Download PDF
Hoofdstuk 3: Van Pindrau naar het gehucht Laus
Een maand stilte
September 1664 was een dode tijd voor de herderin die de Dame niet zag: een pijnlijke ervaring die haar, volgens M. Grimaud, ‘een onvergelijkbaar verdriet’ bezorgde. Nu wist Benoîte dat het de Maagd was die haar bezocht en dat heel de vallei het wist. Ze voelde zich dan ook diep onwaardig, wat nog werd aangewakkerd door het advies van haar pastoor die aanmaande nog nadrukkelijker te bidden. Dit lange wachten griefde haar gevoeligheid en bereidde haar voor op de zending die de Maagd haar ging toevertrouwen, een moeilijke zending voor een tiener die deze maand zeventien werd.
"Haar neiging voor het Ovendal was fel gemilderd," schrijft M. Peytieu, "en ze kwam nu graag hoeden aan de voet van de berg van Laus’ in Pié-Montbaud volgens M. Gaillard, een plek waar haar bazen weilanden bezaten op de rechteroever van de Avance."
Deze bergflank van Laus, goed naar de zon gericht, staat vol wijngaarden, is westwaarts begrensd door een ingegraven bergstroom die de Puy-Maurel van de Puy-Cervier scheidt, door mooie dennenbossen loopt vooraleer de gipsheuvel te bereiken die de berg van Laus uitmaakt. Pin-Draou of Pindrau genoemd heeft deze oude bergstroom zijn naam geleend aan de nabije helling waarop een kronkelweg opwaarts door de wijngaarden loopt en zo toegang geeft tot het dal van Laus en vervolgens aan de bergpas van Rambaud die naar Gap leidt. Deze weg doorkruiste de Avance over een broze houten brug, vervoegde de grote baan die Saint-Etienne met het nieuwe dorp Valserres verbond en voorbij Saint-Etienne naar de bergpas van Remollon liep die op de Durance uitkwam.
De verschijning in Pindrau
Dit feit wordt door M. Gaillard in detail weergegeven, en rechter Grimaud bundelt maar een kort gesprek mar de Maagd.
Een maand later, eind september, hoedde Benoîte haar kudde bij Grand-Chemin. Ze had zicht over de rivier boven op de helling van Laus op de oude krotten van een plek Pindrau genaamd, op de weg die zuidwaarts naar Laus loopt. Zeer lusteloos omdat ze de goddelijke Maria niet kan zien kijkt ze naar die hoge plek. Boven een muur ziet ze haar vorstelijke prinses, de zaligheid van haar ziel, de meest liefdevolle, stralender dan de zon. Ze loopt er hals over kop naartoe. De brug is echter ingestort en ze kan de rivier niet oversteken. Ze kruipt op haar grote geit en haast zich naar de plek waar de goddelijke Maria staat. Haar kudde volgt haar.
Eens bij de Koningin knielt ze vol troost aan haar voeten en groet haar diep. Deze barmhartige Moeder, eens de gewone klachten aangaande haar afwezigheid voorbij, toont haar de weg naar Laus en zegt haar die te volgen tot aan de kapel van Laus waar het goed zal ruiken. Daar zal ze tot Haar spreken en zal ze Haar dikwijls zien.
M. Grimaud, eens de stralende verschijning beschreven, hoort Benoîte vol vreugde en tot de Maagd zeggen: "Mijn goede Dame, waarom heb je me zo lang de eer van je te ontmoeten ontzien?" en de Dame antwoordt: "Als je me nog wilt zien zal dat kunnen in de kapel van de plek Laus" en ze verdween.
Geen enkele tekst vernoemt de juiste datum van die verschijning: "rond eind september" [Gaillard], "ongeveer een maand na deze van het Ovendal" [Grimaud]. In de XVIIIe eeuw werd die verjaardag gevierd op 29 september, feest van de Heilige Michaël, de datum waarop men dacht dat Benoîte geboren was. Op de juiste plek van de weg waar het visioen verscheen werd al ten tijde van Benoîte een kleine bidruimte gevestigd, later vervangen door een groep van drie bronzen beelden, in 1926 opgericht. Het vereeuwigt het gebaar de Maagd dat aan de naast haar geit geknielde Benoîte de richting van de kapel op Laus toont.
De diepe buiging die het grote respect waarmee Benoîte de Maagd begroet dient opgemerkt. Ze zal dat voortaan meer doen, alsook de belofte dat ze in de kapel van Laus een aangenaam parfum zal ruiken. Hier begint de genade van de ‘goede geuren’ die vele pelgrims zullen ervaren, op de hoogte of niet, en waarvan de spirituele rol tot op heden belangrijk blijft.
