Medjugorje kerk

Medjugorje België en Nederland

Medjugorje Maria

nov

21



Hoofdstuk 7.1 De Heilige Drie Koningen

  
 
Download PDF

Het leven van de Heilige Maagd Maria volgens Anna Catharina Emmerich

Hoofdstuk 7.1: De Heilige Drie Koningen

Reeds in de jaren 1819 en 1820 verhaalde A.C. Emmerich een reeks van beschouwingen over de reis van de Heilige Driekoningen naar Bethlehem. Omdat zij echter in die tijd haar beschouwingen hield volgens de Kerkelijke kalender, was de tijdruimte van dertien dagen, van het Kerkfeest van de Driekoningen, te kort en daarom deelde zij slechts enkele bijzonderheden daarover mee. Daar zij echter in 1821 de historische dag van de geboorte van Christus een maand vroeger, en dus op 25 november aanduidde en op diezelfde datum het vertrek van de Koningen naar Judea zag, bleef er voor de reis een tijdruimte van ongeveer een maand, want zij gaf bij het bespreken van de duur van de reis te kennen: "Ik zag de Koningen steeds te Bethlehem aankomen, als ik in het klooster het kribje klaar zette", dus op 25 december.

Op deze wijze wordt het veel waarschijnlijker dat Herodes, na het vertrek van de Koningen, het Kind niet meer in Bethlehem vond, omdat de Heilige Familie toen reeds de vlucht naar Egypte kon begonnen hebben.

De Koningen aanvaarden de reis

25 november 1821. Ik heb reeds op Kerstmis verteld hoe aan de Koningen de geboorte van de Messias werd aangekondigd. Ik zag Mensor en de bruine Saïr in het rijk van de eerstgenoemde op het veld naar de sterren zien. Alle toebereidselen voor de reis werden gemaakt. Zij zaten op een pyramidevormige toren, door lange kijkers, naar de ster van Jacob te kijken, die van een staart was voorzien. De ster opende zich voor hun ogen en ik zag hoe daarin een grote, schitterende Maagd verscheen. Voor de Maagd zweefde een kind, uit wiens rechterzijde een tak opgroeide, waarop een bloem ontsproot zoals een torentje met meerdere ingangen, dat zich op het einde ontwikkelde tot een stad.

Dadelijk na het waarnemen van dit beeld reisden zij af. Theokeno, de derde Koning, woonde een paar dagreizen oostelijker. Hij had op hetzelfde ogenblik het sterrenbeeld gezien en reisde toen onverwijld en met grote spoed af om zijn beide vrienden zo snel mogelijk in te halen, wat dan ook geschiedde.

26 november 1821. Ik viel in slaap met het vurige verlangen om in de grot van Bethlehem bij de Heilige Maagd te zijn en van haar het goddelijk Kind in mijn armen te mogen ontvangen en het aan mijn hart te drukken. Ik bevond er mij reeds spoedig en wel in de nacht. Jozef sliep, liggend op de rechterarm, achter het beschot, rechts van de ingang. Maria zat wakend op haar gewone plaats naast de kribbe en hield onder de sluier het kindje Jezus aan haar borst. Wanneer zij er overdag zat, was de deken achter haar tot een kussen opgerold en diende deze tot rugleuning. Thans echter was haar slaapplaats aan het hoofdeinde wat lager. Ik lag op mijn knieën en bad met een vurig verlangen om het Kindje enkele ogenblikken te mogen vasthouden. Ach, de Heilige Maagd wist het wel. Zij weet alles en neemt zo medelijdend en liefdevol op, wanneer men oprecht en gelovig tot haar bid. Maar zij was zo stil, zo eerbiedig, zo vol van zalige moedervreugde en gaf mij het Kind niet, naar ik denk, omdat zij het juist de borst gaf. Ik zou het ook niet gedaan hebben.

Mijn verlangen werd echter voortdurend groter en verenigde zich met het verlangen van alle zielen, die naar het goddelijk Kind smachten. Doch, de begeerte naar het Heil was nergens zo onschuldig, kinderlijk en trouw, als in de harten van de lieve, heilige Koningen uit het Oosten, die er reeds eeuwen tevoren door hun voorouders, vol geloof, hoop en liefde naar hadden uitgezien. Ik voelde mij nu, met alle verlangen dat in mij was, tot hen getrokken. Toen mijn gebed was beëindigd sloop ik zachtjes en vol eerbied, uit vrees van een stoornis te veroorzaken, de grot uit en sloot mij aan bij de verre reis, die door de Heilige Driekoningen werd ondernomen.

Ik heb op die tocht het land, de woningen, de kleding, de zeden en gewoonten van verschillende volken leren kennen, alsook de verschillende afgoderijen waaraan zij waren overgeleverd, maar het meeste ben ik weer vergeten. Wat ik er mij nog van herinner zal ik zo goed mogelijk mededelen.

Ik werd naar het Oosten in een landstreek verplaatst, waar ik nog nooit geweest was. Men zag er bijna niets dan zand en het was er onvruchtbaar. Op enige heuvels woonden zeer veel mensen, in gezinnen van vijf tot acht personen, in hutten gemaakt van rijshout.

Het dak rustte op de heuvel, waarin de woonvertrekken waren uitgehold. Bij het binnentreden zag ik aan weerszijden van de deur afzonderlijke vertrekken, die tot achteraan doorliepen: de voorste en achterste vertrekken waren groter, de middelste kleiner. Er groeide in die streek bijna niets dan lage struiken en hier en daar een boompje, waaraan zich knoppen vertoonden. Van deze werd witte wol gesponnen. Ook zag ik er enkele grotere bomen, waaronder afgodsbeelden stonden. De bewoners leken mij zeer onbeschaafd, want zij aten meestal vlees van rauwe vogels en leefden ook van de roof. Zij zagen er bijna koperkleurig uit en hadden rosse haren. Zij waren klein van gestalte, gezet, bijna zwaarlijvig, doch zeer vlug, handig en werkzaam. Ik zag in hun omgeving geen huisdieren en ook geen kudden.

Zij waren slechts gedeeltelijk gekleed. De mannen hadden aan de voor- en achterzijde, onder de gordel, het onderlijf met korte, geplooide schorten bedekt en droegen over het midden van de borst tot de gordel een dwarsgestreept, smal schouderkleed, dat boven de schouders om de hals sloot. Deze smalle borstbekleding was rekbaar en kon langer getrokken worden. De gehele rug was, met uitzondering van de halsriemen, tot de gordel naakt. Zij droegen kappen, die met de band omwonden en bij het voorhoofd van een soort roos of strik voorzien waren. De vrouwen droegen korte, geplooide rokken: borst en onderlichaam waren met een jakje bedekt, welk punt met de gordel samenhing. Dit kledingstuk sloot met een band, ter breedte van een stola, om de hals. Rondom de schouders was het uitgetand, doch voor de borst glad. Het hoofd was met een muts bedekt, waarin zich van boven een stompe, bekervormige knop bevond. Zij liep op het voorhoofd in een punt uit en bedekt de oren. Achter de oren en op het achterhoofd had de muts losse, afhangende lappen, waartussen zich de haren in een knot vertoonden. Het borstkleed van de vrouwen was bont, met vele groene en gele versierselen. Midden over de borst was het versierd met knopen en op de schouders uitgetand. Het borduurwerk was ruw, zoals op oude misgewaden. Om de bovenarm droegen zij ringen.

Deze lieden sponnen een soort witte wol uit de knoppen van een kleine boom. Twee personen bonden zich een bundel wol om het lichaam en ieder van hen spon dan bij het lichaam van een ander en begonnen een heel lange draad van wel een vinger dink. Deze draden werden dan tot brede banen samengevlochten. Wanneer een grote vorraad gereed was, trokken zij groepsgewijze, met deze zware rollen op het hoofd, naar de stad om ze te verkopen.

Hier en daar zag ik onder grote bomen afgodsbeelden. Zij hadden gehoornde ossenkoppen met een brede muil, ronde openingen in het lichaam en aan het benedeneind een grote opening, waarin vuur gemaakt werd, om de offers in de ronde openingen te verbranden. Rondom zo'n afgodsboom stonden op stenen zuiltjes verschillende afbeeldingen van dieren, als vogels, draken, en een figuur met drie hondenkoppen en een ineengerolde slangenstaart.

Bij het begin van mijn reis had ik het gevoel alsof er zich aan mijn rechterzijde een groot water bevond, waarvan ik me steeds verder verwijderde. Toen ik de landstreek van deze mensen verlaten had, werd mijn weg steeds heuvelachtiger en moest ik een bergrug van wit zand overtrekken waarin een massa gebroken zwarte steentjes lagen. Deze steentjes leken wel op gebroken aardewek. Ik kwam verder door een dal in een landstreek waar vele, bijna op rijen geplaatste bomen, groeiden. Er stonden bomen met geschubde stammen en buitengewoon grote bladeren. Ook zag ik er grote en prachtige bloemen. Deze laatsten hadden geelgroene bladeren en ook takken met knoppen. Ook zag ik bomen met geheel gladde, hartvormige bladeren.

