Medjugorje kerk

Medjugorje België en Nederland

Medjugorje Maria

nov

21



Jezus' tijdgenoten: Woordenboek Letter A [deel 1]

  
 
Download PDF

Jezus' tijdgenoten: Woordenboek Letter A [deel 1]

Abba Hilkia

Kleinzoon van Honi de Cirkeltekenaar, tijdgenoot van Jezus [vermoedelijk ouder], was Abba Hilkia een charismatisch regenmaker. De rabbijnse geschriften geven geen details over zijn leven prijs. Een naamloze hassid, door de Palestijnse Talmus aangehaald, houdt misschien verband met hem. Indien waar, dan oppert de naam van zijn dorp, Kefar Imi, een oorsprong uit Galilea. Slechts een anekdote over hem overleeft, maar zeer interessant en leerrijk. Schijnbaar was Abba Hilkia een gewone dagwerker met een sluw karakter. Tijdens een droogte sturen de rabbijnen hem twee boden gelast hem te overtuigen om het te doen regenen. Hij is bezig met ploegen. Zonder op hen te letten beëindigt Hilkia zijn taak en gaat hij blootsvoets weer naar huis. Hij gaat zitten en eet, zonder de gezanten uit te nodigen hem te vervoegen, want er is geen eten genoeg in huis om tafelgenoten te voeden. Na de maaltijd en zonder zich meer om de twee leerjongens rabbijnen te bekommeren vraagt hij aan zijn vrouw om hem op het terras te vervoegen en met hem te bidden om regen te vragen. Ieder in een uithoek op het terras roepen man en vrouw God aan. De wolken verschijnen, maar aan de kant van de vrouw, dat een efficiënter gebed doet veronderstellen. Eens het wonder volbracht vraagt Abba Hilkia dan aan de gezanten de reden van hun bezoek. Ze wilden regen, ziehier antwoordt hij nederig. Zijn gebed is niet meer nuttig. De leerjongens rabbijnen hebben hem door: "We weten wel dat die regen van jou komt," verklaren ze. Dit verhaal toont maar al te goed de psychologie van de charismatische meester aan. Nederig en bescheiden weet hij bij voorbaat wat van hem verwacht wordt. Hij eigent zich de verdienste van het wonder niet toe en beweert ofwel dat het aan het gebed van zijn vrouw ligt, of dat de regen toch ging vallen en zijn gebed overbodig maakte. Maar de gezanten, typische gewone Joden uit die tijd, twijfelen geen seconde dat Abba Hilkia aan de basis van het mirakel ligt. Deze anekdote doet denken aan gelijkaardige anekdotes uit het evangelie waarin, na genezing van zieken, Jezus verklaart dat hun geloof hen gered heeft in plaats van hun genezing aan zijn charismatische macht toe te schrijven.

Agabus

De Palestijnse Joodchristen Agabus was een charismatisch profeet. Tweemaal wordt hij vernoemd in het bijzijn van Sint Paulus. De eerste keer in Antiochië (Syrië). Met andere profeten voorspelt hij de komst van een algemene hongersnood die inderdaad voorvalt onder het bewind van keizer Claudius en Judea treft. Flavius Josephus vermeldt dat ook en plaatst hem ten tijde van Tiberius Alexander als procurator (46-48 na J.C.). De tweede profetische prestatie van Agabus valt samen met de aankomst van Sint Paulus in Caesarea in 58 na J.C., enkele dagen voor zijn aanhouding. Agabus komt van Judea en grijpt de riem van Paulus om zich handen en voeten te binden. Zo voorspelt hij het lot dat Paulus weldra zal ten onder gaan: eerst opgepakt door de Joden en dan aan de heidenen overgeleverd. Het voorbeeld van Agabus is niet uitzonderlijk. Profetieën en andere charismatische gaven kenmerken het begin van de Joods-Palestijnse Kerk: wonderbare genezingen, in talen spreken, enz., eerst door de Apostelen uitgevoerd op Pinksteren, en daarna door de leden van het huis van de honderdman Cornelius, en later door de vier maagdelijke dochters van diaken Philippus die de gave van de profetie bezaten, en tenslotte door de heidenschristelijke leden van de Kerk in Corinthe door Sint Paulus gesticht (1 Co 12,10; 14, 1-25). Het geval Agabus is kenmerkend voor het primitieve christendom.

Agrippa I

Agrippa of Herodes Agrippa was de zoon van Aristobul (door zijn vader Herodes de Grote terechtgesteld) en van Berenice, de dochter van Salome (zuster van Herodes) met haar tweede man Costobar (ook hij werd terechtgesteld door Herodes). Geboren in 10 v. J.C. werd Agrippa naar Rome gezonden door zijn grootvader voor zijn verdere opvoeding. Hij bleef er een kwart eeuw.

Voor zijn terugkeer naar het Oosten in 37 na J.C., ten eerste om de tetrarchie van Philippus te erven en daarna om de troon van Judea te bestijgen (41-44), leidde Agrippa een avontuurlijk bestaan door ver boven zijn stand te leven in de hoge Romeinse maatschappij. Hij raakte bevriend met Drusus, de zoon van keizer Tiberius, en om zijn stand in de rijke samenleving te handhaven maakte hij schulden. Door de dood van Drusus verspeelde hij de keizerlijke bescherming en moest Agrippa vluchten voor zijn schuldeisers. Hij schuilde een tijdje in een fort in Idumea en dacht zich het leven te ontnemen. Zijn zus Herodias, ondertussen getrouwd met Antipas, tetrarch van Galilea, kwam hem te hulp. Ze vond voor hem een schuilplaats in de hoofdstad Tiberias en een rustige bezigheid als controleur op de markten. De val van zijn twee schoonbroers verplichtte de werkloze controleur te vluchten naar Antiochië bij zijn Romeinse vriend Flaccus die gouverneur van Syrië was geworden. Toen Flaccus de oneerlijkheid van Agrippa ontdekte maakte hij een einde aan die schikking. In 36 na J.C. kon hij door een afgetruggelde lening naar Italië vluchten. Nadat Agrippa zijn schuld had vereffend met geld ontleend van de moeder van de latere keizer Claudius, ontving Tiberius hem in een van zijn residenties op Capri. Om in de genade te vallen van Gaius Caligula uitte Agrippa openbaar de wens dat deze laatste vlug Tiberius zou opvolgen. Daar de keizer dit te horen kwam werd Agrippa gevangen genomen.

Zes maand later in de lente van 37 na J.C. stierf Tiberius. Caligula volgde hem op. Agrippa had weer geluk. Hij werd niet alleen vrijgelaten maar zijn vriend, de nieuwe keizer, schonk hem de tetrarchie van Philippus met de titel van koning. Als vergoeding voor de verloren tijd in de gevangenis wisselde Caligula de ijzeren kettingen van Agrippa voor een even zware gouden ketting. In de herfst van 38 na J.C. kwam Agrippa terug om zijn koninkrijk in ontvangst te nemen en twee jaar later voegde zijn keizerlijke vriend aan zijn eerste gave Galilea en Perea toe, tweede vroegere grondgebieden van Herodes Antipas die in ongenade was gevallen. Terug in Rome in 40 na J.C. slaagde Agrippa er tijdelijk in om Caligula te doen afzien van zijn voornemen zijn standbeeld in de Tempel van Jeruzalem te plaatsen. Na de moord op de demente keizer begin 41 na J.C. verzekerde Agrippa de keizerlijke troon ten gunste van zijn jeugdvriend Claudius. Om hem te bedanken voegde hij Judea en Samarië toe aan het gebied van deze fortuinlijke en goed geboren avonturier. Agrippa I heerste over Judea van 41 tot 44 na J.C. en zijn grondgebied was even uitgebreid als dat van Herodes de Grote.