"Ze liet de volgende dag niet na," verduidelijkt Grimaud, "haar schapen in de weide te laten en naar de aangeduide plek door de Maagd te gaan."
Vooraleer de herderin te volgen, willen we enkele details geven over het dal van Laus, de inwoners en de kapel.
De vallei van Laus
De historicus uit Gap, Juvénis geeft er een beknopte beschrijving van in 1672: "Het is een gehucht van Saint-Etienne d’Avançon dat in een vallei ligt met uitsluitend lastige toegangen. Het is een barre streek met weinig bebouwbare grond. Er zijn enkele inwoners in 7 of 8 huizen met een strodak."
M. Gaillard geeft een meer kleurrijke tekst: "De plek Laus is een klein voorplein, een soort afgelegen ruimte omringd door bergen in het westen en het noorden en ook oostwaarts. Om Laus langs de noordrand te bereiken dient er een kwartmijl duchtig gedaald. Oostwaarts is de afdaling korter en minder steil: ze kan te paard gebeuren. Zuidwaarts is de afdaling nog steiler: bijna onmogelijk om ze te paard te beklimmen vanaf beneden tot aan de bidruimte, maar ze is korter.
Het zicht op Laus vanaf de weg ten westen tot aan die zuidwaarts vertoont allemaal wijngaarden die een matige wijn opleveren, van mindere kwaliteit dat deze van Remollon of Valserres. Je ziet tot in het dal waar een bergstroom loopt die al het water van Chorges tot aan de Durance opvangt en dan de streek van Jarjayes bereikt. In het regenseizoen wast de bergstroom, de Rivier genoemd. Uitzonderlijk overspoeld deze de vallei en rukt dan planken en bruggen af van Laus tot Saint-Etienne, zodat de inwoners van Laus niet naar hun parochie voor de Mis kunnen, ten minste op zon- en feestdagen."
We merken drie details op: Er waren zeven of acht gezinnen in Laus. De gebedsruimte van Pindrau bestond al in 1710. De Avance stroomde vaak over en vormde de moerassen waarover al sprake. Het regende toen meer dan vandaag en het water vloeide gemakkelijk op de kale hellingen. Vandaar dat meer [laous in het plaatselijk dialect] dat zijn naam leent aan het dal van Laus en het water dat de Franches afstroomt opvangt: dan wordt het voorgoed een meer, veel groter dan de huidige vijver met de twee populieren en waarvan de overloop stilaan de bergengte had uitgegraven en waarlangs het gehucht, Fatigue genaamd, te bereiken is.
De kapel van Onze Lieve Vrouw van Goede Ontmoeting
M. Gaillard, na de overstromingen van de Avance te hebben genoteerd en die de godsvrucht van de inwoners van Laus belemmerden, voegt erbij: ‘De inwoners zeiden onderling: Als we niet naar onze parochie kunnen op de hoogdagen en als de vrouwen die gebaard hebben er niet geraken en hun kinderen er heen brengen, kunnen we beter zelf hier een kapel bouwen waar de prior gemakkelijker kan komen voor die vrouwen en voor de doopsels. We zullen hem vragen hier de Mis op te dragen en de nodige functies uit te voeren in tijd van nood’.
In het klad van de tekst vervolledigde M. Gaillard: ‘We zullen in die kapel God bidden ’s avonds na het werk’. In het net staat er: ‘In 1640 trokken ze samen een kleine vierkante muur op ter grootte van de kapel die in het koor van de huidige kerk hier staat en ze overdekten die met stro. Daarna hebben ze nog maar verder uitgegraven om ze op gelijke hoogte met de kerk te brengen’.
Juvénis haalt een interessante anekdote aan: ‘Toen Guillaume d’Hugues aartsbisschop van Embrun was, beslisten de inwoners van Laus om een kapel te bouwen ter ere van de Maagd, ofwel voor hun gemak ofwel vanwege een bijzondere devotie tot de goddelijke Moeder, ofwel nog door een ingeving van de Heilige Geest bewogen die door een eeuwig besluit van de Voorzienigheid zijn echtgenote te doen vereren.
'Wat er ook van is, de kapel was af voor er geweten was dat er een toelating van de aartsbisschop vereist was. Toen de inwoners hun fout inzagen gingen ze Guillaume d’Hugues smeken om de bouw van hun kapel toe te laten. Ze spraken tot hem alsof de kapel er nog niet stond. De prelaat gaf de toelating. Een tijdje later gingen ze hem vragen ze in te zegenen. Verrast dat de bouw zo vlug was verlopen, gaf hij gevolg aan de wens. Ze werd ingezegend onder de benaming van Onze Lieve Vrouw van Goede Ontmoeting.