Hierop kwam ik in een landstreek, die uit onafzienbare, tussen hoogten gelegen, weiden bestond, waarin het van de kudden wemelde. Rondom de hoogten groeiden wijnstokken, die gekweekt werden, want zij waren in rijen op terrassen geplant en door gevlochten hekjes omgeven. De eigenaars van deze kudden woonden in tenten met platte daken, die door een deur van licht vlechtwerk werden afgesloten. Deze tenten waren vervaardigd van de witte wollen stof, zoals die gemaakt werd door de wilde volksstam, waar ik voorbij gekomen was. Zij waren van boven nog met een soort plaggen schubvormig belegd, die aan de rand ruig afhingen. Deze plaggen waren harig, alsof zij bestonden uit mos of dierenhuiden. Er stond een grote tent in het midden en daaromheen een massa kleinere tenten. De kudden graasden, volgens de verschillende diersoorten gescheiden, op de uitgestrekte weiden, waartussen zich in de verte hier en daar struikgewas of lage wouden vertoonden. Ik merkte er veel soorten van kudden op. Ik zag schapen met lange, gekrulde vacht en lange wollige staarten. Verder waren er ook een soort dieren, met horens, die op bokken leken. Deze waren zo groot als kalveren. Anderen waren zo groot als de wilde heidepaarden die hier te lande voorkomen. Ook zag ik een menigte kamelen en soortgelijke dieren met twee bulten. Op een plaats zag ik in een omheining enige olifanten, witte en gevlekte. Zij waren zeer tam en dienden slechts voor huiselijk gebruik.

In dit visioen gingen mijn beschouwingen driemaal in een andere richting, maar telkens weer keerde ik terug tot dit herdersvolk. Naar ik meen, behoorden deze kudden en weilanden aan een van de koningen toe die op reis was, en wel aan Mensor en zijn stam. Zij werden door gewone herders geweid. Deze dragen tot de knieën reikende kielen, ongeveer zoals onze boeren dragen, maar zij sloten vast om het lichaam. Ik geloof dat thans, na het vertrek van de koning, alle kudden door opzichters werden nagezien en geteld en dat de gewone herders verantwoording moesten afleggen, want ik zag van tijd tot tijd voornamere personen in lange mantels verschijnen, die alles nakeken. Zij begaven zich naar de grote, in het midden gelegen tent en dan werden de kudden tussen deze en de kleinere tenten voortgedreven, geteld en nagezien. Deze opzichters hadden bordjes bij zich, maar ik weet niet waaruit deze bestonden, waarop zij hun aantekeningen maakten. Toen ik dit zag kwam de gedachte bij mij op: O mochten de bisschoppen de aan de zorg der priesters toevertrouwde kudden met zoveel ijver nagaan.

Toen ik na de laatste onderbreking van mijn beschouwing opnieuw naar deze landstreek terugkeerde, was het nacht. Overal rondom mij heerste er een diepe stilte. De meeste herders sliepen onder kleine tenten en slechts enkele gingen af en aan en hielden het toezicht over de sluimerende kudden, die, soort bij boort, op grote omheinde plaatsen, soms dicht op elkaar gedrongen, lagen te rusten.

Het was voor mij een ontroerend en treffend schouwspel, boven die grote weidevlakte vol rustig slapende kudden, die de mensen dienstbaar zijn, het onafzienbare, diepblauwe uitspansel te zien, wemelend van miljoenen sterren, te voorschijn gekomen op het woord van de Almachtige, aan wiens stem zij als trouwe kudden gewilliger gehoor geven, dan de schaapjes van deze aarde aan hun sterfelijke herders. En als ik dan zag hoe de herders, die de wacht hielden, nog meer hun ogen richtten naar de schitterende sterrenhemel, dan naar de kudden, die aan hun zorg waren toevertrouwd, dan dacht ik bij mij zelf: terecht blikken zij met bewondering en dankbaarheid omhoog, zoals hun voorouders dat eeuwenlang in gebed en hoopvolle verwachting hebben gedaan. Want evenals de Goede Herder, die het verloren schaapje opzocht en niet rustte, vooraleer Hij het had terug gevonden en naar de schaapskooi had teruggebracht, zo handelde ook thans de Hemelse Vader, de trouwe Herder met deze ontelbare kudden van sterren aan het onmetelijke luchtruim: immers, toen de mens, door Hem als meester aangesteld over de aarde, gezondigd had en de aarde tot de straf van deze zonde vervloekt was, zocht God de gevallen mens en de aarde, diens verblijf, weer op, zoals de herder deed met het verloren schaap. Meer nog: Hij zond zijn eniggeboren Zoon op de wereld om mens te worden en zo de verloren schaapjes terug te brengen en als het Lam Gods de Zonden van de mensen op zich te nemen en door zijn bittere dood aan de goddelijke rechtvaardigheid voldoening te geven.

De beloofde Verlosser was nu gekomen. De koningen, geleid door een ster, waren de vorige nacht vertrokken om de nieuwgeboren Koning hun hulde te brengen. Daarom zullen de herders ook wel met bewondering en aanbidding naar de hemelse dreven opwaarts gezien hebben, want de Herder des herders was van daar neergedaald en had zijn komst het eerst aan de herders bekend gemaakt.

Terwijl ik mij op deze uitgestrekte weidevlakte met deze gedachten bezighield, werd de stilte van de nacht onderbroken door een naderend hoefgetrappel en een schare mannen op kamelen kwam snel naderbij. In vliegende vaart ging het langs de slapende kudden naar de hoofdtent. Hier en daar richtten zich, door het geraas wakker geworden, de kamelen op en strekten hun lange halzen naar de stoet uit. Men hoorde het geblaat van de ontwaakte lammeren. Enkele van de nakomelingen sprongen van hun lastdieren en wekten de slapende herders in de tenten. Enkele herders, die met de bewaking van de kudde waren belast en dicht in de nabijheid waren, gingen op de stoet af. Spoedig was alles vol leven en beweging rondom de nachtelijke bezoekers: het was een aanhoudend vragen en antwoorden. Men zag naar de hemel en wees naar de sterren. Men sprak over een ster of een luchtverschijnsel dat niet meer zichtbaar was, want ik zelf kon het verschijnsel niet waarnemen.

Het was de stoet van Theokeno, de derde en verst afwonende van de Koningen. Hij had, evenals zijn vrienden, het sterrenbeeld in zijn woonplaats gezien en had zich onmiddellijk op reis begeven. Hij vroeg hoe ver Mensor en Saïr hem reeds vooruit konden zijn en of de ster, die zij hadden gevolgd, nog zichtbaar was. Nadat men hem had ingelicht, zette de stoet zonder oponthoud zijn reis voort. Het was hier de plaats waar de drie Koningen, die van elkaar verwijderd woonden, gewoonlijk samenkwamen om de sterren waar te nemen. De pyramidevormige toren, van waarop zij met hun lange kijkers de sterren beschouwden, lag hier ook dichtbij. Theokeno woonde het verst verwijderd en wel aan die zijde van de landstreek waar Abraham aanvankelijk woonde. Ook de andere koningen woonden rondom dit gebied.

Bij de onderbrekingen van mijn beschouwing van de drie tijdstippen van de dag waarop ik van de gebeurtenissen op de uitgestrekte weidevlakte getuige was, werd mij veel getoond betreffende de plaatsen waar Abraham geleefd heeft, maar ik ben hierover weer veel vergeten. Eens zag ik de berg, waarop Abraham zijn zoon Isaak wou offeren, ver zijwaarts liggen. Een andere keer werd mij de geschiedenis van Hagar en Ismaël in de woestijn duidelijk getoond, hoewel dat ver van hier is gebeurd. De samenhang weet ik niet meer.

De eerste woonstede van Abraham lag hoger en de landen van de Driekoningen lagen dieper daar rondom. Ik zal nu mededelen waarom ik Hager en Ismaël heb gezien.