Als vorst zette Agrippa zijn voetstappen in die van zijn grootvader Herodes de Grote. Hij trachtte tegelijk Joden en Grieken te dienen. Voor het Jodendom deed hij beter dan Herodes. Bij vele gelegenheden toonde hij zich vroom. Bij zijn eerste bezoek aan Jeruzalem schonk hij aan de Tempel de gouden ketting van Caligula. Hij bracht dankoffers en hielp met geldelijke steun de vrome Joden die onder de naam Nazireeërs bekend stonden om hun offerwensen te vervullen. Volgens de Michnah, de oudste rabbijnse code, nam hij persoonlijk deel aan de Tempelritus die de eerste vruchten offerde. Ook las hij in de Tempel uit het Deuteronomium bij het afsluiten van het sabbatsjaar in 42 na J.C. Ook Flavius Josephus getuigt van zijn bestendige aanwezigheid in Jeruzalem, zijn nauwgezet naleven van de wet van Mozes en zijn ijver om de Joden te helpen die buiten het koninkrijk verbleven.

De farizeeërs keurden zijn bestuur goed en aanzagen Agrippa als een broeder ondanks zijn voorouders uit Idumea. Daartegen waren de Romeinen minder tevreden. Claudius kwam tussen om de bouw van de nieuwe wal rond Jeruzalem, door Agrippa gestart, stop te zetten. Toen Agrippa het initiatief nam om in Tiberiade een bijeenkomst van vijf Koninklijke leenmannen te houden, oordeelde Marsus, Romeins gouverneur van Syrië dat die vergadering de Romeinse belangen schaadde en gaf aan de potentaten het duidelijk bevel huiswaarts te keren.

Terwijl hij het Jodendom verkondigde in Judea gaf Agrippa, zoals Herodes de Grote, de voorkeur aan het hellenisme in het buitenland. In Berytos (Beiroet) liet hij baden, colonnades, een theater en een amfitheater bouwen. In Berytos en Caesarea richtte hij spelen in. Griekse opschriften duidden hem aan als ‘de vriend van de keizer’ en ‘de vriend van de Romeinen’. Zijn muntstukken in Jeruzalem geslagen droegen niet zijn beeltenis, maar deze van anderen afkomstig van buiten het Joodse grondgebied droegen de afbeelding van de keizer of soms die van zijn eigen persoon. Zijn houding, tegelijk pro-Joods en pro-Romeins was nochtans eerlijk, als Joodse koning in Rome opgevoed. Maar zijn Joods gedrag viel niet in de smaak van zijn niet Joodse onderdanen. Toen het nieuws van de plotse dood van Agrippa de ronde deed in 44 na J.C. op vierenvijftig jaar kraamden sommige inwoners van Caesarea en Sebastia (Samarië) onzedelijkheden uit en richten standbeelden op van zijn dochters op de daken van de bordelen. Agrippa liet drie dochters en een zoon van 17 achter, de latere Agrippa II. Claudius besloot toen de Koninklijke opvolging te onderbreken: voortaan en tot aan de eerste Joodse opstand zou de provincie Judea door Romeinse procurators bestuurd worden.

Het portret van Agrippa dat de Handelingen der Apostelen ons verlenen verschilt merkbaar met het voorgaande: hij wordt voorgesteld als een verwoed vervolger van de christenen. Zonder uitleg beschuldigen de Handelingen hem de onthoofding van Jacobus zoon van Zebedeus te hebben bevolen. Daarna, gezien de Joden tevreden waren, zou hij Petrus opgesloten hebben. Volgens de Handelingen zou een engel Petrus wonderbaar bevrijd hebben. De razende Agrippa zou dan de bewakers terechtgesteld hebben. De Handelingen der Apostelen vertellen de dood van Agrippa op een typisch legendarische manier als de rechtvaardige straf voor zijn misdaden. Terwijl hij in prachtig ornaat een toespraak houdt tot een afvaardiging uit Tyr en Sidon verklaart het volk uit vleierij dat hij de stem van een god heeft. Ondertussen komt een engel die hem dodelijk treft en de wormen verzadigen zich meteen op zijn lijk. In de versie van Flavius Josephus had Agrippa een fonkelend en verzilverd kleed aangetrokken om naar een spektakel te gaan ter ere van de keizer. De zonnestralen deden zijn gewaad glinsteren. Bij zijn zicht riepen de vleiers dat hij een god was. Agrippa, die hen niet deed zwijgen, zag een uil, een slecht voorteken. Door onuitstaanbare pijnen in de buik getroffen zag hij zijn einde naderen en de Agrippa van Josephus onderwierp zich aan de goddelijke wil en stierf vijf dagen later. Het verlies van de geliefde koning werd door de ganse bevolking betreurd.

Het is moeilijk om het portret van Agrippa uit de Handelingen der Apostelen te verzoenen met de man die door Flavius Josephus in detail wordt beschreven. Hij was een liefdevolle vorst. Eens, vertelt Josephus, beschuldigde een belangrijk farizeeër hem in het openbaar de wet te hebben overtreden. Niet alleen vergaf Agrippa hem, maar de man keerde huiswaarts met tal van geschenken. Na zijn zotte jeugdjaren was Agrippa een aangename, welwillende en vrijgevige vorst geworden tegenover de Joden en de niet-Joden. De Joden noemden hem hun ‘broeder’. Volgens Flavius Josephus was hij een ‘groot koning’.

Agrippa II

Bij de dood van Agrippa I in 44 na J.C. erfde niet meteen zijn zoon Agrippa II of Marcus Julius Agrippa het koninkrijk. Zijn raadgevers deden de aanbeveling aan de Romeinse keizer Claudius om geen volmacht te geven aan een onrijpe jongeman van zeventien die nog Romeins opgevoed zou worden tot in 52 na J.C. In 50 kreeg Agrippa van de keizer het kleine koninkrijk dat voordien beheerd werd door Herodes van Chalkis, alsook het toezicht op de Tempel van Jeruzalem en het recht om hogepriesters te benoemen of af te zetten. In 53 verwisselde Claudius dit klein gebied uit met de vroegere tetrarchie van Philippus: Gaulanitus, Batanea en de Trachonitis, alle gebieden waaraan de nieuwe keizer Nero Galilea, en de districten Tiberias, Tarichea en Julias uit Perea toevoegde.

Agrippa II stond onder invloed van zijn zus Berenice met wie hij volgens de roddels een incestueuze relatie had. Hij zette alles in het werk om de belangen van zijn Romeinse meesters te bevorderen door deel te nemen aan de oorlog tegen de Parthen (54 na J.C.) door het zenden van hulptroepen en door plechtig de Romeinse procurator Festus te ontvangen bij zijn aankomst in Judea in 60 na J.C. Ter ere van keizer Nero gaf hij zijn hoofdstad Caesarea Filippi de nieuwe naam Neronias en hij sloeg zijn muntstukken met de beeltenis van de opeenvolgende keizers.

Agrippa II trachtte zijn Joodse onderdanen te behagen door voor hun welzijn te zorgen en de godsdienstige wetten van het Jodendom te respecteren. Hij drong aan dat de niet Joodse echtgenoot van zijn zus Berenice zich zou laten besnijden. Hij wordt beschreven als een fijn kenner van de wet van Mozes die graag in gesprek ging met de rabbijnen. Eens de bouw van de Tempel van Jeruzalem afgewerkt, onder procurator Albinus, neemt Agrippa de achttienduizend Joodse arbeiders aan om te vermijden dat ze werkloos worden en laat ze de straten van Jeruzalem met witte stenen vloeren.