Onze historicus uit Gap is blij de list van de inwoners van Laus te vertellen, en hij doet als een vrome kanunnik. De benaming van de kapel bedoelt normaal Maria Boodschap en hij zal goed passen bij de gesprekken tussen de Maagd en Benoîte.
Eerste verschijning te Laus
Een dag na de het visioen van Pindrau gaat de herderin op zoek naar de kapel van Laus. M. Gaillard beschrijft het tafereel: "Ze klimt er heen, zoekt en voelt aan alle deuren van de huizen om de kapel te vinden waar het goed zal ruiken. Na alle huizen te hebben afgezocht ziet ze de kapel, het ruikt er goed en ze staat op een kier. Ze ziet de goddelijke Moeder op het naakte altaar en die haar zegt dat ze goed gezocht heeft, maar dat ze niet bedroefd moest zijn, want dat ze haar plezier had gedaan door niet ongeduldig te worden."
Door haar drang om te Maagd weer te zien gedreven loopt Benoîte de neus en de wind en met tranen van aandoening tot ze de schamele strooien kapel ontdekt waar voortaan haar gesprekken met Onze Lieve Vrouw zullen doorgaan. Sinds haar twaalfde was ze als hoedster nooit in dit dal geweest achter de heuvel van Pindrau, want haar bazen bezaten daar geen weiland.
Geknield, met de gebruikelijke overgave en een diepe begroeting, zei Benoîte bij het zien van het naakte altaar: "Hoogeerwaardige Dame, zal je aanvaarden dat ik mijn geheel witte schort verscheur om onder je voeten te leggen?" Marie zei: "Neen, hou hem" binnenkort zal er niets aan ontbreken, er zullen stoffen, kaarsen en andere versieringen in liggen, dat ze u zich geen zorgen moet maken." Ze zegt nog dat ze daar een kerk ter ere van haar en haar dierbare Zoon wil laten bouwen, want vele zondaressen en zondaars zullen er zich bekeren. Deze kerk zal zo lang en breed zijn als Zij wenst" en daar zal Ze haar vaak ontmoeten. Benoîte antwoordt dat er geen geld is voor dit gebouw en dat er in die kleine kapel dient gebleven te worden, zoals ze is. Maria zegt haar niet verwonderd te zijn: "wanneer dient gebouwd zal al het nodige voorhanden zijn, ook de centen van de armen, en niets zal ontbreken." Daar het laat werd zei Maria haar te vertrekken want haar bazen zouden haar zoeken.
Deze tekst die M. Gaillard rond 1708 schreef is maar een uitwerking van een veel kortere bijdrage van M. Peytieu: "het is duidelijk dat het een schema is van de eerste verschijningen waar de Maagd aan Benoîte duidelijk maakte welke de grote trekken van haar bedoelingen met Laus zoals de herderin ze heeft onthouden. De kern van haar gesprekken zou bestaan uit volgende zinnen: "Binnenkort zal er niets ontbreken... Maak je geen zorgen... Je zult er een grote kerk zien... Ik heb die plek bestemd voor bekering... Alles zal gebouwd werden met het geld van de armen."
Hier zien we een bundeling van verrassende voorspellingen ten overstaan van deze achterliggende en moeilijk te bereiken plek, de armoede van de naburige bevolking en het gebrek aan relaties van Benoîte. Het oprichten van een grote goed gevulde kerk aankondigen met een inwonende clerus die de noden van een rouwende menigte heelt is de toekomst verbinden. In die tijd, op een druk bezochte plek als N-D. des Lumières nabij Apt in de Vaucluse, verliep er dertig jaar om een gelijkaardige kerk te bouwen: dit is de maat van de genade van Laus waar het door de Maagd gewenste gebouw binnen de vier jaar werd beëindigd.
Met de naïeve antwoorden van onze herderin, haar spontaan gebaar om haar witte schort als altaardoek te geven, krijgt dit tafereel een zweem van eenvoud en geloof die het hart raakt. Dit gebaar van Benoîte diende als inspiratie voor de kunstenaars, want het staat afgebeeld in gedreven koperwerk aan de voorkant van het hoofdaltaar in het heiligdom en op een van de grote schilderijen in de middenbeuk.
Een beknopte beschrijving van het eerste altaar in plaaster staat in het verslag van 16 september 1665: "Altaar in plaaster met tabernakel, bovenaan een afbeelding van de heilige Familie tussen twee kleinere van de Maagd" [toegevoegd in de zomer van 1665 waarschijnlijk]. Een nota verduidelijkt dat het heilig Sacrament er in een kleine tinnen ciborie werd geplaatst op aanvraag van prior Fraisse.