Aan de zijde van de berg van Abraham en meer in de richting van de vallei zag ik Hagar met haar zoon in het struikgewas ronddolen. Zij was als waanzinning. De knaap was enige jaren oud en droeg een lang rokje. Zij zelf was in een lange mantel gehuld. Deze bedekte ook haar hoofd. Daaronder droeg zij een korte rok. Haar bovenlichaam was met een nauwsluitend lijfje bedekt en ook haar armen waren vast omwikkeld. Zij legde de knaap onder een boom tegen een heuvel neer en maakte tekens op zijn voorhoofd, op het midden van de rechter- en linkerbovenarm en op de borst. Toen zij heenging zag ik het teken op het voorhoofd niet. De andere tekens echter bleven zichtbaar in bruinrode tint. Deze tekens waren kruisvormig, zonder evenwel de gedaante van een gewoon kruis te vertonen. Zij leken op een malteser kruis, wanneer men de vier driehoeken daarvan kruisvormig om een ring zou leggen. In de vier driehoeken schreef zij tekens of letters, waarvan ik de betekenis niet heb kunnen onthouden. In het midden van de ring schreef zij twee of drie letters. Zij maakte deze tekens zeer snel met een rode kleurstof die zij in de hand hield [het kan wel bloed geweest zijn]. Zij hield daarbij duim en wijsvinger tegen elkaar gedrukt. Daarna keerde zij zich om, keek naar de hemel en zag verder niet meer om naar haar zoon. Zij ging dan ongeveer de afstand van een geweerschot verder en zette zich neer onder een boom, vanwaar zij een stem uit de hemel hoorde. Zij stond weer op en ging weer verder en andermaal hoorde zij dezelfde stem. Toen ontdekte zij onder het loof een waterbron. Zij vulde haar lederen waterzak en keerde terug naar haar zoontje, gaf het te drinken en droeg het vervolgens naar de bron, waar zij het nog een ander kleed aantrok over het rokje.

Dit is alles wat ik mij van deze beschouwing herinner. Ik meen dat ik reeds vroeger tweemaal Hagar in de woestijn heb gezien. Eens voor de geboorte van haar zoon en vervolgens, zoals nu, met haar kind Ismaël.

Bemerking: Toen Zuster A.C. Emmerich in het jaar 1821 deze beschouwingen over de tocht van de Heilige Driekoningen mededeelde, had zij reeds het gehele openbare leven van de Messias verhaald en onder andere ook vermeld hoe Jezus, na de opwekking van Lazarus, dat zij in het derde jaar van zijn openbare leven, op 7 september, zag plaatsvinden, zich aan de overzijde van de Jordaan terugtrok en gedurende zijn afwezigheid van drie weken een bezoek bracht aan de Driekoningen, die zich met hun gevolg, na hun terugkeer uit Bethlehem, dichter bij het Beloofde Land gevestigd hadden. Mensor en Theokeno waren toen nog in leven en de bruine Koning Saïr rustte bij Jezus' komst reeds in het graf. Het kwam mij nodig om de lezers op de hoogte te brengen van deze gebeurtenissen, die 33 jaar later zijn gebeurd, maar reeds vroeger verhaald zijn, opdat zij het een en ander, dat daarop betrekking heeft en waarover in het volgende gesproken wordt, beter zouden verstaan.

In de nacht van 27 op 28 november 1821 zag ik hoe Theokeno, bij het aanbreken van de dag, de stoet van Mensor en Saïr bij een verwoeste stad inhaalde.

In deze stad stonden lange rijen van losstaande, hoge zuilen. Bij de poorten, welke vierkante en vervallen torens waren, en ook nog op veel andere plaatsen, stonden grote, schone beeldzuilen. Deze zagen er niet zo stijf uit als dat in Egypte het geval is, maar ze hadden sierlijke en losse vormen. De streek van zanderig en rijk aan steenbergen. In de bouwvallen van deze stad hadden zich mensen gevestigd, die er als een ruw roversvolk uitzagen. Hun lichaam was slechts met een dierenhuid bedekt en zij droegen pieken. Zij waren bruin van huidskleur, kort en fors gebouwd, maar vlug in hun bewegingen. Het komt mij voor dat ik mij reeds vroeger op deze plaats heb bevonden. Wellicht is dit het geval geweest toen ik in mijn beschouwingen reizen ondernam naar de berg der profeten of naar de Ganges. Toen nu de Driekoningen met hun gevolg daar te samen waren verlieten zij, bij het aanbreken van de dag, deze stad om met spoed hun reis verder te zetten. Vele arme mensen uit de streek sloten zich bij hen aan wegens de vrijgevigheid van de Driekoningen. Zij trokken nu een halve dagreis verder en hielden toen rustdag. Na de dood van Christus zond de apostel Johannes de twee leerlingen Saturninus en Jonadah, een halfbroer van Petrus, naar deze verwoeste stad, om er het evangelie te verkondigen.

Ik zag nu de heilige Driekoningen bij elkaar. Theokeno, die het laatste was aangekomen, woonde het verst verwijderd en had een schone geelachtige gelaatskleur. Ik herkende hem als diegene die ziek in zijn tent neerlag, toen Jezus 32 jaar later aan de Koningen in hun nieuwe woonplaats, dichter bij het Beloofde Land, een bezoek bracht. Elk van de Driekoningen was bij zijn reis naar Bethlehem van vier naaste bloedverwanten of vrienden van de familie vergezeld en dit zonder rekening te houden met vijftien voorname personen die bij de stoet aanwezig waren en die elk op hun beurt een groot gevolg van kameeldrijvers en dienstknechten bij zich hadden. Onder de vele jongelingen van het gevolg, die tot de gordel bijna naakt waren en zeer vlug konden lopen en springen, herkende ik Eleazar, die later martelaar is geworden en van wie ik een relikwie in mijn bezit heb.

A.C. Emmerich, die in de namiddag nogmaals door haar biechtvader over de namen van de Heilige Driekongen werd ondervraagd, gaf met beslistheid een antwoord: "Mensor, die een bruine gelaatskleur had, werd na de dood van de Zaligmaker door de Heilige Thomas gedoopt en ontving de naam Leander. Theokeno, die geelachtig waas en hoger van leeftijd en die, bij het bij bezoek aan Jezus in het verblijf van Mensor ziek lag, ontving bij ziin doopsel door de Heilige Thomas de naam Leo. De bruine koning, die bij Jezus' bezoek reeds was overleden, heette Seïr of Saïr.

De biechtvader vroeg haar: "Welke naam heeft deze bij zijn doop ontvangen?" Zij liet zich echter niet op een dwaalspoor brengen en gaf lachend als antwoord: "Wel, deze was reeds overleden en had het doopsel der begeerte ontvangen."

Nu vroeg de biechtvader: "Ik heb deze namen nooit gehoord. Hoe is men dan aan de namen Melchior, Caspar en Balthasar gekomen? Zij antwoordde hierop: "Men heeft hen zo genoemd omdat die namen met hun persoonlijkheid overeenkwamen."

- Caspar betekent: "hij gaat uit liefde."
- Melchior: "hij zwerft rond, hij gaat al lachend, hij komt zachtjes genaderd."
- Bathasar: "hij tast met zijn wil snel toe of hij volgt met zijn wil snel de wil van God op."

Zo legde zij dit alles met een grote vriendelijkheid uit en trachtte met handgebaren op de bedsprei de betekenis van de drie namen uit te drukken. In hoeverre in deze drie benamingen deze betekenis ligt verwerkt, laat ik aan het onderzoek van de taalkundigen over.

28 november 1821.

Een halve dagreis verder dan de verwoeste stad, waarin de talrijke zuilen en stenen figuren stonden, begon ik eerst echt met de stoet van de heilige Driekoningen bekend te worden. Het was in een nog vruchbare landstreek. Men zag hier en daar herderswoningen, die uit zwarte en witte stenen waren opgetrokken. De stoet naderde in de vlakte van een bron. In de nabijheid ervan stonden verschillende, ruime en aan de zijkanten geopende schuren. Dit scheen bij dergelijke reizen een gewone rustplaats te zijn.

Ik zag dat de gehele stoet uit drie delen bestond. Bij ieder deel bevonden zich vijf waardigheidsbekleders, van wie er één het opperhoofd of de koning was. Deze zorgde als een huisvader voor alles, gaf bevelen en deelde aan ieder het zijne toe. Elk van deze drie delen bestond uit mensen van verschillende gelaatskleur. De stam Mensor was lichtbruin en maakte een aangename indruk, die van Saïr zag er bruin en die van Theokeno blinkend geel uit. Buiten enige slaven zag ik er geen die een zwarte geluidskleur hadden.