Bij het begin van de opstand tegen Rome in 66 na J.C. staat Agrippa aan de zijde van de Joden die verlangden naar vrede. Daar de oorlogshonden wonnen gedroeg Agrippa zich later als vriend van Rome. Na enkele eerste mislukkingen bezetten de Romeinen Galilea in 67. Agrippa ontving Vespasianus, hun opperbevelhebber, met open armen in Caesarea Filippi. In 68, na de zelfmoord van Nero, ging Agrippa naar Rome in gezelschap van Titus, zoon van Vespasianus. Toen de Oosterse Romeinse legioenen Vespasianus als keizer uitriepen in de zomer van 69 riep Berenice Agrippa terug naar Palestina.

Tijdens het laatste oorlogsjaar en het beleg van Jeruzalem was Agrippa de trouwe metgezel van Titus. Zijn onvoorwaardelijke steun aan het belang van Rome werd bekroond met het toewijzen van nieuwe gebieden in het noorden van Libanon. Tijdens een verblijf met zijn zus in Rome in 75 na J.C. werd Agrippa verheven tot pretor. Berenice bleef de maîtresse van Titus tot op de dag dat de keizer, onder druk, haar moest wegzenden. Agrippa stierf ofwel in het derde jaar van het bewind van Trajanus (in 100 na J.C.) of, meer waarschijnlijk rond 92/93 na J.C.

Agrippa II stond in contact met Flavius Josephus, naar wie hij tweeënzestig brieven zond. Twee daarvan, waarin hij hem feliciteert voor zijn verhaal over de Jodenoorlog, worden door de historicus aangehaald: "Het lijkt me dat je met veel meer zorg en juistheid hebt geschreven dan alle anderen die dit onderwerp behandelden. Zend me de overblijvende boeken." Het is niet geweten of Agrippa de boeken kreeg die hem ontbraken. In feite, bij het lezen van Tegen Apion (I, 51) leert men dat Flavius Josephus een exemplaar van zijn werk verkocht heeft aan de meest te bewonderen koning Agrippa.

Een tafereel uit de Akten der Apostelen brengt Agrippa en Berenice in contact met Sint Paulus in Caesarea. Inderdaad had de nieuwe procurator Festus aan Agrippa gevraagd hem in te lichten over de inhoud van het conflict tussen Paulus en de Romeinse autoriteiten. Agrippa aanvaarde om Paulus te verhoren die zijn zaak voor hen bepleitte. Op het einde zei Festus grappig aan Paulus dat hij de kluts kwijt was. Paulus daagde Agrippa uit door hem te vragen of hij in de profeten geloofde. De koning ging daar niet op in en beperkte zich tot een ironische opmerking: "Binnenkort ga je me nog overtuigen christen te worden!" Agrippa kennende was die niet tot bekeren bereid. In hun ironische beleefdheid gehuld tonen deze woorden aan dat Agrippa een einde wilde maken aan de oneindige retoriek van Paulus.

Albinus

Lucceius Albinus [? - 69 na Chr.] was procurator over Judea van 62 tot 64 en van Mauretania Caesariensis van 64 tot 69. Albinus' bestuur begon met een incident. Albinus' voorganger, Porcius Festus, was in 62 onverwachts overleden. Daardoor moest Judea het in deze periode enkele maanden zonder procurator stellen. Daarom leek het Herodes Agrippa II, die namens de Romeinen toezicht hield op de godsdienstige gang van zaken, verstandig een sterke hogepriester te benoemen en hij stelde Ananus ben Ananus aan. Deze maakte echter misbruik van het machtsvacuüm door Jacobus de Mindere ter dood te laten brengen. Toen Albinus [die nog onderweg was naar Judea] hiervan hoorde, was hij er zeer over ontstemd. Hij dreigde met maatregelen tegen Ananus, maar voor het zover kwam, had Agrippa hem reeds uit zijn ambt ontheven en vervangen door Jezus ben Damneüs.

Meer dan zijn voorgangers, Antonius Felix en Porcius Festus slaagde Albinus erin af te rekenen met de Sicariërs, de meest militante tak van de Zeloten. Toch wist ook hij het geweld niet geheel en al de kop in te drukken. Op een gegeven moment ontvoerden Sicariërs de secretaris van Eleazar [de zoon van een eerdere hogepriester Ananias ben Nebedeüs, die bevriend was met Albinus]. Zij eisten de vrijlating van tien gevangengenomen Sicariërs. Albinus zag zich op aandringen van Ananias gedwongen aan deze eis toe te geven.

Toen Albinus in 64 begreep dat hij spoedig opgevolgd zou worden door Gessius Florus, besloot hij veel gevangenen die voor minder zware vergrijpen gevangen genomen waren tegen hoge betaling vrij te laten. Josephus claimt dat alleen de armen in gevangenschap achterbleven, al overdrijft hij de zaak wellicht enigszins. De Sicariërs wisten Albinus zelfs zover te krijgen dat hij tegen betaling een aantal van hun gewelddadige acties oogluikend toeliet. Dit roofzuchtig individu, tuk op smeergeld afkomstig van de oude hogepriester Ananias of van huurmoordenaars, kaapte openbare fondsen en legde zonder schaamte beslag of private goederen. Er heerste chaos in het land, temeer doordat hij de machteloze en wanhopige bevolking overleverde aan de schoften die hij vrijgelaten had. Albinus verliet Judea als een rijk man, maar liet tegelijkertijd de indruk achter van een corrupte Romeinse overheid die naar willekeur handelde.

Nadat aan Albinus' ambtsperiode in Judea een einde was gekomen, benoemde Keizer Nero hem tot procurator over Mauretania Caesariensis. Na Nero's dood voegde Galba het aangrenzende Mauretania Tingitana toe aan zijn gebied, wellicht om daarmee zijn steun te verkrijgen in de strijd om het keizerschap. In ieder geval is duidelijk dat na Galba's dood Albinus openlijk zijn steun aan Otho gaf.

Toen Alus Vitellius in 69 Otho verslagen had en keizer geworden was nam Albinus de naam Juba aan. Dit was de naam van de laatste koningen die Mauretania gekend had voordat het een Romeinse provincie werd. De naamsverandering werd door Vitellius dan ook opgevat als een poging een onafhankelijk Mauretania uit te roepen, met Albinus als koning. Bovendien trok Albinus zijn troepen samen bij de kust, vermoedelijk met het doel de smalle zeestraat naar Spanje over te steken en dit aan het gebied van het verenigde Mauretanië toe te voegen. Vitellius stuurde zijn legioenen dan ook op Albinus af, sloeg de opstand neer en liet Albinus met zijn vrouw en enkele vrienden ter dood brengen.

Alexandra

De Hasmoneese prinses Alexandra, dochter van de etnarch en hogepriester Hyrkanus II, huwde haar neef Alexander, zoon van Aristobulus II, de broer van Hyrkanus II. Hun dochter Mariamne I werd de tweede vrouw van Herodes de Grote. De hovaardige Alexandra beschouwde Herodes als niet-adellijk en onwaardig haar schoonzoon te zijn. Er groeide zo een diepe rivaliteit die maar verergerde tussen Alexandra en Mariamne enerzijds, en tussen Cypros en Salomé I, de moeder en de zus van Herodes anderzijds.

Deze vijandigheid openbaarde zich al de dag dat Herodes aan Aristobulus III, zoon van Alexandra de plaats van hogepriester weigerde. Alexandra had als vriendin Cleopatra, koningin van Egypte en vrouw van Marcus Antonius, de Romeinse overste van Herodes. Samen overtuigden de twee vrouwen Antonius om Herodes te verplichten zijn beschermeling Ananel weg te sturen en Aristobulus, zopas zeventien, in zijn plaats te benoemen. Het welslagen van die list duurde niet lang: door het toedoen van Herodes veroorzaakte een ongeval in het zwemdok de dood van de jongeman. In haar wanhoop deed Alexandra weer beroep op Cleopatra. Antonius ontbood Herodes voor uitleg. Een flinke som smeergeld redde de sluwe Idumeër. Alexandra bood moedig weerstand aan Herodes, maar moest het onderspit delven toen het leven van haar dochter Mariamne in het gedrang kwam, daar ze beschuldigd werd van overspel met een vriend van Herodes.

