozef. Voor zichzelf behouden zij niets: alles wat zij bezitten wordt tot de leniging van de nood der armen aangewend.

Toen de Koningen met hun gevolg de grot verlaten hadden en naar hun tent waren teruggekeerd, traden eindelijk de dienstknechten de grot binnen. Zij hadden de tent opgeslagen, de dieren afgeladen, alles in gereedheid gebracht en vervolgens met nederig geduld voor de ingang hun beurt afgewacht. Zij waren meer dan dertig in getal en van een schaar jongelingen vergezeld, welke slechts een lendendoek droegen en korte manteljtes. De dienstknechten traden vijf aan vijf binnen en een der oversten, waar zij ondergesteld aan waren, ging hen voor. Zij knielden neer voor het Kind en aanbaden het in stilte. Ten slotte trad de hele schaar van jongelingen binnen, die allen de knieën bogen en vol kinderlijke onschuld en vreugde de kleine Jezus aanbaden. De dienstknechten hielden zich niet lang in de geboortegrot op, want de Koningen waren weer met grote feestelijkheid genaderd. Zij hadden nu andere, lichtere mantels aan, die in brede plooien om de schouders hingen. Zij droegen wierookvaten in de hand en bewierookten vol heilige eerbied het Kind, de Heilige Maagd, de Heilige Jozef en de gehele grot, waarna zij zich weer met eer en een diepe buiging verwijderden. Dit was de gebruikelijke aanbidding bij dit volk.

Bij dit alles genoten Maria en Jozef zo'n grote vreugde die ik nog nooit had waargenomen. Dikwijls liepen er vreugdetranen over hun wangen. Deze erkenning en plechtige verering van het goddelijk Kind, dat zij zo armoedig moesten herbergen en waarvan zij de hoge waarde in de nederigheid van hun harten stil verborgen hielden, deed hen waarlijk goed. Zij zagen aan het Kind der belofte, door Gods almachtige voorzienigheid en in weerwil van alle menselijke blindheid, datgene schenken, wat zij zelf niet vermochten te geven: de eerbewijzen van de machtigen dezer aarde, vol pracht en heerlijkheid. Met de heilige Koningen aanbaden zij het goddelijk Kind: de eer die zij aan Jezus bewezen, maakte hen overgelukkig.

In het dal achter de geboortegrot tot bij het graf van Maraha was de legerplaats van de Koningen opgeslagen. Men had de dieren in rijen tussen touwen aan palen vastgebonden. Bij de grote tent, die niet ver van de heuvel van de geboortegrot was verwijderd, bevond zich nog een met matten overdekte ruimte, waarin een deel van de bagage verborgen was. Het meeste echter was in de grot van Maraha's graf ondergebracht. Toen allen de geboortegrot verlaten hadden, vertooden zich de sterren aan de hemel en men schaarde zich allen in een kring bij de oude terpentijnboom, die zich boven het graf van Maraha verhief en ze namen onder feestelijk gezang de dienst der sterren waar. 't Is met geen woorden te beschrijven hoe ontroerend hun gezang in het stille dal klonk. Gedurende zo vele eeuwen hadden de voorouders van deze heilige Koningen naar de sterren gezien, gebeden en gezongen, en thans was al hun verlangen in vervulling gegaan. Zij zongen hun danklied, overstelpt van vreugde.

Intussen had Jozef met behulp van enige herders een eenvoudig maal in de tent van de Koningen bereid. Er waren schoteltjes met broden, vruchten en honigraten, bordjes met kruiden, flessen met balsem heengedragen en dit alles werd op een lage tafel, die op een tapijt stond, neergezet. Hij had reeds 's morgens alles in gereedheid laten brengen voor het onthaal van de Koningen, want de Heilige Maagd was vooraf van hun aankomst in kennis gesteld.