De aanzienlijken zaten op zwaar beladezn dieren tussen pakken die met tapijten waren behangen: zij droegen een staf in de hand. Achter hen volgden nog andere dieren, die ongeveer dezelfde grote hadden van de paarden en waarop de dienstknechten en slaven met bagage gezeten zaten. Toen zij bij de bron kwamen, sloegen zijn af, bevrijdden de dieren van de last en lieten ze drinken. De bron was van een kleine wal omgeven, waarop een muur met drie open ingangen stond. Binnen deze muur bevond zich een waterbekken dat iets lager lag en waaraan drie afvoerbuizen waren, die met een stop konden gesloten worden. Het bekken was met een deksel gesloten. Er was uit de verwoeste stad een man meegegaan die, tegen beloning, de put opende. Zij hadden lederen zakken die geheel plat gevouwen konden worden en die uit vier afdelingen bestonden. Deze werden met water gevuld en er konden vier kamelen tegelijk uit drinken. Men het water werd zeer voorzichtig omgesprongen: gen druppeltje mocht verloren gaan. Die dieren werden nu in omheinde en bovenaan geheel open ruimten dicht bij de bron gedreven, terwijl voor elk een afgescheiden plaats beschikbaar was. Zij hadden stenen troggen voor zich, waarin het voedsel werd gedaan dat de drijvers met zich voerden. Het bestond uit korrels die de grootte van eikels hadden en mij op bonen leken. Onder de afgeladen bagage bevonden zich ook grote, vierkante vogelkooien, smal naar hoog, die tussen de grote pakken langs de lastdieren afhingen. Daarin zaten, naargelang hun groote, één of twee stuks: zij waren zo groot als duiven of kippen. Zij dienden tot voedsel onderweg en zaten in afzonderlijke ruimten. In lederen kisten waren broden van dezelfde grootte verpakt, waarvan telkens zoveel genomen werd als men nodig had. Ik zaf kostbare vaatwerken van geel metaal, met edelstenen bezet en geheel lijkend op ons kerkvaatwerk, als kelken en schalen, waaruit zij dronken en waaruit zij spijzen ronddeelden. De randen van dit vaatwerk waren gewoonlijk met rode edelstenen bezet.

De kleding van de stammen was ook enigszins verschillend. De geelkleurige Theokeno en zijn familie droegen, evenals de bruine Mensor, een hoge, in kleuren geborduurde kap op het hoofd, die verschillende malen met een witte band was omwonden. Hun gewaad, dat er zeer eenvoudig uitzag en slechts enkele versiersels en knopen op de borst vertoonde, hing tot de knieën af. Zij waren in lichte, ruime en zeer lange mantels gehuld, die achteraan over de grond sleepten. De bruine Saïr en zijn familie droegen bonte mutsen met een kleine, witte rand en daarop was nog een knoop van een andere kleur aangebracht. Zij hadden kortere mantels, die echter aan de achterzijde iets langer waren dan aan de voorzijde en daaronder droegen zij een gewaad dat tot de knieën geheel was dichtgeknoopt en op de borst droegen zij een glinsterend schildje in de vorm van een ster. Allen hadden de ontblote voeten met banden omwonden, waarmee de zolen werden bevestigd. De meer aanzienlijken droegen korte sabels of grote messen in hun gordels en sommigen onder hen daarbovenop nog buidels en kokers. Er bevonden zich onder de Koningen en hun verwanten mannen van ongeveer vijftig, veertig, dertig en twintig jaar. Enkelen hadden lange, anderen slechts korte baarden. De knechten en kameeldrijvers waren veel eenvoudiger gekleed: velen hadden slechts een stuk doek omgeslagen of een oud deken.

Toen de dieren verzadigd waren en binnen de omheining gebracht en zij zelf ook gedronken hadden, werd midden in de schuur waarin zij hun vertrek hadden genomen, een vuur aangelegd. Het hout dat daartoe gebruikt werd, bestond uit twee en een halve voet lange spaanders, die door de arme lieden uit de omtrek in bussels werden aangebracht: het scheen dat die reeds klaar lagen voor de reizigers. De Koningen maakten nu een brandstapel en stapelden de spaanders rondom op. Aan één kant lieten zij een opening, zodat het vuur tocht kon maken: zij deden het heel geschikt. Hoe zij echter vuur maakten, weet ik niet meer. Ik zag hoe iemand van hen een stuk hout in een uitgehold stuk hout korte tijd ronddraaide en het dan brandend er uit trok. Zo werd vuur aangelegd en ik zag hen enige vogels slachten en braden.

De Driekoningen en de oudsten namen elk in hun stam de plichten van huisvader op zich. Zij verdeelden de spijzen en bedienden. Zij legden de aan stukken gesneden vogels en broden op schoteltjes of borden, waaronder lage voetstukken waren, en deelden ze rond: evenzo vulden zij de bekers en lieten ze rondgaan. De knechten, waaronder zich ook Moren bevonden, lagen ter zijde aan de tafel op dekens op de grond en wachtten heel geduldig hun beurt af. Zij kregen ook hun deel. Ik geloof dat het slaven waren.

O, hoe treffend is de goedhartigheid en kinderlijke eenvoud van deze heilige koningen. Zij delen alles wat zij bezitten met de lieden die zich bij hen hebben aangesloten, ja, zij brengen hun zelfs de gouden bekers aan de mond en laten hen daaruit drinken, zoals de kinderen.

Vanwaar zij kwamen en hun verdere reis

Ik kwam vandaag over de heilige Driekoningen veel te weten. Ook vernam ik de namen van hun landen en steden, maar in mijn ziekelijke toestand ben ik weer bijna alles vergeten. Ik ga mededelen wat ik mij nog herinner. De lichtbruine Mensor was Chaldeër. Zijn stad heette zoiets als Acajaja en was, als een eiland, van water omgeven. Hij hield zich echter gewoonlijk in het veld op, bij zijn kudden. De bruinkleurige Saïr was in de nacht van Christus' geboorte reeds geheel voor de reis uitgerust bij hem. Van de namen van zijn landen is mij de klank Partherme bijgebleven [wellicht is dit een verbastering van Parthiene of Parthomaspe]. Iets hoger lag er een meer. Slechts hij en zijn stam hadden een bruine gelaatskleur, doch rode lippen. De mensen, die rondom hen woonden, waren blank. Het was een plaats ongeveer zo groot als Munster. De blanke Theokeno was uit het hoger gelegen Medië afkomstig, dat, naar ik meen, tussen twee zeeën lag. Hij woonde in zijn stad, waarvan ik mij de naam niet meer herinner en welke uit tenten bestond, die op een onderlaag van stenen waren opgetrokken. Ik meen altijd dat Theokeno, die het meeste moest achterlaten, want hij was het rijkste van de drie, een kortere weg nam om in Bethlehem te komen. Hij moest, om met de andere te kunnen reizen, een omweg maken. Ik geloof wel dat hij over Babylon moest trekken om hen te bereiken.

Saïr, de bruine, woonde drie dagreizen ver van de woonplaats van Mensor verwijderd, iedere dagreis op 12 uur gerekend. Theokeno woonde op een afstand van vijf dagreizen. Mensor en Saïr waren in de woonplaats van de eerstgenoemden bij elkaar, toen zij de wonderbare ster zagen en waren reeds 's anderendaags met hun gevolg opgebroken.

Theokeno, de blanke, zag in zijn woonplaats hetzelfde sterrenbeeld, ijlde met grote spoed zijn vrienden na en ontmoette hen in de verwoeste stad. Ik heb geweten hoe lang hun reis tot Bethlehem heeft geduurd, maar kan zulks niet meer met zekerheid mededelen. Dit herinner ik mij evenwel nog: hun weg bedroeg ongeveer zeven honderd uren en nog een getal, waarin een 6 voorkomt. Zij hadden dus een weg van zestig dagreizen, elk op twaalf uren gerekend, af te leggen, doch zij volbrachten deze reis in 33 dagen, door de snelheid van hun lastdieren en omdat zij dikwijls dag en nacht reisden.

De ster, die hen leidde, had de gedaante van de bal en er stroomde, als uit een mond, licht uit. Deze uitdrukking schijnt A.C. Emmerich met een zekere voorliefde te gebruiken omdat zij ook dikwijls uit de mond van God en zijn Heiligen licht ziet te voorschijn komen. Het leek mij steeds, alsof deze bal, aan een lichtdraad zwevend, door de hand van een verschijning werd geleid. Overdag zag ik een licht, helderder dan dat van de zon, voor de stoet uitgaan. Wanneer ik mij de lengte van de weg voor de geest roep, sta ik over de snelheid van hun reis verbaasd. De dieren echter hebben zo een lichte en regelmatige gang, dat ik de stoet als een trekvogels snel en regelmatig zie voorttrekken. De onderscheiden woonplaatsen der Driekoningen vormden samen een driehoek. De bruinkleurige Mensor en de bruine Saïr woonden dicht bij elkaar. Theokeno, die een lichtere gelaatskleur had, woonde ver van hen verwijderd.

Chalder, waar ik eens een omheinde tuin in een tempel gezien heb, hadden zij reeds achter de rug.

Toen de stoet tot 's avonds had uitgerust hielpen de lieden, die zich bij hen hadden aangesloten, de bagage weer op de lastdieren tillen en sleepten later allerlei zaken, die achtergelaten werden, met zich naar huis. De avond was reeds gevallen toen de reis werd voortgezet. De ster was zichtbaar en had nu, evenals de maan bij stormachtig weer, een roodachtige kleur. Zij had een bleke, lange staart.