Bezorgd om afstand te nemen, verloochende Alexandra openbaar haar dochter op een onwaardige manier door ze uit te schelden en het haar uit te trekken. Mariamne werd terechtgesteld, maar haar dood ging maar kort deze van haar moeder Alexandra vooraf. Alexandra maakte gebruik van Herodes inzinking door het overlijden van zijn lievelingsvrouw om een complot op te zetten om de troon te bemachtigen. Ze werd echter verklikt en Herodes beval haar terechtstelling in 28 v. J.C. In vergelijking met haar vader, de vriendelijke en edele Hyrkanus II, en met haar dochter Mariamne die zeer waardig was, toonde Alexandra dat het haar aan koninklijke deugden ontbrak.

Volgens Flavius Josephus koesterde Herodes echter voor geen van zijn andere vrouwen zo'n grote liefde als voor Mariamne. De liefde was echter niet wederzijds. Herodes had namelijk Mariamnes vader en haar broer vermoord [uit angst voor een staatsgreep] en Mariamne vergaf hem dat niet.

Vanwege Herodes' impopulariteit onder zijn onderdanen, was hij constant op zijn hoede voor complotten. Bovendien was er binnen Herodes' familie een grote rivaliteit tussen de Idumeese tak [waarvan Herodes' moeder en zijn zuster Salomé de belangrijkste vertegenwoordigers waren] en de Joods-Hasmoneese tak. Toen Mariamne op zekere dag weigerde met Herodes te slapen en Herodes zich hierover zeer beledigd voelde, wist Salomé listig op de situatie in te spelen en beschuldigde zij Mariamne ervan een complot tegen Herodes te beramen [een andere versie van het verhaal dan het hierboven vernoemde overspel met de vriend van Herodes].

In een schijnproces, waarin naast Salomé's beschuldigingen geen bewijzen voor het complot naar voren konden worden gebracht, werd Mariamne op last van Herodes ter dood gebracht (29 v.Chr.). Zij was toen vermoedelijk ongeveer 25 jaar oud. Al meteen na de dood van Mariamne had Herodes er spijt van dat hij zo overhaast te werk was gegaan. Volgens Josephus heeft hij de rest van zijn leven om Mariamne gerouwd. Enkele jaren na de dood van Mariamne bouwde Herodes in Jeruzalem een toren die hij haar naam gaf, als een postuum eerbewijs. Deze toren maakte deel uit van de verdedigingswerken van de stad en was gelegen naast de toren Phasaël.

Alexander

Tiberius Alexander (Tiberius Julius Alexander) regeerde over Judea als Romeins procurator van 46 tot 48 na J.C. Hij behoorde tot de rijke Joodse adel van Alexandrië. Zijn vader, Alexander broer van de filosoof Philo van Alexandrië, leidde de douanen (alabarque). Tiberius Alexander zwoer het Jodendom af. Schijnbaar voerde hij graag godsdienstige gesprekken met zijn jongere neef, maar zonder erin te slagen trouw aan godsdienst zijn te blijven. Door Rome beïnvloed trad Alexander in het keizerlijk openbaar ambt en werd de enige Romeinse gouverneur van Judea van Joodse afkomst. Zijn beleid werd gekenmerkt door politieke onstandvastigheid ingevolge opruiende activiteiten van Simon en Jacob, zonen van Judas de Galileër, de stichter van een opstandige partij ter gelegenheid van de volkstelling door Quirinus in 6 na J.C. Eens gevangen genomen gaf Alexander het bevel ze te kruisigen. Alexander was procurator tijdens de grote hongersnood gemeld in verband met het bewind van Claudius. De Akten der Apostelen melden die ook (11, 28-30). De Kerken gesticht door Paulus en Barnabas stuurden levensmiddelen naar de christelijke gemeenschappen in Judea. Koningin Helena van Adiabene, een Joodse bekeerde die vanuit het noordelijke Mesopotamië naar Rome was gekomen, kocht voedsel in Egypte om de arme Joden in Judea bij te staan. De procuratie van Judea was maar een onderdeel van de briljante loopbaan van Tiberius Alexander. Nero benoemde hem prefect van Egypte en koning Agrippa II rende naar Alexandrië om hem te feliciteren. Toen Vespasianus tot keizer werd uitgeroepen door het leger verzekerde Tiberius Alexander hem van de onvoorwaardelijke steun van volk en legioenen in Egypte. Later was hij assistent, raadgever en rechterarm van Titus die er zijn hoofdkwartier vestigde tijdens het beleg van Jeruzalem in 70 na J.C. Alexander bouwde een briljante loopbaan op. Na hem bezetten zijn nakomelingen belangrijke functies, incluis het consulaat, in Romeinse administratie en leger.

Ananel

Ananel, of misschien Hananel was de eerste Joodse hogepriester door Herodes de Grote benoemd om de Hasmonieër Hyrcanus II te vervangen [37/36 v.Chr.]. Deze werd onbekwaam voor de functie nadat zijn eigen neef Antigonus hem verminkt had. Hij lonkte naar zijn plaats en rukte hem een oor af [of de twee] en rukte hem ook de tanden uit. De oorsprong van Ananel wordt tegengesproken. In eerste instantie beschrijft Flavius Josephus hem als een duister priester afkomstig uit Joodse familie van Babylon, met opzet verkozen door Herodes omwille van zijn teruggetrokken personaliteit die zeker geen leider van de oppositie zou worden. Verder spreekt Josephus zichzelf tegen door dezelfde Ananel voor te stellen als lid van een familie van een hogepriester en goede vriend van de koning. Sommige denken dat deze Ananel overeenstemt met hogepriester Hananel in de Michnah vernoemd. Maar Hanamel kwam uit Egypte, niet uit Babylon. In de twee daaropvolgende jaren onder druk van zijn Romeinse overste Marcus Antonius moest Herodes Ananel ontslaan ten voordele van de kleinzoon van Hyrcanus II, Aristobulus III. Zijn moeder Alexandra had Cleopatra kunnen overhalen tussen te komen bij Marcus Antonius ten voordele van de jonge Hasmoneese prins. Daar Aristobulus III een politiek gevaar betekende zorgde de koning ervoor dat hij verdronk in 35 v.Chr. om zo Ananel in zijn ambt van hogepriester te kunnen herstellen [34-? v. Chr.]. Volgens Josephus was het afzetten van Ananel nietig verklaard daar de hogepriester voor het leven was benoemd. Nochtans, onder de Herodiaanse koningen en tetrarchen alsook onder de Romeinse gouverneurs van Judea zou veranderen van hogepriester een gangbare praktijk worden. Er dient opgemerkt dat onder het rechtstreekse beleid van de Romeinse administratie de hogepriester over meer macht beschikte dan onder het bewind van Herodes en zijn opvolgers. Zo oefende de hogepriester tegelijk de religieuze en seculiere macht van de natie uit, bij gebrek aan een gewone leek als Joodse vorst. Het is niet geheel duidelijk hoe lang deze tweede periode waarin Ananel hogepriester was precies heeft geduurd. In elk geval moet er vóór 23 v.Chr.een einde aan zijn gekomen, omdat in dat jaar aan het hogepriesterschap van Ananels opvolger Jezus ben Phiabi een einde kwam.

Anani, zoon van Nebedeüs

Zie Jozef, zoon van Kami

Andreas

Andreas verschijnt in de groep van twaalf apostelen aan wie Jezus in Galilea de zending toevertrouwt om het Rijk van God te verkondigen en duivels uit te drijven. Geboren in Betsaïda aan het meer van Genesareth en visser van beroep was Andreas de broer van Simon Petrus. In de Bijbel wordt hij eerst genoemd als discipel van Johannes De Doper, en daarna als discipel van Jezus van Nazereth.