De gesprekken in de winter 1664-1665
Er zijn weinig details over die periode. M. Gaillard meldt slechts dat de herderin dagelijks naar de kapel van Laus klom, er twee of drie uur verbleef en dat ze er nog langer zou gebleven zijn als de Maagd haar niet vaak had weggestuurd. Soms verdween de verschijning zonder verwittiging.
Grimaud schrijft voor de zomer 1667 en verduidelijkt dat Benoîte de Maagd rechts van het altaar ziet, maar is minder bevestigend over de dagelijkse visioenen: "Ze zag haar meermaals en verschillende keren zoals ze me vertelt, en ze ziet haar er nog af en toe."
"Ze beveelt haar," noteert Gaillard, "voortdurend voor de zondaars te bidden en noemt meestal degenen waarvoor dient gebeden." Dit moet breed gezien worden, want het is maar vanaf de tijd dat er een volkstoeloop is dat het gebed van Benoîte over bijzondere gevallen van zondaars zal gaan. Momenteel ondergaat de herderin haar noviciaat, een beslissende periode in haar spirituele vorming van ongeveer zes maanden, van oktober 1664 tot maart 1665. Benoîte wordt door de Maagd opgevoed tot aandringend bidden voor de zondaars: ze wordt ingelicht over de zielstoestand van de schuldigen, over de vrees of de schaamte die hen beletten terug naar God te komen en over de goddelijke barmhartigheid die hen wil vergeven.
De opmerkingen die de herderin weldra zal opperen bij de biechtvaders aangaande een vruchtbaar onthaal van de zondaars doen ons herinneren aan de vorming die ze van Onze Lieve Vrouw, Toevlucht van de zondaars, kreeg op enkele maanden van veelvuldige en langdurige gesprekken: het was belangrijk het onschuldige meisje te confronteren met de wereld van Zonde en haar de heiligschennis en de giftige vruchten van de zeven hoofdzonden te tonen en die haar vijftig jaar lang zo zullen doen walgen.
Aan die openbaring van de gewetensdrama’s voegde de Maagd ‘zachtheid en troost’ toe, wat het hart van de tiener betoverde en haar deze maanden met ‘veel rust’ deed beleven. Deze genade moedigde de vrijgevige godsvrucht van Benoîte aan en bereidde haar voor op de apostolische taak waarvan ze weldra de eerste beproevingen zou ervaren.
M. Gaillard haalt twee anekdotes aan over haar kudde die ze zonder bewaking liet grazen, ‘onder Gods hoede’: De heilige Maagd zei haar op een dag te vertrekken want vijf wolven gingen haar kudde aanvallen, maar dat ze niet bang moest zijn. Ze loopt er heen, ziet de wolven klaar voor de aanval, maar ze doen de kudde geen kwaad’. Een andere keer, daar ze aarzelde om naar Laus te gaan uit schrik dat de wolven haar schapen zouden vatten, zegt de Maagd dat ze er veilig naartoe kan. Daar de kudde zo beschermd was kon Benoîte met een gerust geweten haar gesprekken met de Maagd van Laus voortzetten.
De volkse nieuwsgierigheid.
"Dit jaar 1664," merkt Gaillard op, "ging er weinig volk naar Laus: slechts enkele buren, meer uit nieuwsgierigheid dan met godsvrucht. De hele winter door zag hij er maar meisjes uit Avançon die er de Litanie van de heilige Maagd en geestelijke liederen kwamen zingen." Historicus Juvénis geeft een breder zicht op de openbare geruchten: "Weldra werd in alle omliggende landen de genade bekend gemaakt die de Koningin des Hemels aan deze herderin schonk: uit alle hoeken liep men naar Laus, vooral vanaf het Pinksterfeest."
Zo verspreidt zich tijdens de winterse nachtwake het nieuws van de verschijningen en in de lente begint de eerste grote trek van het volk naar Laus. Vanaf mei 1665 wordt het een onophoudelijke toeloop van parochies, begonnen op het feest van Sint Jozef. "In maart1665," merkt Gaillard op, "gaat er veel volk naartoe, vooral op Sint Jozef en nog meer op het feest van Onze Lieve Vrouw. God verspreidt heel gul zijn genade, vooral over degenen die de juiste ingesteldheid vertonen."
Onder de pelgrims van april bevindt zich M. Peytieu, de latere directeur van Laus, die deze herinnering aanhaalt in zijn Mémoires: "De eerste keer dat ik naar Laus ben geweest was in 1665, de zaterdag voor Quasimodo, met 2 pastoors, de ene van Chorges, de andere die diende in Prunières: ze zeiden niets dan goeds over deze godsvrucht en over Benoîte."