Een eindweg gingen zij blootshoofds naast hun dieren en baden. De weg was hier zo slecht dat men niet vlug vooruit kon. Dit werd later beter, toen de weg meer effen werd. Thans werd hun voortgang menigmaal vertraagd en werd er een lied aangegeven, dat buitengewoon ontroerend klonk in de stilte van de nacht.

In de nacht van donderdag 29 op vrijdag 30 november was ik weer bij de stoet van de koningen. Ik kan er mij niet genoeg over uitlaten hoe mij, in al hun doen en laten, de orde, de verheven gemoedsstemming en de opgeruiimdheid mij troffen. Wij volgen gedurende de nacht de ster, die met haar lange staart bijna tot aan de aarde reikt. De goede mannen houden er voortdurend in blijdschap hun ogen op gevestigd en spreken, op hun dieren gezeten, met elkaar. Soms zingen zij beurtelings ook korte liederen. De zang is zeer langzaam en plechtig, nu eens hoog en dan weer laag. Het klinkt zo roerend in de stille nacht en ik voel alles wat zij zingen. En hoe goed is deze stoet georganiseerd als hij voorttrekt: eerst is er een grote kameel, met pakken aan weerszijden van de bult, waarover grote kledij is uitgespreid en bovenop zit er een aanvoerder met een lans en een zak naast hem. Dan volgen kleinere dieren, zoals paarden of grote ezels, waarop tussen pakken de mannen gezeten zijn die bij deze aanvoerder behoren. Dan komt weer een aanvoerder op een kameel en zo verder.

De kamelen maken grote passen en zetten de poten zo zacht op de grond, alsof zij bang zijn iets te vertrappen. Hun lichaam blijft daarbij zo rustig alsof er geen leven in was en ook de kop op de lange hals maakt niet veel beweging. Ook de mensen doen alles zo bedaard, alsof het werktuiglijk gebeurde. Alles gebeurt zo kalm, als was het een stille droom.

Dit geeft mij weer aanleiding tot een schone overdenking. Deze goede lieden kennen de Messias nog niet en snellen zo ordelijk, vreedzaam en voorbeeldig tot Hem, terwijl wij, die door Jezus zijn vrijgekocht en met genaden overladen, ons bij onze bedevaarten dikwijls zo wanordelijk, woest en oneerbiedig gedragen.

Ik geloof dat de landstreek, waar zij vannacht doortrokken, tussen Atom, de werkplaats van Azarias, en het slot van de afgodendienaar gelegen was, bij wie ik Jezus in het derde jaar van zijn openbaar leven op zijn reis door Arabië naar Egypte heb gezien. In de nacht van vrijdag 30 november 1821 zag ik de stoet in een vlakte bij een bron uitrusten. Een man uit één der hutten, die in de nabijheid stonden, ontsloot hen de bron. Zij gaven de dieren te drinken en namen een korte rust, zonder de dieren af te laden.

Op zaterdag 1 december 1821 zag ik de stoet van de Koningen, wiens weg nu bergop liep, op een hoogvlakte. Aan hun rechterzijde lag een gebergte en het scheen mij toe alsof zij aan de andere kant kwamen, waar de weg weer daalt, een een streek, waar men meerdere huizen, bomen en bronnen langs de weg aantrof. Ik geloof dat het de streek was waar ik verleden jaar en ook onlangs nog mensen bezig zag met het spinnen en weven van boomwol. Zij hadden de draden tussen de bomen uitgespannen en vlochten daarvan brede dekens. Zij aanbaden beelden van ossen en deelden onder het groot aantal bedelaars, die de stoet van de Koningen gevolgd waren, op milde wijze spijzen uit, doch maakten geen gebruik meer van de schotels, waaruit deze arme lieden gegeten hadden. Dit kwam mij zeer vreemd voor.

Op zondag 2 december 1821 zag ik de heilige Driekoningen in de nabijheid van de stad Causur, die uit tenten bestond, en op een stenen grondslag was gebouwd. Zij brachten een bezoek aan de koning die deze stad bestuurde en wienst tentenpaleis er niet van verwijderd was. Zij hadden sinds hun aankomst in de verwoeste stad 53 à 63 kilometer te voet afgelegd. Zij deelden de koning van Causur alles mede wat zij in de sterren hadden gezien. Hij was zeer verwonderd en zag door een kijker naar de ster die hen leidde en ontwaarde daarin een kindje met een kruis.

Hij verzocht dan de Koningen om bij hun terugkomst alles te berichten. Hij wilde dan voor de pasgeboren Koning altaren oprichten en hem offers brengen. Ik ben benieuwd of hij bij hun terugkomst ook woord zal houden. Ik hoorde hen bij deze gelegenheid de koning uitleggen hoe zij er toe gekomen waren de sterren waar te nemen. Ik herinner mij hierover het volgende:

De voorouders van de Driekoningen waren afstammelingen van Job, die destijds op de Kaukasus leefde en ook nog andere verafgelegen landstreken bezat. Ongeveer 1500 jaren voor Christus was er van hen nog slechts één stam overgebleven. De profeet Balaäm was uit deze streek afkomstig en een van zijn leerlingen verspreidde er diens voorspelling: "Er zal een ster uit Jacob opgaan" en gaf daarover onderrichtingen. Deze maakten er grote opgang: een hoge toren werd op een berg gebouwd en vele geleerde mannen en sterrenkundigen hielden er beurtelings hun verblijf. Ik heb de toren gezien. Deze zag eruit als een berg: onderaan breed en bovenaan op een spits toelopend. Ik zag er ook de holten waarin zij woonden. Alles wat er in de sterren te zien was, werd opgemerkt en van mond tot mond overgeleverd. Meerdere malen werd deze waarneming van de sterren door allerlei gebeurtenissen verwaarloosd. Later vervielen zij tot het gruwelijk aanbidden van afgoden door kinderen op te offeren, opdat het beloofde Kind toch gauw zou komen.

Ongeveer 500 jaar voor Christus' geboorte zag ik de waarneming van de sterren weer in verval. Het geslacht bestond in die tijd uit drie stammen, door drie broers, die met hun afstammelingen van elkaar gescheiden woonden. Zij hadden elk een dochter die van God de gave van de voorspelling hadden ontvangen. De drie maagden trokken, gekleed in lange mantels, het gehele land door en deden voorspellingen over de ster van Jacob, waarover zij ook verklaringen gaven. Nu leefde de waarneming van de sterren en het verlangen naar het Kind weer levendig op. Van deze drie broers stamden de heilige Driekoningen in rechte lijn af door 15 geslachten in een tijdperk van ongeveer 500 jaar. Zij zijn echter door vermenging met andere mensenrassen verschillend van kleur geworden.

Gedurende deze 500 jaren waren steeds enkelen van hun voorouders in een gemeenschappelijk gebouw voor het waarnemen van de sterren bijeengekomen en naar aanleiding van de verschillende openbaringen die zij ontvingen, werden er in hun tempeldienst en in hun godsdienst grote veranderingen aangebracht. Het offeren van mensen en kinderen bleef echter nog lange tijd bij hen bestaan. Alle belangrijke en op komst zijnde gebeurtenissen over de Messias werden hun op een kostbare wijze, bij het waarnemen van de sterren, kenbaar gemaakt. Ik zag gedurende het verhaal van de Koningen verschillende sterrenbeelden die gezien werden, maar ik kan hieromtrent niet veel meer met zekerheid mededelen.

Sedert de ontvangenis van de Heilige Maagd, dus sedert vijftien jaren, wezen deze beelden steeds duidelijker op de komst van het Kind. Op het allerlaatste zagen zij veel wat betrekking had op het lijden van de Messias.

Zij konden de komst van Jacobs ster, door Balaäm voorspeld (4 Mozes 24.17) zeer juist berekenen, want zij hadden de ladder van Jacob gezien en uit het aantal sporten en de opeenvolging van de beelden over de ladder, konden zij de komst van de Messias, als op een kalender, nauwkeurig aftellen. Want het einde van de ladder voerde naar deze ster, of liever de ster was het laatste beeld op de ladder.

Zij zagen de ladder van Jacob als een stam. Rondom deze stam waren drie rijen van sporten ingelast en daarop zagen zij een reeks van beelden verschijnen die zij, zodra ze in vervulling gingen, in het sterrenbeeld zagen verschijnen. Zo wisten zij nauwkeurig welk beeld ze telkens volgen moesten en wisten ze ook, door de tussenruimten, hoelang zij moesten wachten.

Zij hadden ten tijde van Maria's ontvangenis, de Maagd met de scepter en de in evenwicht hangende weegschaal gezien, waarin korenaren en druiven lagen. Een weinig later zagen zij de Heilige Maagd met het Kind. Bethlehem verrees voor hun ogen als een heerlijk paleis, als een huis waar vele genaden tezamen stroomden en werden uitgedeeld. Hierin zagen zij de Heilige Maagd met het Kind, van een ongekende glans omgeven, en hoe vele koningen zich eerbiedig er voor bogen en geschenken aanboden. Zij zagen ook het hemelse Jeruzalem en een donkere weg vol doornen, strijd en bloed, tussen Jeruzalem en Bethlehem.