Toen de Koningen met hun verwantrn na het avondgzang in de tent waren teruggekeerd, werden zij er op vriendelijke wijze door de Heilige Jozef ontvangen, die hen verzocht om zijn eenvoudige maaltijd niet te versmaden: hij lag met hen aan rondom de lage tafel en zo aten zij. Hij was helemaal niet verlegen, maar zo opgeruimd dat hij alle tranen van vreugde weende.

Toen ik dat zag, dacht ik aan mijn vader zaliger, een arme landman, die bij mijn inkleding in het klooster met zovel voorname gasten aan tafel moest zitten. In zijn eenvoud en nederigheid had hij daar erg tegen opgezien, maar later was hij zo opgeruimd dat hij van vreugde weende. Hij werd, zonder dat hij het zelf wilde, de eerste persoon aan tafel.

Na afloop van deze eenvoudige maaltijd ging de Heilige Jozef weer heen. Enkele aanzienlijken uit de stoet namen hun intrek in een herberg te Bethlehem. De overigen legden zich over de slaapplaatsen, die langs de wanden van de grote tent waren uitgespreid, te rusten.

Toen Jozef in de geboortegrot was teruggekeerd, borg hij aan de rechterzijde van de kribbe, in een muuropeningen, al de geschenken weg. Hij had er een scherm voorgezet zodat men niet kon zien wat er bewaard werd. De dienstmaagd van de Heilige Anna, die voor de bediening van de Heilige Maagd was achtergebleven, had zich gedurende het bezoek van de Koningen teruggetrokken in een zijgewelf, die in de grot der geboorte uitgaf. Zij was weer eerst verschenen toen allen de kribbe hadden verlaten. Zij was zeer ernstig en bescheiden, noch de Heilige Familie, noch haar zag ik met enig werelds genot naar de vorstelijke geschenken zien. Alles werd nederig en met dankbaarheid aangenomen en weer met mildheid onder de armen verdeeld.

Ik zag vanavond bij de aankomst van de stoet aan het belastinggebouws enige beweging en later een heen en weer lopen door de stad. De lieden, die de stoet naar het dal der herders gevolgd waren, keerden spoedig opnieuw terug. Later, toen de Koningen met zoveel godsvrucht en heilige vreugde aan het goddelijk Kind hun offers brachten en het aanbaden, zag ik in de omtrek van de grot enige loerende en moerende Joden, die naderhand de stad doorkruisten en allerlei geruchten verspreidden. De verstokte hardheid van deze lieden deed mij bitter wenen. Ik had zo'n medelijden met deze boze mensen, die toen, zoals ook in onze dagen, wanneer het Heilige tot de mensen komt, loerend en morrend er om heen staan om dan in hun haat leugens rond te strooien. O, hoe moet ik over zulke verblinde mensen wenen. Zij hebben al het Heil bij zich, maar stoten het af, maar deze goede Koningen  zijn, vol geloof en vertrouwend op de profetieën, van verre gekomen en hebben het Heil gevonden. O, hoe beklaag ik de harde, verblinde mensen.

Ik zag vandaag gedurende de dag te Jeruzalem koning Herodes met velen van de schriftgeleerden de schriftrollen onderzoeken en over de verklaringen van de Koningen redetwisten. Later werd alles stil, alsof men de zaak wilde laten rusten.