M. Peytieu beëindigde toen zijn priesterstudies in Embrun en maakt gebruik van de paasvakantie om vast te stellen wat er in Laus gebeurt. Hij komt er met Antoine Borrel die dienst doet in Prunières en in maart 1666 zal overlijden, alsook met de pastoor van Chorges die goed op de hoogte is via zijn confraters uit de vallei van de Avance. Peytieu levert ons zijn eerste indrukken:
‘Voor mezelf ondervond ik interne gevoelens over God en afkeer voor de duivel, de wereld en het vlees zoals ik dat nooit tevoren aanvoelde. Bij het verlaten van een biechtvader hoorde ik een menigte mensen zeggen: ‘Ziedaar de herderin, die van Saint-Etienne komt’. Ik bekeek haar en bij het zien van haar sereen gezicht kon ik de woorden van de Profeet niet nalaten: ‘Et cum simplicibus sermocinatio ejus’ [Prov 3: 32], wat betekent: ‘God verkiest als vrienden eenvoudige zielen’. Ik hoorde ook veel mensen zeggen: ‘Deze of die werd genezen na hun wens tot Onze Lieve Vrouw van Laus’.
Dit getuigenis toont ons vanaf april 1665 een stroom van volkse vurigheid voor de Maagd van Laus en geuit in wensen. Het gaat om een vraag tot God gericht, door voorspraak van Maria, om een lichamelijke of geestelijke genade met de belofte naar Laus te gaan biechten en bedanken. M. Peytieu ondervond zelf, door een zo vurige biecht te spreken dat hij er verward door is, de genade van bekering die de Maagd voor Laus verkregen had. Zijn blik op Benoîte overtuigt hem meteen van de oprechtheid van de Ziende en zijn gehoor is verrast door de talrijke genezingen die de pelgrims vertellen. Zo is hij al gunstig gestemd om later als kapelaan naar die plek te komen waarvan hij de weldaden vaststelt.
Zoals M. Gaillard opmerkt was er geen ernstige organisatie: ‘De prior van Saint-Etienne was bezig in zijn parochie of kwam biechten op Laus: er werd maar na de komst van de hoofdvicaris uit Embrun M. Lambert geschreven over de stand van zaken: de priesters uit de buurt hielpen de prior bij het biechten.' Benoîte, meer bezig met het hoeden van de kudde van haar bazen Jullien, bracht de nacht gedeeltelijk door in gebed zoals de Maagd haar had aangeraden. ‘Ze gaat meestal bidden in de kerk van Saint-Etienne nadat haar bazen naar bed zijn,' verduidelijkt Gaillard, 'soms zelfs op de dorpel’. Ze helpt nog niet bij het werk van de biechtvaders onder de pelgrims, want ze zou niet op haar plaats zijn in de vermenging van de warrige bedevaart, zoals het volgende incident aantoont.
De Processie uit Lazer
In april 1665 stond Benoîte bij de kerk en keerde zich naar Valserres. Ze ziet 80 of meer brandende fakkels en veel volk dat in processie naar Laus kwam: het was bijna middernacht. De Moeder Gods verschijnt haar en beveelt haar er naartoe te gaan en hen naar boven in Laus te vergezellen, wat ze ook doet, en allen samen de Litanie van de Heilige Maagd zingend.
Zo huldigt de herderin, op bevel van de Maagd, de nachtelijke processies in met Litaniegezang en die de traditie van Laus in de zomer uitmaken. Ze leidt de mensen langs het steile pad van Pindrau en vermijdt hen het lastige zoeken in het duister, vooral na een lange tocht voor degenen die van Lazer kwamen op ongeveer 30 km. Waarschijnlijk had die processie ook volk ontmoet uit Ventavon en La Saulée op de vooravond van een zondag na Pasen.
‘Aan de kapel gekomen,' vervolgt M. Gaillard, 'kreeg Benoîte het inzicht dat 6 personen haar wilden ontvoeren. Ze zei het haar gezellinnen en vluchtte met hen naar het huis Baron om zich te verstoppen achter de deur. De 6 mannen volgen haar en gaan naar de kamer boven. De meisjes vluchten naar Saint-Etienne.’ Dit verhaal zegt niets over de bedoeling van die 6 mannen en wat hen bezielde. Misschien was het de heer van Avançon en baron van Poët, Jacques Amat, die de zienster weg wilde of schade wenste toe te brengen, want hij stond vijandig tegen deze godsvrucht op zijn eigendom. Maar Benoîte ontwijkt die list. Het huis ‘van de Baron’ was vroeger eigendom van de heer van Avançon en was toen betrokken door de familie Jullien of Plautu: nu is het bezet door Rambaud. Het werd ook ‘Groot Huis’ genoemd vanwege de afmetingen van het versterkt gebouw met twee torentjes.