Zij hielden dit alles voor werkelijkheid en zij meenden dat hun Koning in vorstelijke luister op de aarde was verschenen en dat alle volkeren zich voor hem bogen. Zij beschouwden het hemelse Jeruzalem als zijn rijk op aarde en meenden dat hun reis daarheen voerde. De donkere weg was hun moeizame reis daarheen en betekende misschien dat er een oorlog zou dreigen onder de Koning. Wat zij echter niet wisten was, dat het een voorafbeelding was van zijn lijden.

Aan de voet van de ladder zagen zij [en ik ook] een kunstige toren die in vorm overeenkwam met deze die ik op de berg der profeten heb gezien. Daarheen zagen zij eens, tijdens een storm, de Maagd haar toevlucht nemen. Ik herinner mij niet meer wat dit beduidde: misschien betekende het de vlucht naar Egypte. Er vertoonde zich een lange reeks van beelden op deze ladder van Jacob, waarbij vele voorafbeeldingen waren van de Heilige Maagd, die gedeeltelijk in de Litanie van Lorette voorkomen: onder andere de verzegelde bron, de omheinde tuin en de beeltenis van koningen die elkaar de scepter of ook wel twijgen toereikten.

Al deze beelden zagen zij, bij hun vervulling, naar de rij af in de sterren zichtbaar worden. Gedurende de drie laatste nachten zagen zij ze onophoudelijk. Nu zond de voornaamste onder hen gezanten naar de anderen en toen zij het beeld zagen, waarin de Koningen aan het pasgeboren Kind offers brachten, begonnen zij met hun geschenken de reis, want zij wilden niet de laatsten zijn. Alle stammen van sterrendienaars hadden de ster gezien: zij waren echter de enigen die haar volgden. De ster, die hen voorafging, was echter geen komeet, doch een licht afwerpend schijnsel, dat door een engel gedragen werd. Overdag volgden zij de engel.

Door dat alles begaven zij zich vol grote verwachtingen op reis en hun verbazing kende geen grenzen, toen zij later niets vonden van hetgeen zij verwacht hadden. Hoe stonden zij verbaasd over de ontvangst bij Herodes en over de onwentendheid der mensen over al deze dingen. Toen zij later te Bethlehem aankwamen en er, in plaats van een schitterend paleis, zoals zij in de ster gezien gezien hadden, een ruwe grot voor zich zagen, overviel hen een grote twijfel. Hun geloof bleef echter onwrikbaar en bij de aanschouwing van het goddelijk Kind erkenden zij, dat alles, wat zij in de sterren gezien hadden, in vervulling was gegaan.

Deze waarneming van de sterren was steeds met vasten, gebeden, godsdienstige plechtigheden, onthoudingen en reinigingen gepaard gegaan. De beelden kwamen niet door het waarnemen van één enkele ster te voorschijn, maar door de vereniging van bepaalde sterren. De sterrendienst oefende op de lieden, die een trek tot het kwaad hadden, een verderfelijke invloed uit. Zo'n personen vielen bij hun aanschouwingen in hevige stuiptrekkingen en hieraan moet ook de invoering van de afgrijselijke kinderoffers verbonden geweest zijn. Anderen daarentegen, en tot dezen behoorden de heilige Driekoningen, konden deze beelden met kalmte en innigheid aanschouwen en werden er voortdurend deugdzamer en voorbeeldiger door.

Toen de Koningen Causur verlieten, zag ik, dat een aanzienlijk aantal voorname reizigers, die dezelfde weg hadden af te leggen, zich bij hen aansloot. Op 3 en 4 december trok de stoet over een uitgestrekte vlakte. Op 5 december hielden zij rust bij een bron, maar de lastdieren werden niet ontladen. Zij werden gedrenkt en gevoed en werd er een maaltijd klaargemaakt.

In de laatste dagen zong de eerbiedwaardige Emmerich 's avonds in haar slaap meerdere malen korte liedjes op een vreemdsoortige, maar hoogst treffende melodie. Daarover andervraagd antwoordde zij: Ik zing met de goede koningen mee. Zij zingen zo mooi, zovele korte spreuken:

"Kom, gaan we als nederige zielen
Voor onze nieuwe Koning knielen."

Zij maken deze liedjes zelf en zingen ze om beurt: een zingt voor en alle anderen herhalen. Dan heft een andere stem weer een nieuwe vers aan en zo gaan zij altijd door met hun lieflijk gezang, terwijl zij verder trekken. In het midden van de ster, of liever van de lichtkogel, die steeds voor de stoet uitgaat, zag ik het beeld van een Kind met een kruis. Toen zij bij Jezus' geboorte de beeltenis van de Maagd in de sterren gezien hadden, was deze lichtkogel boven de verschijning te voorschijn gekomen en had deze zich plotseling zachtjes voortbewogen.

A.C. Emmerich onderbreekt  hier de reis van de heilige Driekoningen en verplaatst ons weer naar de geboortegrot van Bethlehem.

Maria en Jozef bereiden zich voor op hun komst

Maria zag in een visioen de Heilige Driekoningen terwijl zij zich ophielden bij de koning van Causur. Zij zag ook dat deze voor haar kind een altaar wilden oprichten. Zij vertelde dit aan de Heilige Jozef en verzocht hun de geboortegrot wat op te ruimen en alles bijtijds voor de ontvangst der Koningen klaar te maken.

De mensen, voor wie Maria zich gisteren in de andere grot verborg, waren nieuwsgierige bezoekers, die in de laatste dagen nog al meer kwamen. Vandaag ging Elisabeth, door een dienaar afgehaald, weer terug naar Jutta.

Van donderdag 6 tot zaterdag 8 december 1821. Het was in deze dagen rustiger in de geboortegrot. De Heilige Familie was meestal alleen. Slechts de dienstmaagd van Maria, een stevige, zeer ernstige en nederige vrouw van omstreeks dertig jaar, was aanwezig. Zij was een kinderloze weduwe en aan de Heilige Anna verwant. Daar had zij ook haar onderkomen gevonden. Haar overleden man was zeer hardvochtig jegens haar geweest omdat zij zo dikwijls naar de Esseners ging, want zij was zeer godvrezend en zag met verlangen uit naar het Heil van Israël. Dit had hem toornig gemaakt, evenals zulks in onze dagen met goddeloze mannen het geval is, wiens vrouwen volgens hun opvatting te veel naar de kerk gaan. Hij heeft haar eindelijk verlaten en is gestorven.

Het lastige bedelaarsvolk, dat bij de geboortegrot zo gevloekt en geschimpt had omdat zij van de heilige Familie niet genoeg kregen, was de laatste dagen niet teruggekomen. Het waren bedelaars die zich naar Jeruzalem begaven, op het feest van de Tempelwijding van de Machabeën. Dat feest begint eigenlijk op 25 Casleu. Daar deze dag echter in het geboortejaar van de Messias op vrijdagavond 7 december tegelijk met de sabbat een aanvang nam, werd het feest verschoven naar zaterdagavond, 8 december of 26 Casleu. Het duurt acht dagen.

25 Casleu was derhalve de zesde dag na de besnijdenis van Jezus, die op 19 Casleu plaats had, zodat de geboortedag van de Heer op 12 Casleu viel.

Jozef viert met Maria en de dienstmaagd de sabbat onder de lamp in de geboortegrot. Op zaterdagavond bevon de viering van het feest van de tempelwijding. Jozef heeft in de grot op drie plaatsen lampen opgehangen, die elk van de zeven lichtjes voorzien zijn.

Het is nu zeer rustig in de grot want het vele bezoek kwam van reizigers die naar Jeruzalem trokken. De verpleegster komt nu dagelijks bij Maria. Anna zendt herhaaldelijk dienstknechten met geschenken en laat inlichtingen winnen. De joodse vrouwen zogen haar kinderen niet lang zonder ander voedsel er bij te geven: ook het goddelijk Kind ontving reeds na de eerste dagen een soort pap, bereid uit het merg van een rietplant en die gemakkelijk te verteren, zoet en voedzaam is. Overdag is de ezel doorgaans op de weide. Alleen 's nachts wordt hij naar de grot gehaald.

Gisteren, zondag 9 december, zag ik de verpleegster niet meer in de grot komen. Jozef ontsteekt 's morgens en 's avonds telkens de lichtjes om het feest van de Tempelwijding te herdenken. Sedert dit feest te Jeruzalem een aanvang heeft genomen, is het hier rustig geworden.