Tijdens het openbaar leven van Jezus verbleef hij in Capharnaüm waar hij een huis betrok met Petrus. Volgens het vierde evangelie vond de ontmoeting van de twee broers met Jezus plaats toen ze volgelingen waren van Johannes de Doper. Behalve de lijst van de apostelen en een of andere onbeduidende anekdote zeggen de evangeliën niets over Andreas.

De Kerkhistoricus Eusebius van Caesarea (IVe eeuw na J.C.) kent aan Andreas de evangelisatie van Scythia toe. De Scythen waren een Indo-Europees nomadisch volk van Iraanse afkomst dat leefde op de steppen van Centraal-Azië en die zich van daaruit richtte op de gebieden aan de Zwarte Zee. Later werden ze door de Sarmaten verdreven. Hun gebied reikte tot Zuid-Palestina en Klein-Azië. De Scythen spraken een Oost-Iraanse taal, waarin drie dialecten te onderscheiden zijn. Deze Scythische talen werden gesproken tussen de 8e eeuw v.Chr.en de 5e eeuw na Chr.

Aan het eind van zijn leven is Andreas de marteldood zijn gestorven in Achaia, aan een diagonaal kruis, het Andreaskruis, hij zou namelijk niet aan hetzelfde soort kruis hebben willen sterven als Jezus. Andreas zou begraven zijn in de Griekse stad Patras, waar hij nog steeds een bijzondere verering geniet.

De patriarch van Constantinopel wordt beschouwd als de opvolger van Andreas, zoals de bisschop van Rome, de opvolger is van Petrus. De patriarch van Constantinopel geldt als de belangrijkste bisschop in de wereldwijde gemeenschap van Orthodoxe Kerken. Vandaar dat hij de Oecumenische Patriarch genoemd wordt; ‘oecumene’ komt van het Griekse woord voor ‘de bewoonde wereld’. Zijn naamdag valt op 30 november.

De Orden van Sint-Andreas in Rusland en in Barbados en de Schotse Orde van de Distel gebruiken zijn naam, het Andreaskruis of zijn afbeelding. De Russische Federatie heeft als hoogste onderscheiding de "Orde van Sint-Andreas Protocletos", Protocletos betekent de eerstgenoemde, ingesteld.

Annas, zoon van Seth

Annas, of Hannas [ool wel Ananus], zoon van Seth [of Sethi], was de meest invloedrijke hogepriester van de Ie eeuw van ons tijdperk alsook de patriarch van een pontificale dynastie. Van 6 tot 66 na J.C. vervulden vijf van zijn zonen, zijn schoonbroer Jozef Caïphas, en één van zijn kleinzoons om beurt de functie van hogepriester, een unicum zonder voorgaande in de geschiedenis van het Joodse pontificaat.

In 6 na J.C. werd de eerste Annas hogepriester benoemd door Publius Sulpicius Quirinus, Romeins gouverneur van Syrië die pas Jezus Ben Seë, zoon van Boethos had afgezet omdat hij zich liet beïnvloeden door het gepeupel. Mogelijk heeft Eleazars broer Joazar ben Boëthus voor Annas' benoeming nog een korte periode opgetreden als hogepriester (eerder had hij ook al het ambt bekleed), maar hierover zijn de historische bronnen niet geheel duidelijk. Als Joazar inderdaad nog enige tijd hogepriester is geweest, is het mogelijk dat het einde van Jezus' ambtstermijn iets eerder gedateerd moet worden dan 6 na Chr.

Tegelijk met de benoeming van Annas tot hogepriester, in 6 n. Chr., zette Publius Sulpicius Quirinius ook Herodes Archelaüs af, waardoor Judea onder direct Romeins bestuur kwam te staan.

Hij bekleedde het ambt negen jaar tot aan de komst van Valerius Gratus, Romeins prefect van Judea (15-26 na J.C.). Eens teruggetrokken bleef Annas een actief en invloedrijk leider van de Joodse natie. Volgens Lukas (3, 2) deelden Annas en Caïphas het hogepriesterschap bij het begin van het openbaar leven van Johannes de Doper. Nochtans herkende de Joodse wetgeving het gezag van maar één hogepriester. Volgens de Thora was het ambt van hogepriester een benoeming voor het leven (Num 3:10). Annas werd daarom ook nadat hij uit zijn ambt ontheven was nog aangesproken als hogepriester, net als Caïphas.

Volgens het Johannes evangelie waarin geen sprake is van een proces, zou Jezus eerst voor Annas gedaagd zijn voor ondervraging (Jn 18, 13-24). Na een voorafgaand onderzoek zou Annas Jezus naar Caïphas gestuurd hebben. Weer verschijnt Annas naast Caïphas en alle leden van de priesterlijke familie tijdens het onderzoek rond de apostelen Petrus en Paulus ontwikkeld door het Sanhedrin van Jeruzalem (Ac 4,6). De voorgaande hogepriesters speelden vaak een belangrijke rol in het Joodse leven van de Ie eeuw uit ons tijdperk. Daarom is de tussenkomst van Annas in de geschiedenis van Jezus en leiders van de primitieve Kerk niet uitzonderlijk.

In de opvolging van Annas benoemde Valerius Gratus in snel tempo drie hogepriesters. Josephus zegt er niets over. Een treurzang uit de rabbijnse literatuur heeft kritiek op het huis van de eerste, Ismaël, zoon van Phiabi (15-16 na J.C.), vanwege het geweld van haar leden (tenminste als het niet Ismaël zoon van Phiabi II betrof die hogepriester was van 59 tot 61 na J.C.). Eleazar, zoon van Annas (16-17 na J.C.), staat ook niet voluit in het licht, ofwel is hij het doelwit van de beschuldiging voor lastertaal tegen het huis van Hanin in dezelfde rabbijnse tekst. Aangaande de derde, Simon, zoon van Kamithos (17-18 na J.C.), hebben de Talmoed en de Midrach iets te vertellen over zijn diskrediet om de liturgische dienst van de Grote Verzoening voor te gaan ingevolge een levitische onzuiverheid opgelopen bij contact met het spuugsel van een Arabier. Valerius Gratus maakt een einde aan die labiele pontificale situatie door Jozef Caïphas te benoemen die een record vestigt door achttien jaar als hogepriester aan te blijven, van 18 tot 36 na J.C.

Antigonus

Antigonus, de zoon van Aristobulus II, was de laatste hogepriester uit het Joodse koningsgeslacht van de Hasmonische dynastie [40-37 v. J.C.]. Zijn Hebreeuwse naam was Mattatias, maar hij is onder zijn Griekse naam de geschiedenis ingegaan. Toch werden zijn muntstukken geslagen met de Hebreeuwse naam ‘Hogepriester Mattathias’ en de Griekse naam ‘Koning Antigonus’.

Sinds 63 vóór Christus was Judea een vazalstaat van de Romeinen geworden en was het koningschap van Aristobulus II [de laatste Hasmoneese koning] een einde gekomen. Antigonus erfde van zijn vader echter het verlangen naar een herstel van de onafhankelijke Hasmoneese staat. In 56 vóór Christus vergezelde hij zijn vader in een poging een staatsgreep te plegen, maar de poging mislukte. Beide werden gevangen genomen en naar Rome gezonden.

De periode van gevangenschap duurde tot 49 vóór Chr., toen Julius Caesar, in een poging om Pompeius dwars te zitten,vAristobulus en Antigonus vrij liet en hen vroeg Judea op Pompeius te veroveren. Ook deze poging tot herstel van de Hasmoneese staat mislukte echter. Pompeius had lucht gekregen van de plannen en liet Aristobulus vergiftigen nog voor hij Rome verlaten had. Antigonus bleef echter op vrije voeten en zinde op mogelijkheden de droom van zijn vader alsnog te verwezenlijken.