’s Anderdaags in de morgen viel de eerste genezing die de Mémoires van Laus vermelden. M. Gaillard hoorde het verhaal van eremijt Aubin die steeds handig de mensen aan de praat kreeg: ‘God wil zich openbaren op deze plek en doet een mirakel in aanwezigheid van de hele parochie Lazer.
Een kreupele man met krukken bleef maar moeilijk overeind met zijn zieke benen en voeten. Op het moment dat hij er totaal niet aan dacht, op het kerkhof te midden van het volk, voelt hij een wonderbare genezing, neemt zijn krukken onder de arm en roept luidop: ‘Mirakel! M. M! Mirakel!... Jullie zagen me met kreupele benen en nu ben ik plots genezen... Ziet Gods genade: ik draag mijn krukken zonder er nog op te steunen, ik ga zoals iedereen en zonder moeite... Helpt me mijn nederige dank aan God uit te spreken om zo plots genezen te zijn door de voorspraak van de goddelijke Maria.’
‘Bij het zien van dit wonder knielt iedereen neer, dankt God en zijn heilige Moeder voor die snelle genezing. Het is niet de enige, want meerdere krijgen veel voor de ziel in ruil voor een zichtbaar heil van het lichaam. Er was grote vreugde en door dit wonder was geweten dat God op deze plek wenste geëerd te worden en Maria gediend.'
Zo worden de pelgrims voor hun godsvrucht beloond, na een nacht in gebed of rust in de schuren, met een klinkende genezing van een parochiaan uit Lazer. Deze godsvruchtige parochie aan de Maagd en haar heilige moeder Anna bezat al een kapel Onze Lieve Vrouw van Epinettes en zal er weldra een andere krijgen: Onze lieve Vrouw van de Troost, met Paul Mazaud als pastoor.
De invloed van de menigte
Alle verhalen bevestigen de grote volkstoeloop naar het dal van Laus in de zomer 1665 ondanks de overvloedige regen. Tot nu toe is alles improvisatie, met het kleurrijke en het gevaar daaraan verbonden.
‘Van overal en in grote getale komt men," schrijft Gaillard, "en zuster Benoîte beweert dat er op Kruisdag van mei [op Pinkstermaandag 3 mei] 35 processies kwamen: het hele dal zag zwart van het volk. De Mis werd aan de voet van de bomen opgedragen op altaars opgetrokken met gewijde stenen. Levensmiddelen werden aangebracht en God liet toe dat in die volkstoeloop niemand iets te kort kwam en dat ieder bevredigd, meer in geest dan lichamelijk, naar huis gaat."
Vandaag preekt niemand of maakt gewag van de verkregen genade of het volk onderricht. Maar er is een jonge man van 15 of 16 die wat rondloopt, het volk onderricht over de heiligheid van deze plek, de genade die er verkregen wordt en de nodige ingesteldheid om er van te genieten: het volk was daar zeer tevreden over. Hij gaat naar Saint-Etienne om Benoîte te ontmoeten en met haar te praten. Haar baas ontvangt hem vriendelijk en streelt hem vlijtig.
Het is gemakkelijk raden dat die jonge man de latere broeder Aubin is die vijftien jaar lang de kluis op de bergpas van Rambaud boven Laus zal bezetten. Komt het door het bezoek van Benoîte dat hij als verwante van de herderin wordt aanzien? Mogelijk. Hij kwam uit Chorges en we zullen hem voostellen wanneer hij beslist zich bij de bedevaart te vestigen.
M. Gaillard vervolgt: ‘Een man uit de streek van Avignon had een klein plaasteren of marmeren beeldje dat hij op een haag achter de kapel plaatst en legt er een propere doek onder. Het volk en de mensen die de kapel bedienden legden er ieder een geschenk bij. Hij verzamelt twee zakken penningen en een volle zak linnen. De Prior was elders bezig en lette er niet op. Zodra hij het vernam liet hij alles weghalen... Tegelijk verkocht een grote magere man er rozenkransen en medailles, hij onderhield een vrouw die hem vergezelde. Benoîte, die al in het innerlijke van de mensen kon lezen, beval hem die vrouw weg te sturen en zelf te vertrekken: ze herhaalde het 2 of 3 keer, maar hij luisterde niet. Ze zei het aan de Prior die ze vol schaamte wegstuurde.'