Laatste bezoek en vertrek van de heilige Driekoningen

Maandag 24 december 1821. Reeds vroeg in de morgen zag ik vandaag de Koningen en de meesten uit hun gevolg beurtelings een bezoek brengen aan het goddelijk Kind en Zijn moeder. Ook zag ik hen in de loop van de dag veel geschenken uitdelen. Zij waren van heilige blijdschap bezield en betoonden zich zeer mild. Bij vreugdevolle gebeurtenissen heb ik in deze tijden steeds geschenken zien uitdelen. De herders die aan de Koningen en hun gevolg velerlei diensten hadden bewezen, ontvingen vorstelijke beloningen. Ook werden er onder de armen milde giften uitgedeeld. Ik zag, hoe zij de behoeftige, oude vrouwen, die van ouderdom gebogen kwamen aanstrompelen, dekens over de schouders hingen. Onder het gevolg van de Koningen waren er velen, die het verblijf onder de herders buitengewoon goed beviel en er gaarne zouden blijven wonen om zich met deze herders te verenigen. Zij gaven de Koningen hun wens te kennen en zij kregen de vrijheid en bovendien nog rijke geschenken. Zij ontvingen dekens, werktuigen, goudkorrels en ook de ezels, waarop zij gereden hadden. Toen ik de Koningen ook aan een grote menigte brood zag uitdelen, dacht ik eerst: waar halen zij al dat brood vandaan? Maar dan herinnerde ik mij dat ik meermalen gezien had dat zij van tijd tot tijd, op de rustplaatsen in ijzeren vormen, die zij bij zich hadden, kleine, platte broden lieten bakken die, in lichte lederen kisten geboren, aan lastdieren werden gehangen. Er kwamen vandaag ook vele inwoners van Bethlehem in de legerplaats van de Koningen en bedelden om geschenken: enige doorzochten zelfs de bagage en wisten hun onder allerlei hebzuchtige voorwendsels giften af te persen.

Zij hadden zowel te Jeruzalem als hier door de lengte van hun stoet en het opzien dat zij verwekten, allerlei moeilijkheden te verduren. Zij waren toen in een triomftocht gekomen, omdat zij meenden alles in volle glorie te vinden wegens de nieuwgeboren koning. Maar, door de ondervinding die zij hadden opgedaan, vonden zij het beter in kleinere afdelingen en zonder opzien de terugreis te aanvaarden. Daarom stelden zij reeds dadelijk vele dienstknechten in vrijheid, die deels in het dal der herders wensten te blijven en deels naar bepaalde streken vooruit trokken om zich daarna weer met de stoet te verenigen. Ik verwonderde mij dat de stoet reeds 's avonds aanmerkelijk kleiner was. De Koningen waren wel van plan om 's anderendaags naar Jeruzalem te reizen, om aan Herodes te zeggen hoe zij het Kind hadden gevonden, maar zij wilden dit in stilte doen en zonden daarom velen van hun gevolg vooruit, voor wie de reis daardoor gemakkelijker werd. Zij zelf konden hen op hun dromedarissen spoedig weer inhalen.

Tegen de avond begaven zij zich naar de kribbe om afscheid te nemen. Mensor ging eerst alleen binnen. Maria gaf hem het Jezuskind in de armen en hij straalde van vreugde. Na hem kwamen de beide anderen en namen onder tranen afscheid. Zij brachten nog vele geschenken mee: stukken ongeverfde zijde en rode en gebloemde doeken en vele zeer fijne dekkleden: ook de wijde, koninklijke mantels lieten zij achter. Deze waren lichtgeel als van heel fijne wol en waren heel licht en werden door het minste tochtje bewogen. Ze brachten ook vele schalen, die op elkaar stonden en meerdere bussen vol korrels. Ook een mand, waarin potten stonden met fijne, groene struikjes en witte bloempjes daaraan. Er stonden drie struikjes in het midden van elke pot, doch zo dat men op de rand van iedere pot weer een andere kon plaatsen. Zo werden de potten in de mand op elkaar gezet. Het was mirre. Ook gaven zij aan Jozef lange, smalle korven met vogels om te slachten, die zij op hun dromedarissen hadden meegebracht.

Zij waren allen zeer bedroefd, toen zij van het Kind en van de Heilige Maagd afscheid moesten nemen. Maria stond rechtop en droeg het Jezuskind op de arm, in haar sluiter gewikkeld. Zij deed de Koningen uitgeleide tot aan de ingang van de grot. Daar bleef zij staan en om aan de godvrezende mannen een aandenken mee te geven. Zij maakte een lange sluier van tule los, die het goddelijk Kind en haar zelf omhulde, en reikte hem aan Mensor over. Onder een diepe buiging aanvaardden de Koningen dit geschenk en hun harten vloeiden over van dankbaarheid en eerbied, toen zij Maria ongesluierd met het goddelijk Kind voor zich zagen. O, welke zoete tranen werden er vergoten, toen zij de grot verlieten! Van dit ogenblik af werd de sluier voor hen het kostbaarste kleinood dat zij op aarde bezaten.