Een paar jaar later zag hij zijn kans schoon. In 43 v. Chr. werd Antipater, de procurator van Judea, vermoord toen hij probeerde belastingen te innen voor de Romeinen. Antigonus probeerde te profiteren van het anti-Romeinse sentiment en probeerde de macht te grijpen. Hij werd echter verslagen door Antipaters zoon Herodes. Hij liet zich echter niet uit het veld slaan en zocht steun bij de Parthen.
Met hulp van de Parthische troepen, onder aanvoering van Pacorus I, nam Antigonus in 40 v. Chr. Jeruzalem in. Pacorus en Antigonus namen de oom van deze laatste, Hyrcanus II gevangen, die op dat moment hogepriester en ethnarch was en de hoogste gezagsdrager in de Romeinse vazalstaat was.  Aldus maakte hij zich onrechtmatig meester van de politieke en godsdienstige functies van zijn oom Hyrcanus II. Nadat hem de oren werden afgesneden, waardoor hij voorgoed ongeschikt werd voor het hogepriesterschap, werd hij naar Babymonië in Parthië gezonden om daar in ballingschap te verblijven. Pacorus en Antigonus namen ook Herodes' broer Phasaël gevangen. Deze wachtte de loop der gebeurtenissen echter niet af en pleegde zelfmoord. Herodes zelf wist Judea op tijd te verlaten en reisde naar Rome.

In Jeruzalem liet Antigonus zich naar het voorbeeld van de eerdere Hasmoneese heersers uitroepen tot koning en hogepriester. Hij liet daarbij ook zijn eigen munten slaan, wat in de Oudheid als politiek statement gezien werd. Antigonus bracht een groot deel van zijn driejarig bewind door met Herodes te bekampen.

Lang duurde Antigonus' koningschap niet. Met hulp van Romeinse troepen maakte Herodes in 37 v. Chr. een einde aan Antigonus' heerschappij. De Parthen konden Antigonus niet te hulp komen, omdat zij zelf inmiddels door Publius Ventibus Bassus, een veldheer van Marcus Antonius, teruggedreven waren over de Eufraat. Gesteund door de legioenen van Gaius Sosius, gouverneur van Syrië, veroverde Herodes leger Jeruzalem. Antigonus gaf zich over aan Sosius die hem bespotte door de vrouwelijke vorm van zijn naam te gebruiken. Overgebracht naar Antiochië werd Antigonus onthoofd op bevel van Marcus Antonius. Om deze laatste aan te zetten zich van zijn rivaal te ontdoen had Herodes hem smeergeld aangeboden. Zo eindigde in mineur een eeuw heerschappij van de Hasmoneese priesters met de eerste terechtstelling van een regerende koning. Herodes zelf kreeg als dank voor zijn ingrijpen van de Romeinse Senaat het koningschap over het Joodse land.

Antipas

Antipas of Herodes Antipas was de tweede zoon van Herodes de Grote met Malthace, zijn Samaritaanse echtgenote. Als tetrarch regeerde hij over Galilea en Perea in Transjordanië [Oostelijke Jordaanoever] van 4 v. J.C. tot 39 na J.C. Op zijn muntstukken staat gewoon ’Herodes’. Geen enkele andere Herodiaanse leider is zo nauw betrokken met de belangrijke personaliteiten uit het Nieuwe Testament. Zijn naam komt ongeveer vijfentwintig maal voor in de Synoptische Evangelieën [Deze van Mattheüs, Marcus en Lucas] en de Handelingen der Apostelen.

De huwelijksperikelen van Antipas drukten zwaar op zijn loopbaan. Zijn eerste huwelijk ging hij aan met de dochter van Aretas IV, de koning van de Nabateeërs (9 v. J.C.-40 na J.C.). Op politiek vlak beschermde deze unie Perea, het Transjordaans grondgebied van Antipas, tegen de stroperij van de Arabische zwervers. Enkele jaren later keerde het tij toen Antipas besloot om van haar te scheiden: hij werd smoorverliefd in Rome. Deze femme fatale was zijn eigen nicht Herodias, dochter van Aristobulus IV, de zoon van de geliefde vrouw van Herodes de Grote, Mariamne I. Herodias had een dochter van haar eerste man, Salomé genaamd en die later de vrouw van Herodes Filippus werd, halfbroer van Antipas. Herodes Filippus was dus de schoonbroer van Herodias en niet haar echtgenoot in tegenstelling met wat het Evangelie doet veronderstellen. Het Herodiaanse hof, tuk op roddels, schiep het gerucht over de trouwplannen van Antipas die zijn vrouw te horen kreeg. De sluwe prinses bekwam van haar naïeve echtegenoot de toestemming om Galilea te verlaten en het fort van Machareus te bezoeken in zuidelijk Transjordanië, en vandaar gemakkelijk de grens over te steken om terug te keren naar Petra, de hoofdstad van de Nabateeërs. Nu zijn verworpen en vernederde dochter weer veilig in zijn paleis verbleef kon Aretas naar hartenlust zijn wraakoorlog tegen Antipas voorbereiden.

Machareus was ook de plek waar Antipas Johannes de Doper had opgesloten. Flavius Josephus beschrijft Johannes als een ‘brave man’ die de Joden aanmoedigde tot ‘rechtvaardigheid’ en ‘vroomheid’ en zich te verzoenen door het ‘doopsel’. De populariteit en de welsprekendheid van Johannes wekten argwaan op bij Antipas wat zijn val veroorzaakte. Het verhaal van Flavius Josephus verschilt met de versie van de Evangeliën.

Volgens de historicus bracht de vrees voor politieke strubbelingen, door de prediking van Johannes veroorzaakt, de tetrarch van Galilea ertoe haastige voorzorgmaatregelen te nemen: hij liet Johannes de Doper aanhouden en terechtstellen. De nederlaag van Antipas leger tegen de Nabateeërs in 36 na J.C. werd aanzien door de Joden als een goddelijke straf voor Antipas vanwege de moord op Johannes. De jaloersheid van zijn dominante vrouw Herodias veroorzaakte de ondergang van Antipas. Toen de nieuwe keizer Gaius Caligula in 37 na J.C. de overdracht beval van de grondgebieden beheerd door de overleden tetrarch Filippus [Batanea, Gaulanitis, Auranitis, Trachonitis en Iturea] aan Agrippa I, broer van Herodias en hem tegelijk de titel van koning toekende, oefende de eerzuchtige Herodias druk uit op haar man opdat hij bij de Keizer een gelijkaardige promotie zou afdwingen. Grove vergissing! Om Antipas te schaden beschuldigde een gezant van Agrippa hem van hoogverraad. Caligula, overtuigd, zond de ongelukkige tetrarch weg als banneling naar Lyon (Lugdunum) in Gallië. Daar Herodias de zus was van Agrippa, de lieveling van de keizer, werd ze niet verbannen, maar ze wees fier het voorrecht van Caligula van de hand: "De trouw aan mijn man verbiedt me uw liefdevol geschenk te aanvaarden," antwoordde ze bij haar vertrek naar Gallië. Antipas stierf in ballingschap, waarschijnlijk gedood op bevel van de keizer die de gewoonte had zich van de groten der aarde te ontdoen nadat hij ze verbannen had.