Deze ‘handelaars in de Tempel’ zijn van altijd om de vrijgevigheid van het volk uit te buiten. Nu al voelt Benoîte zich verantwoordelijk voor de orde bij de latere bedevaart en de morele houding van de bezoekers: ze handelt netjes en discreet, in voorzichtige samenwerking met de soms overladen Prior.
Een eerste reeks genezingen.
Rechter Grimaud geeft ons een beknopt verslag over de 18 genezingen tussen 28 juni 1665 en 8 september en door hem persoonlijk opgeschreven tussen 12 augustus en 8 september. Hij schrijft ze over, zegt hij ons, met de apologetische betrachting de gelovigen te bevestigen in hun vertrouwen in de Maagd van Laus die de calvinisten doen nadenken: "We kunnen zeggen dat er meerdere in hun geweten getroffen zijn, ondanks hun uiterlijk." Deze lijst genezingen zal Grimaud opvolgen tot eind juni 1667 in het verslag bestemd voor Mgr. D’Aubusson, aartsbisschop van Embrun en toen in Madrid en zijn tekst verblijft in het archief van Laus.
De eerste 8 gevallen betreffen gekende families uit Gap, de overige zijn verdeeld over laag-Champsaur, en de kantons Chorges en Savines. Hier de uitgebreide lijst om later nog enkel de beroemdste gevallen aan te halen:
‘De eerste gebeurde op 28 juni bij een zoon van heer Anthoine de Cazeneuve, heelkundige in Gap en Pierre genaamd die ongeveer 11 was en leed aan 7 zweren op het linkerbeen, 3 aan de dij en 4 tussen knie en voet en ook 15 maanden met een groot gezwel aan het linkeroog was geplaagd zodat hij soms niet zag. Toen zijn vader zag dat alle medicatie die hij als heelkundige toediende geen effect hadden besliste hij met zijn vrouw hem aan de Maagd van Laus toe te vertrouwen. Na een lastige reis en hun gebed ter plaatse zei het kind bij het uitkomen van de kapel dat hij genezen was. Hij kwam inderdaad alleen terug naar huis in Gap, stappend zonder pijn en na drie dagen waren de zweren verdwenen zonder verzorging. Hij was ook bevrijd van het gezwel, tot grote verbazing van ieder die hem gekend had in armzalige toestand. De vader en de moeder hebben dit verklaard en ondertekend op 12 augustus 1665.
De tweede is voor een klein kind van 4 jaar van heer Jean Léautier, hotelhouder in de stad Gap. Eens dat de ouders het kind aan Onze Lieve Vrouw van Laus hadden toegewijd en hun gebeden hadden volbracht was het kind genezen van een brandende koorts sinds 20 dagen en die hen ongeneeslijk leek. Afgelegde en ondertekende verklaring door heer Léautier in handen van de heer prior van Saint-Etienne op 12 augustus 1665 toen hij met zijn zoon kwam bedanken voor de verkregen gunst.
De derde is deze van Marguerite Aubert, echtgenote van Honoré Boyer, hoedenmaker uit de vernoemde stad en die iedereen ziek wist aan voeten en handen sinds 7 of 8 jaar. Eens toevertrouwd en met veel moeite ter plaatse gebracht werd ze wonderbaar genezen van alle kwalen en kwam sindsdien meermaals te voet terug. Verklaring afgelegd en ondertekend door de genoemde Boyer op 15 augustus.
De vierde gaat Marie Reynier uit Gap aan, dochter van Jacques en ongeveer 10 jaar die niet lang op haar benen kon staan zonder hevige pijnen. Verder leed ze in heel haar lichaam, ademde moeizaam en op een hoog ritme. Eens toegewijd en naar Laus gebracht is ze wonderbaar genezen van al haar ongemakken, zoals haar vader verklaarde op 15 augustus 1665.
De vijfde is van André Carrou, zoon van Jean, baas van de ‘Chapeau Rouge’ in Gap. Hij leed sinds lang aan tering en was graatmager. Hij werd toegewijd, naar O.L.V. van Laus gebracht en er volledig genezen.
De zesde is voor een kind van Barthélémy Meysel, kleermaker in Gap, dat teringlijder en stervende was en volledig genas na toegewijd en naar Laus te zijn gebracht.
De zevende is die van een zesjarig kindje van heer Jean Robert, dat een zware ongesteldheid aan de benen onderging vanwege pokken en waardoor lopen al drie jaar onmogelijk was. Zodra de vader het toegewijd en naar Laus had gedragen genas het geheel. Verklaring van de vader, afgelegd zoals de twee voorgaande gevallen, op 15 augustus.