Maandag 10 december 1821. Vandaag kwam een dienstknecht van de Heilige Anna. Hij bracht aan de Heilige Maagd, behalve nog andere zaken, de benodigdheden voor een gordel en een zeer schoon korfje met vruchten dat bovenaan geheel met levendige rozen is gedekt, die tussen de vruchten gestoken waren en er zeer fris uitzagen. Het korfje is smal en hoog. De rozen hebben niet dezelfde kleur als bij ons, doch zien er bleker uit: ook gele en witte waren erbij, grote volle bloemen en ook enkele knoppen. Maria scheen zeer met dit korfje ingenomen en zette het naast zich neer.

Stoet der Koningen: Ik heb gedurende de laatste dagen de Koningen meermaals op hun tocht gezien; de weg werd steeds bergachtiger. Zij trokken over die bergen, waar kleine stenen op potscherven verspreid lagen. Ik verlangde steeds om er enige van te bezitten, omdat zij er zo glad uitzien. Ook zijn er bergen, waar vele witte, doorzichtige stenen liggen die op vogeleieren lijken en ook veel wit zand. Ik zag hen thans in een landstreek waar zij zich later gevestigd hadden, toen Jezus hen in het derde jaar van zijn openbaar leven bezocht. Zij waren niet in de tentstad zelf, want die bestond toen nog niet.

Ik dacht eerst dat Jozef van plan was om na Maria's zuivering te Bethehem te blijven wonen: hij heeft reeds naar een woning uitgezien. Een dag of drie geleden waren er nogal defitige mensen uit Bethlehem in de grot aanwezig en zij zouden de Heilige Familie nu reeds graag in hun huis opnemen. Maria verborg zich voor hen in een zijgrot en Jozef wees hun aanbod af. Anna zal spoedig de Heilige Maagd komen bezoeken. Zij had het de laatste dagen zeer druk en zij deelde haar kudden weer met de armen en met de tempel. De Heilige Familie heeft ook altijd milde aalmoezen. Het feest van de Kerkwijding wordt nog altijd 's morgens en 's avonds gevierd.

Op 13 december moet weer een nieuw feest begonnen zijn: ik zag ook te Jeruzalem vele veranderingen daarvoor aanbrengen. In vele huizen werden de vensters met een voorhangsel bedekt en gesloten.

Ik zag ook een priester met een rol bij Jozef in de grot. Zij baden gezamenlijk bij een tafeltje dat met een rood en wit kleed bedekt was. Het scheen alsof hij wilde onderzoeken of Jozef het feest meevierde of als kondigde hij hem een nieuwe feestdag aan. [A.C. Emmerich spreekt hier over een feest. Zij meende dat het feest van de nieuwe maan begonnen was, maar dit wist zij niet zeker]. Bij de kribbe was het stil en er was geen bezoek de laatste dagen.

Met het aanbreken van de Sabbat had het feest van de Tempelwijding een einde genomen en Jozef ontstak de lichtjes niet meer. Op zondag 16 en Maandag 17 december kwamen weer vele bezoekers uit de omtrek naar de geboortegrot. Ook vertoonden zich de lastige bedelaars weer aan de ingang. Dit kwam omdat de mensen nu van het feest te Jeruzalem terugkeerden.

Op 17 december kwamen twee dienstknechten van de Heilige Anna met voedingsmiddelen en andere zaken. Maria gaat echter met het uitdelen nog sneller te werk dan ik. Alles werd spoedig onder de armen verdeeld. Ik zie dat Jozef reeds begint om in de geboortegrot, de zijgrot en bij het graf van Maraha alles op te poetsen en te regelen. Zij verwachten het bezoek van de Heilige Anna en Maria meent dat de Koningen ook wel gauw zullen komen.

Maandag 17 december 1821. Ik zag de stoet van de Koningen vandaag, laat op de avond, in een kleine stad aankomen. Vele huizen waren met hoge, dichte schuttingen omgeven. Het scheen mij de eerste joodse stad die ze tegenkwamen. Zij lag op gelijke hoogte met Bethlehem, maar toch sloegen zij een weg rechts in, waarschijnlijk omdat dit de enige straatweg was. Toen zij bij deze plaats kwamen zongen zij bijzonder luid en schoon en zij waren heel bij omdat de ster hier zo'n buitengewoon helder licht gaf. Het was alsof de maan scheen en men kon duidelijk de schaduwen zien. Toch schenen de inwoners de ster niet te zien, ofwel trokken zij er zich niet veel van aan.

Het zijn overigens goede en buitengewoon gedienstige mensen. Enige van de reizigers waren afgestegen en de inwoners waren hen behulpzaam om de dieren te laten drinken. Dit deed mij terugdenken aan de tijden van Abraham, toen de mensen overal zo goed en behulpzaam waren. Vele inwoners begeleidden de stoet door de stad en gingen een eind met hen mee. Zij droegen groene takken in de hand. Ik zag de ster niet altijd lichtend voor hen uitgaan, doch menigmaal was zij heel donker. Het viel mij op dat zij het meest schitterde op plaatsen waar goede mensen woonden. Wanneer zij ergens heel helder licht gaf, waren de reizigers enorm aangedaan en meenden dat daar de Messias misschien moest zijn.

Dinsdag 18 december 1821. Vanmorgen trekken de reizigers, zonder op te houden, langs een donkere, in nevelen gehulde stad en een eind verder staken zij de river [Aron?] over, die zich in de Dode Zee uitstort. Bij deze laatste twee plaatsen bleven vele arme lieden achter, die zich bij de toet hadden aangesloten. Van één van deze plaatsen herinner ik mij nog dat iemand, bij een strijd voor Salomons regering, daarheen gevlucht was. Zij trokken vanmorgen de rivier over en kwamen toen op een goede straatweg.

Woensdag 18 december 1821. Ik zag vanavond de stoet van de Koningen, toen wel tweehonderd man sterk hen nalopen, want zoveel bedelaarsvolk werd er door hun vrijgevigheid gelokt, aan deze kant van de overgestoken rivier. Zij naderden de oostzijde van de stad die Jezus in het tweede jaar van zijn openbaar leven, van de westzijde genaderd was, zonder er binnen te gaan. De naam van de stad was Manathea, Metanea, Medana of Madian. De bevolking bestond uit heidenen en joden. Het waren boosaardige lieden die, ofschoon hun weg door het straatgebied leidde, de stoet niet wilden doorlaten. Men trok nu tot voor de oostzijde van de stad waar zich een van muren omringde ruimte met schuren en stallen bevond. Hier sloegen de Koningen hun tenten op, gaven de dieren hun voedsel en lieten zich een maaltijd bereiden.

Donderdag 20 en Vrijdag 21 december zag ik de Koningen hier rust nemen. Zij waren zeer bedroefd omdat hier, evenmin als in de vorige stad, niemand iets van de nieuwgeboren Koning wilde weten. Toch hoorde ik, hoe zij de inwoners met grote vriendelijkheid mededeelden, waarom zij deze reis aanvaard hadden en hoe lang hun tocht duurde. Ik herinner mij het volgende daarover.

De voorzegging van de komst van de Messias kenden zij reeds zeer lang. Ik geloof dat het kort na Jobs tijd moet geweest zijn en wel voordat Abraham naar Egypte trok. Toen was er een groep was ongeveer 3.000 Meden uit het land van Job [zij leefden echter ook in andere landstreken] naar Egypte getrokken en tot in de nabijheid van Heliopolis doorgedrongen. Ik weet niet meer met zekerheid waarom zij zo ver waren voortgetrokken. Het was echter een krijgstocht, ondernomen om aan vrienden hulp te verschaffen. Deze beoogde echter geen goed doel en was gericht tegen iets heiligs, tegen heilige mensen, of tegen een godsdienstig geheim, dat met de vervulling van de Belofte verband hield.

In de streek van Heliopolis verscheen aan velen van hun aanvoerders terzelfdertijd een engel die hen verhinderde verder door te trekken. Hij sprak hen over de Verlosser, die uit een Maagd geboren en door hun nakomelingen zou vereerd worden. Ik weet niet meer hoe dit in verband stond met het bevel om niet verder te trekken, doch om naar huis terug te keren en zich met de waarneming van de sterren bezig te houden. Ik zag hen dan in Egypte vreugdefeesten voorbereiden. Zij richten erebogen en altaren op, tooiden ze met bloemen en keerden vervolgens naar hun land terug. Het waren Meden en sterrendienaars, buitengewoon groot, bijna reuzen. Zij hadden een zeer schone gestalte en een geelbruine gelaatskleur. Zij trokken met hun kudden van de ene plaats naar de andere en boezemden, wegens hun grote kracht, overal ontzag in. Ik heb de naam van de grootste van hun profeten niet kunnen onthouden. Zij hadden vele voorspellingen en allerlei tekens en dieren. Op hun tochten legden zich dikwijls allerlei dieren voor hen op de weg neer, staken de poten ver voor zich uit en lieten zich liever doodslaan dan te wijken. Dit was voor hen een teken om die weg niet te betreden.