Zoals zijn vader Herodes de Grote hield Antipas van grootse bouwprojecten. Het was hem niet genoeg de stad Sepphoris te restaureren die Publius Quinctilius Varus, Romeins gouverneur van Syrië met de grond had gelijk maakt tijdens zijn campagne tegen de Joodse rebellen na de dood van Herodes de Grote in 4 v. J.C., hij bouwde op de oevers van het meer van Galilea een prachtige hoofdstad die hij Tiberias noemde ter ere van Tiberius. Daar er oude graven geschonden werden door de werklui van de nieuwe stad, weigerden de Joden om er te gaan wonen. Tiberias werd dus opgetrokken en beheerd volgens het model van de Griekse steden. Beheerd door een raad van zeshonderd prominenten beschikte de stad over een stadion, een koninklijk paleis versierd met dierenvoorstellingen, alsook een grote synagoog. Om de Joden niet ongunstig te stemmen vermeed Antipas muntstukken te slaan met menselijke beeltenis, van de keizer of de zijne. Volgens Lucas (23,7) zou hij op bedevaart naar Jeruzalem zijn geweest voor het paasfeest.

In het Nieuwe Testament zijn de referenties naar Herodes Antipas, meestal Herodes de tetrarch genoemd, verbonden met Johannes de Doper en Jezus van Nazareth. Het begin van het openbaar leven van Johannes dateert uit de tijd dat Herodes tetrarch van Galilea was, juister nog tijdens het vijftiende jaar van Tiberius bewind, in 29 na J.C. (Lk 3,1). De evangelische versie over de dood van Johannes verschilt met deze van Josephus. Volgens Marcus en Mattheus werd hij terechtgesteld omdat hij het huwelijk van Antipas met Herodias afkeurde. Ondanks het verschil met Josephus is de uitleg van het evangelie geloofwaardig. Het is waarschijnlijk dat Johannes het hertrouwen van Antipas heeft veroordeeld, vooral omdat de Thora een huwelijk tussen een man en zijn schoonzuster verbiedt zolang de broer nog leeft.

Het commentaar van Johannes moest Herodias zeker niet hebben aangestaan en ze heeft zich willen wreken. Daardoor kwam het dat ze tijdens het verjaardagsfeest van haar man haar dochter Salomé de raad gaf, nadat haar dans Antipas verleid had, het hoofd van Johannes te eisen. Daar hij plechtig in het openbaar beloofd had het meisje te geven wat ze zou vragen moest de zwakke Antipas met tegenzin zijn belofte houden en, ondanks de vrees voor de heilige man, gaf hij de beul bevel zijn snode daad te volbrengen in de naburige gevangenis. De evangeliën halen de juiste plek van het gebeuren niet aan. Machereus, dat Josephus vermeldt, komt er niet in voor.

Het Marcus evangelie spreekt van ‘prominenten uit Galilea’ die op het verjaardagsfeest waren, wat kan betekenen dat het in die provincie doorging. De versie van Josephus is niet onverenigbaar met deze van de Evangeliën. Inderdaad is het begrijpelijk dat Antipas Johannes wou doen verdwijnen vanwege het gevaar van zijn welsprekendheid bij opstanden. De kuiperijen van Herodias tijdens het verjaardagsfeest konden een signaal zijn om in actie te treden. Nochtans moesten de kuiperijen van Herodias openbaar bekend zijn geweest, want aan het Herodiaanse hof bleef een geheim slecht bewaard. Steeds goed ingelicht zou Flavius Josephus op de hoogte zijn geweest. Hij was tuk op dergelijke anekdoten die hij wat graag doorvertelde. Tenslotte en alles wel beschouwd is de politieke motivatie de meest aanvaardbare uitleg voor Johannes terechtstelling.
BR>Wat Jezus betreft stemmen de vier evangeliën overeen om aan Antipas de bijgelovige terreur toe te schrijven dat Jezus de reïncarnatie van Johannes zou zijn. Lukas getuigt op dat vlak van twee tegenstrijdige houdingen: Volgens hem wou Antipas kennis maken met Jezus (Lk 9,9), maar hij wou hem ook doden. Daarover op de hoogte gebracht reageerde Jezus fel door Herodes als ‘vos’ te bestempelen (Lk 13, 31)32).

Lukas vertelt nog een andere episode. Tijdens Jezus proces, toen Pilatus hoorde dat hij een Galileër was, stuurde hij hem naar Antipas daar hij meende dat de Joodse leider van Galilea, die in Jeruzalem was voor het paasfeest, meer bevoegd was om een van zijn onderdanen te beoordelen. Verheugd hem te zien vroeg Antipas hem een wonder te doen. Jezus weigerde. Boos en nadat hij zijn soldatenbenden toeliet met de veroordeelde te spotten, stuurde Antipas hem terug naar Pilatus en naar de Romeinse foltering van de kruisdood.

Antipater

Antipater, de vader van Herodes de Grote, was een Palestijns staatsman die belangrijk werd onder het bewind van de Hasmonische hogepriesters Aristobulus II en Hyrcanus II. Volgens Josephus was hij van Idumese oorsprong [edomiet], maar de Griekse historicus Nicolaas van Damascus, de kroniekschrijver van het bewind van Herodes, stelt voorop dat Herodes afstamt van Joden die uit Babylon terugkeerden tegen het einde van de VIe eeuw v. J.C.

Julius Africanus [rond 200 na J.C.] brengt een sterk verschillende versie: volgens hem diende de vader van Herodes de Grote [ook wel Antipas genoemd] in de tempel van Apollo in Ascalon en de Idumeërs zouden zijn zoon gekidnapt hebben voor adoptie. Maar voor Flavius Josephus maakte de vader van Antipater, die dezelfde naam droeg, deel uit van de Idumese adel. Alexander Jannee zou hem legergouverneur van het land benoemd hebben en de zoon zou daarna de functie geërfd hebben.

In 67 v. J.C. bij het uitbreken van de burgeroorlog tussen Aristobulus II en Hyrcanus II schaarde de lepe Antipater, die betere perspectieven tot promotie rook onder de zwakke Hyrcanus, aan zijn kant en overtuigde koning Aretas III van de Nabateeërs ervan om op te staan tegen Aristobulus. Hun krachten bundelend verdreven Hyrcanus, Antipater en Aretas Aristobulus die moest schuilen in Jeruzalem.

Toen Pompeius in 63 v. J.C. Judea veroverde bood Antipater hem zijn diensten aan en later, na zijn dood in 48 v. J.C., schaarden Hyrcanus en hijzelf zich achter Julius Caesar. Deze kende het Romeinse burgerschap toe aan Antipater en benoemde hem tot procurator van Judea. Ook gaf hem het recht om de wallen van Jeruzalem weer op te trekken.

Onder Romeins toezicht breidde de macht van Antipater zonder ophouden uit, zodat hij zijn twee zonen, Phasaël en Herodes, kon aanstellen als legergouverneurs van Jeruzalem en Galilea. Na de moord op Caesar in 44 v. J.C. trachtten Antipater en Herodes om Cassius te benaderen, één van de moordenaars van Caesar die Syrië veroverd had. In 42 v. J.C., daar Brutus en Cassius verslagen werden in Philippes door Marcus Antonius en Octavius, de latere Augustus, zochten de zonen van Antipater de gunst van Antonius op.

Na veel gesjoemel en de toekomst van zijn zoon Herodes te hebben verzekerd eindigde Antipater als slachtoffer van de politieke intrige. Vergiftigd door de hofmeester tijdens een banket in het paleis van hogepriester Hyrcanus II, stierf hij in 43 v. J.C. Nadat hij door de Romeinen tot koning was benoemd gaf Herodes een gebaar van vroomheid en erkenning voor zijn vader: hij stichtte een nieuwe stad ten noordoosten van Jaffa en die hij Antipatris noemde. Sint Paulus hield er halt een nacht toen hij als gevangene onder Romeinse begeleiding van Jeruzalem naar Caesarea ging om te verschijnen voor Antonius Felix, gouverneur van Judea.

xml:namespace prefix = o />Archelaüs

De oudste zoon van Herodes de Grote met zijn Samaritaanse vrouw Malthace, was Herodes Archelaüs, de voornaamste opvolger van zijn vader. Hij regeerde over Judea, Idumea en Samaria van 4 v. J.C. tot 6 na J.C. In zijn laatste testament stelde Herodes hem aan als zijn erfgenaam met de titel van koning. Archelaüs trok meteen naar Rome om de instemming van keizer Augustus te krijgen. Van zijn kant deed zijn broer Antipas hetzelfde om de late ommekeer van Herodes tegen te spreken: in een voorgaand testament was hij de voornaamste begunstigde. Andere familieleden van Herodes kantten zich tegen Archelaüs en mengden zich met andere Joodse prominenten in de zaak. Alle Herodianen werden over dezelfde kam gescheerd en men eiste de rechtstreekse heerschappij van Rome.