De achtste viel Marguerite Gay uit Gap te beurt, ongeveer 38 jaar oud, zo ongesteld aan de benen sinds 2 jaar dat ze niet kon lopen noch rechtop staan of ze bewegen. Ze wijdt zich toe aan O.L.V. van Laus, vraagt om naar Laus te worden gedragen en communiceert zonder te knielen. Ze wordt ’s anderendaags genezen van haar ziekte volgens haar verklaring op 18 augustus 1665.
De negende is deze van André Allemand, zoon van Pierre, woonachtig in Saint-Julien en Champsaur. Op 6 jaar was zijn zicht zo slecht dat hij niets herkende of onderscheidde. Door zijn vader toegewijd en naar Laus gedragen werd het kind bij het buitenkomen uit de kapel genezen. Er werden hem meerdere dingen getoond die hij met naam kon noemen. Dit gebeurde op 15 augustus, feest van O.L.V.
De tiende is van Marie Prelle uit Gap, kreupel aan de arm sinds 3 weken. Genezen op 15 augustus in Laus waar kwam en toegewijd was.
De elfde is van juffrouw Catherine Dagneau, echtgenote van heer Jaubert uit La Bâtie-Vieille. Ze heeft verklaard [met haar man] genezen te zijn van enkele zweren aan het been sinds 4 à 5 maand, na toewijding en bezoek aan Laus.
De twaalfde is deze van een meisje van 6, dochter van heer Rochas, procureur in Gap, dat leed aan tering, machteloos en graatmager was en niet kon eten zonder overgeven. Toegewijd en naar Laus gebracht door haar vader begon ze voor de terugkeer al te eten, vrij rond te lopen en was na enkele dagen totaal verlost van de ongemakken die haar al 6 maand troffen.
De dertiende is van Jean Astier uit Montgardin, een oude man die al vele jaren geen 2 stappen ver zag. Eens toegewijd zag hij weer zoals voorheen, volgens de verklaring van de plaatselijke prior Ange Nicollet op 21 augustus.
De veertiende gaat over het kindje van heer Louis Bérard uit Chorges, 18 maand oud en dat leed aan een ongeneeslijke verslapping volgens de verklaring op 26 augustus van de plaatselijke chirurg Jaubert. Toegewijd en naar Laus gebracht werd het in twee keer genezen omdat de moeder niet overtuigd was van de genezing van haar zoontje. Ze gaf toe aan de twijfel van een buurvrouw en de ziekte overviel weer het kind. Ze zag haar fout in, herhaalde de toewijding van haar kind dat ze een tweede keer naar Laus deed brengen waar de definitieve genezing zich voltrok.
De vijftiende is de genezing van Magdeleine Broche, echtgenote van Guillaume Chaix uit Savines, die leed aan een knoest tussen beide ogen, zo groot als een noot en die haar zicht al jaren belemmerde zonder dat een doeltreffend geneesmiddel werd gevonden. Ze werd plots genezen op de dag van haar toewijding, zonder enige pijn viel de knoest af en liet een klein litteken na. Genezing door iedereen gekend en bevestigd op 28 augustus 1665.
De zestiende overviel een jongen uit Savines, Jean Vial genaamd. Hij leed sinds lang aan verslapping en werd eind augustus genezen, na toewijding en bezoek met zijn moeder aan Laus.
De zevendtiende is voor edele Gédéon Masse, heer van La Rovière, woonachtig in La Bréolle en 60 jaar oud. Hij had veel last om te wateren en kreeg geen soulaas van de door de dokters toegediende medicijnen. Naar Laus gekomen na zijn toewijding, werd hij op 2 september genezen.
De achttiende kwam ten goede aan Madeleine Pellegrin uit Saint-Bonnet-en-Champsaur. Ze diende in de Provence en leed aan de tong zodat ze niet meer kon spreken en haar baan verloor. Ze onderging dit al 7 maand, wijdde zich toe aan Laus en werd genezen toen ze er op 8 september naartoe ging’.
Deze opsomming van officiële genezingen toont goed aan dat de eerste wankeling van de dorpelingen voor het dal van Laus maar tijdelijk is. De liturgische feestdagen waren de gelegenheid van al grote volktoeloop. "Van alle kanten uit de buurt kwam er volk," merkt Juvénis op in zijn historische kroniek, "er waren toewijdingen, processies en offergaven. De zweerlijder, de koortsachtige, de kreupele, de gehandicapte enz. werd er genezen. De volhardende en opstandige zondaar kreeg er een heilzame boete na een pijnlijke biecht."
Tot nu toe was alleen de volksdevotie zichtbaar: het wordt tijd dat de religieuze overheid in Embrun dit verrassend gebeuren komt bekijken dat zich ten westen van haar grondgebied afspeelt en waarvan de geruchten Grenoble al bereikt hebben.
Vertaling: Broeder Jozef
|