De wijze, waarop de Heilige Maagd de geschenken aannam, was buitengewoon treffend en eenvoudig: zij was niet blij om de giften zelf, maar omdat ze met een goed hart gegeven werden en daarvoor was zij dankbaar. Ik heb bij deze koninklijke bezoeken geen zweem van eigenbelang in haar waargenomen. Wel koesterde zij aanvankelijk de blijde hoop dat zij nu wat meer bescherming zou genieten in Bethlehem en niet meer zo verschrikkelijk zouden behandeld worden als bij hun aankomst, wat zij uit liefde tot het Kind Jezus en uit medelijden met de Heilige Jozef wel graag zou hebben, want Jozefs droefheid en schaamte daarover had haar veel leed gedaan.

Toen de Koningen afscheid nemen, was in de grot de lamp reeds ontstoken. Het was donker en zij begaven zich onverwijld naar de oude terpentijnboom boven het graf van Maraha, om er evenals de vorige avond, hun gosdienstoefening te houden. Er brandde onder de boom een lamp, en toen zich de sterren aan de hemel vertoonden, verrichten zij hun gebeden en hieven een gezang aan. De stemmen van de knapen klonken heel lief in het koor. Na afloop van deze plechtigheid richtten zij hun schreden naar de tent, waar door de Heilige Jozef weer een maaltijd was bereid. Vervolgens keerden enigen naar de herberg te Bethlehem terug, terwijl de anderen zich in de tent te rusten legden.

Om middernacht had ik eensklaps een visioen. Ik zag de Koningen in hun tent op uitgespreide dekens slapen. Toen verscheen een schitterende jongeling in hun midden. De lamp was ontstoken en zij richtten zich op in hun slaap. 't Was een engel die hen wekte en hen zei dadelijk weg te trekken en niet meer over Jeruzalem, maar langs de Dode Zee door de woestijn hun weg te nemen. Snel sprongen zij van hun slaapplaatsen op. Enigen liepen naar hun gevolg, anderen naar de kribbe en wekten de Heilige Jozef, die zich naar Bethlehem spoedde, om diegenen te roepen die daar in de herberg waren. Maar deze kwamen hen reeds tegemoet: zij hadden eenzelfde verschijning gehad. Met onbegrijpelijke spoed werd de tent opgebroken, alles ingepakt en het overige van de legerplaats verwijderd. Terwij de Koningen nog van Jozef bij de kribbe afscheid namen, spoedde hun gevolg zich in afzonderlijke groepen, om sneller te kunnen reizen door de woestijn Engaddi naar de Dode Zee.

De Koningen dringen er nog op aan, dat de Heilige Familie met hen de vlucht zou nemen, omdat zeker gevaar dreigde en smeekten hen dat Maria zich toch met het Kind zou verbergen, opdat zij toch niet door hun schuld zouden lastig gevallen worden. Zij weenden als kinderen, omhelsden de Heilige Jozef onder hartroerende woorden en bestegen toen de dromedarissen, die slechts licht bevracht waren en vertrokken dan ijlings in de richting van de woestijn. Ik zag de engel op het veld bij hen. Hij toonde hen de weg die zij moesten volgen. Zij sloegen verschillende wegen in, elk ongeveer een kwartier van elkaar verwijderd, en trokken eerst in oostelijke richting, daarna in zuidelijke richting door de woestijn. De terugreis geschiedde langs dezelfde weg die Jezus in het derde jaar van zijn openbaar leven bij zijn terugkeer uit Egypte heeft ingeslagen.