De keizerlijke beslissing had vertraging vanwege verschillende opstanden in Judea en Galilea die het uitzenden van Varus, Romeins gouverneur van Syrië, eiste om onderdrukt te worden. Tenslotte bekwam het pleidooi van de eerste minister van Herodes, de beroemde Nicolaas van Damascus, een gedeeltelijke overwinning in het voordeel van Archelaüs. De keizer gaf hem Judea, Samaria en Idumea met de titel van etnarch waarmee hij tevreden moest zijn want de koninklijke waardigheid was hem geweigerd. De wilsbeschikkingen van Herodes ten voordele van zijn twee andere zonen Herodes Antipas en Herodes Filippus werden goedgekeurd. Antipas werd tetrarch van Galilea en Perea. Filippus werd tetrarch van Batanea, Trachonitis en Auranitis, Gaulanitis en Iturea. Hun tante Salomé, die het meest amok had veroorzaakt tijdens Herodes' leven, erfde een mooi fortuin in geld [500.000 zilverlingen], alsook de steden Jamnia, Azotus, Phasaëlis [bij Jericho] en het koninklijk paleis van Ashkelon [ook Askelon]. Haar erfgebied komt grotendeels overeen met de huidige Gaza.

Zoals zijn vader, gedroeg Herodes Archelaüs zich met machtwellust en wreedheid. Zijn huwelijk met Glaphyra, de weduwe van zijn halfbroer Alexander [van wie ze zonen had] en tegenstrijdig met de wet van Mozes [haar tweede man en Archelaüs eigen vrouw waren nog in leven] ergerde zijn orthodoxe onderdanen. Hij probeerde de architecturale prestaties van zijn vader na te doen dor het koninklijk paleis van Jericho te restaureren en door een nieuwe stad in dezelfde streek te bouwen die hij Archelaüs noemde ter ere van zijn eigen persoon. Archelaüs behaagde noch de Joden, noch de Samaritanen, in zoverre dat beide groepen zich tot Augustus wendden om het willekeurige beleid van hun etnarch aan te klagen. De keizer ontbood Archelaüs in Rome, luisterde aandachtig naar de klachten van zijn aanklagers om hem daarna het woord te geven. Archelaüs pleidooi overtuigde Augustus niet die hem afzette, naar Vienna [een stad in Frankrijk] in Gallië verbande en al zijn bezittingen aansloeg.

Er staat een zinspeling op Archelaüs in het evangelie van Mattheus [2,22]. Zijn macht in Judea wordt voorgesteld als de reden waarom Jozef, Maria en Jezus naar Galilea trekken in plaats van naar Bethlehem. Per vergissing geeft de evangelist de titel van koning aan Archelaüs die maar etnarch was.

Artistobulus II

Judas Aristobulus II, de jongste zoon van Alexander Janneüs en Salome Alexandre. Hij was de voorlaatste Harmonieer die de functies van hogepriester en koning der Joden cumuleerde, tussen 67 en 63 v. J.C. Salome Alexander, vrouw van Alexander Janneüs, volgde haar echtgenoot op met de titel van koningin van 76 tot 67 v. J.C.

Daar een vrouw geen hogepriester mocht zijn, erfde haar zoon Hyrcanus II deze functie. Bij de dood van zijn moeder nam Hyrcanus II de koninklijke macht op zich, maar zijn eerzuchtige jonge broer Aristobulus zette hem van de troon nadat hij zijn leger had verslagen in Jericho. De onrechtmatige greep op de politieke en godsdienstige functies door Aristobulus II veroorzaakte een langdurige burgeroorlog tussen de twee broers.

De Idumeër Antipater, vader van Herodes de Grote, en de Nabateese koning Aretas III steunden Hyrcanus. Deze drie krachten samen, dwongen Aristobulus zich te verschuilen op de Tempelberg van Jeruzalem. Het is in dit conflict dat Honias de Rechtvaardige, de charismatische regenmaker, gestenigd werd door Hyrcanus aanhangers die razend waren omdat hij weigerde Aristobulus en zijn gevolg te vervloeken. Het conflict liep maar ten einde door tussenkomst van de Romein Pompeuis, die door de twee partijen was opgeroepen en hij palmde Jeruzalem in tijdens de herfst van 63 v. J.C. Hij hield Aristobulus aan en herstelde Hyrcanus als hogepriester maar zonder de titel van koning. Verslagen werd Aristobul II naar Rome gevoerd met zijn zonen Alexander en Antigonus, zijn twee dochters en een groot aantal krijgsgevangenen.

Een diepe vernedering stond de overwonnen leider daar te wachten: hij moest voor de wagen van zijn overwinnaar in 62 v. J.C. onder de triomfboog van Pompeuis door. Vijf jaar later kon Aristobul met zijn zoon Antigonus uit Rome ontsnappen. Nadat hij een legeropstand in Judea had opgezet, werden beide door de legioenen gedwongen zich te verschuilen in Transjordanië op het fort van Macherus, waar Johannes de Doper later onthoofd zal worden. Tot overgave gedwongen werden ze terug naar Rome gestuurd. Aristobul bleef er zes jaar gevangen. Zijn kinderen werden op bevel van de Senaat vrijgelaten. In 49 v. J.C. brak de burgeroorlog tussen Caesar en Pompeus uit. Caesar bevrijdde Aristobulus in de hoop hem te gebruiken om de legioenen van Pompeuis in Syrië te bestrijden. Maar Pompeuis aanhangers vergiftigden Aristobulus nog voor hij Rome kon verlaten. Ze ontdeden zich ook van zijn zoon Alexander, die ook Caesar steunde, door hem te onthoofden in Antiochië. Antigonus, de andere zoon van Aristobul, bleef in leven om de laatste Hasmonieer te zijn die de functie van hogepriester zal bekleden tussen 40 en 37 v. J.C.

 

Zo eindigt de droevige geschiedenis van de voorlaatste koningpriester van de Hasmoneese dynastie die, zoals zijn voorgangers, meer begaan was met politiiek-militaire avonturen dan met godsdienstige kwesties of de dienst in de Tempel van Jeruzalem. Is Josephus de voornaamste informatiebron over Aristobulus II (en Hyrcanus II), dan bezorgen de Psalmen van Salomon en sommige geschriften van de Dode Zee bijkomende gegevens. De leiders van Jeruzalem in de Psalmen van Salomon (VIII, 15-17) die de machtige krijger (Pompeus) onthaalden kunnen maar Aristobulus II en Hyrcanus II zijn. André Dupont-Sommer zegt dat ze overeenstemmen met de ‘goddeloze priesters’ uit de commentaar (Pésher) van Qumrân over Habakuk en Nahum. De opstandige Hosmoneese leider Pitholaos, door Josephus geciteerd, die de strijd tegen de Romeinen voortzette na de inrekening van Aristobulus II in 56 v. J.C., is waarschijnlijk dezelfde dan de genaamde Pitholaos die in de geschriften van de Dode Zee voorkomt.

Vertaling: Broeder Joseph