Deze Meden hebben, volgens het verhaal van de Koningen, bij hun terugkeer uit Egypte, het eerste deze voorspelling meegebracht en toen werd er een aanvang gemaakt met de waarneming van de sterren. Toen deze waarneming later in verval raakte, werd deze door een leerling van Balaäm vernieuwd en duizend jaar later door de drie profetische dochters van de stamkoningen. Nog vijfhonderd jaar later, en dat was in hun tijd, was de ster verschenen, die zij nu volgden, om de nieuwgeboren Koning te aanbidden.

Zij deelden dit alles met kinderlijke eenvoud en oprechtheid aan hun nieuwsgierige toehoorders mede en het deed hen leed dat deze geen geloof wilden hechten aan wat hun voorouders reeds sedert 2.000 jaren verlangden hadden afgewacht.

De ster was die avond door nevelen bedekt, doch toen zij gedurende de nacht tussen de drijvende wolken weer helder en groot te voorschijn kwam, zodat zij niet ver van de aarde verwijderd scheen. Nu verlieten de Koningen onverwijld hun tenten en wekten de omwonende bewoners uit hun slaap om hen het teken te tonen. Deze hieven vol verbazing en vol ontroering de blikken omhoog, maar velen echer ergerden zich over de handelswijze van de Koningen en de meesten zochten slechts op alle mogelijke wijzen profijt te trekken uit hun vrijgevigheid.

Ik hoorde hen vertellen hoever zij reeds van hun punt van samenkomst gereisd hadden. Zij telden met dagreizen te voet, die zij op twaalf uur gaans per dag rekenden. Zij leggen echter met hun dromedarissen, die sneller liepen als paarden, dag aan dag, de nachten en verschillende onderbrekingen van de reis niet meegekerend, 36 uur gaans af. Op deze wijze kon de verste verwijderde Koning de afstand van vijf maal twaalf uren, die hem van de plaats van samenkomst scheidde, in twee dagen afleggen. Vanaf de plaats van samenkomt tot hier waren er nog 672 uren en daarover hadden zij, van Christus' geboorte, 25 dagen en nachten gedaan, de rustdagen er bij gerekend.

Op vrijdagavond 21 december, toen voor de joden de sabbat begon en deze over een brug naar de synagoge van een kleine joodse plaats trokken, maakten de Koningen zich klaar om te vertrekken en namen afscheid.

Ofschoon ik waarnam dat de inwoners dikwijls de wonderbare ster aanschouwden, wanneer zij zichtbaar was, en zij daarbij herhaaldelijk grote bewondering aan de dag legden, werden zij toch niet eerbiediger. Deze onbeschaamde, indringerige mensen vielen als een zwerm wespen over de Koningen heen en bleven maar altijd bedelen: de Koningen deelden voortdurend en zonder morren driehoekige, gele goudstukjes en donkerkleurige korrels onder hen uit. Zij moeten wel zeer rijk geweest zijn.

Thans trokken zij, door de stedelingen geleid, buiten de muren van de stad om. Bovenop de tempels van de stad zag ik afgodsbeelden. Nu staken zij de brug over en trokken door een kleine Israëlische stad. Van hier begaven zij zich langs een goed begaanbare weg naar de Jordaan. Om Jeruzalem te bereiken hadden zij nog een afstand van 24 uur af te leggen.

Op de avond van 19 december zag ik de Heilige Anna met haar tweede man, daarbij Maria Heli, een dienstknecht en een dienstmaagd, op hun reis naar Bethlehem, niet ver van Bethanië overnachten. Zij voerden twee ezels met zich. Jozef is reeds met de toebereidselen in de geboortegrot en de zijgrotten klaar en kan nu de gasten uit Nazareth herbergen en de Koningen ontvangen. Van hun komst werd de Heilige Maagd, toen zij te Causur was, in een visioen verwittigd. Jozef en Maria hadden met het goddelijk Kind in een andere grot hun intrek genomen en de geboortegrot was geheel ontruimd. Ik zag dat alleen de ezel er werd achtergelaten. Zelfs de haardstede, waarop de spijzen werden toebereid, was er uit verwijderd.

Naar ik mij herinner heeft Jozef reeds voor enige tijd de tweede belastingstermijn betaald. Er waren weer veel nieuwsgierige mensen uit Bethlehem bij Maria om het Kind te zien. Sommigen konden het rustig in de armen nemen, van anderen wendde het kind zich schreiend af.

Ik zag de Heilige Maagd geheel op haar gemak in de nieuwe grot, die nogal gerieflijk was ingericht. Haar slaapplaats was bij de muur. Het goddelijk Kind lag naast Maria in een lang, van schors vervaardigd korfje. Aan het hoofdeinde daarvan was een overdekking gemaakt en het rustte op een onderstel. Haar slaapplaats en ook het wiegje was door een gevlochten scherm van de overige ruimte afgescheiden. Overdag, wanneer zij althans niet alleen wenste te zijn, zat Maria voor het scherm en had het Kind naast zich. Jozefs slaapplaats was, in een afgelegen hoek van de grot, eveneens door een scherm onzichtbaar gemaakt. Op een stang, die in de muurwand bevestigd was, rustte een pot, waarin een lamp. Deze bevond zich op zo'n hoogte dat het licht zich ook over de sfgesloten ruimte verspreidde. Ik zag dat Jozef op een schotel enige spijzen en ook een kruikje met water naar de Heilige Maagd bracht.

Donderdag 20 december 1821. Vanavond begon een vastendag. Alle spijzen voor de volgende dag waren reeds toebereid. Het vuur was uitgedoofd en men had de muuropeningen bedekt en alle eetgerief weggeborgen. Anna is in het gezelschap van haar tweede man, van Maria's oudste zuster en een dienstmaagd in de grot aangekomen. Ik had haar gedurende de laatste dagen reeds op reis gezien. Deze gasten moesten in de geboortegrot slapen. Daarom is de Heilige Familie naar de zijgrot getrokken. De ezel was in de geboortegrot achtergebleven. Ik heb vandaag gezien hoe Maria het goddelijk Kind in de armen van haar moeder legde. Anna was diep ontroerd en heeft dekens, doeken en eetwaren meegebracht.

De dienstmaagd van de Heilige Anna was eigenaardig gekleed. Haar vlechten hingen in een net tot de gordel af, terwijl de korte rok niet verder dan de knieën reikte. Het keurslijf sloot nauw en met een punt om de heupen en was hoog boven de borst vastgemaakt, doch zo, dat men er nog iets in kon verbergen. Er hing een korf aan haar zijde. De oude man was zeer schuchter en ootmoedig. Anna sliep op dezelfde plaats als Elizabeth en Maria deelde ook aan haar met grote vertrouwelijkheid alles mede. In de ogen van de beide heilige vrouwen welden tranen, terwijl het goddelijk Kind opophoudelijk geliefkoosd werd.

Vrijdag 21 december 1821. Vandaag zag ik de Heilige Maagd weer in de geboortegrot en het goddelijk Kind lag in de kribbe. Wanneer Jozef en Maria zich alleen bij de kleine Jezus bevinden, wordt Hij dikwijls door hen met grote eerbied aanbeden. Ook Anna zag ik vandaag met de Heilige Maagd voor de kribbe neerknielen en met diepe eerbied en liefde de ogen op het goddelijk Kind gevestigd houden. In kan niet met zekerheid zegggen of de begeleiders van de Heilige Anna in een andere grot sliepen of weer vertrokken waren. Ik geloof dat dit laatste het geval was.

Ik zag vandaag, dat Anna voor de Heilige Maagd en het Kind verschillende zaken heeft meegebracht, onder andere dekens en windsels. Maria heeft sedert de geboorte van Jezus reeds veel ontvangen, doch er blijft bij haar de bitterste armoede heersen, omdat zij alles, wat maar enigszins kan worden gemist, dadelijk weggeeft. Ik hoorde haar ook aan Anna vertellen dat de Koningen uit het Oosten spoedig zouden komen en rijke geschenken zouden meebrengen en hoe dat heel wat opspraak verwekken zou.

Ik denk dat Anna, terwijl de Driekoningen hier komen, naar haar zuser, die drie uur van hier woont, zal gaan en dan later weer terugkomen.

Zaterdag 22 december 1821. Deze avond, na afloop van de sabbat, zag ik Anna met haar reisgenoten voor een tijdlang de Heilige Maagd verlaten. Zij reisde drie uur verder, naar de stam van Benjamin, om een jongere, daar gehuwde zuster te bezoeken. Ik herinner mij de naam van het plaatsje niet meer, dat slechts uit enkele huizen en een vlakte bestond. Het ligt een half uur verwijderd van de herberg waar de Heilige Familie het laatst haar intrek nam op haar reis naar Bethlehem en waar bloedverwanten van de Heilige Jozef woonden. Zij bleven daar in de nacht van 22 op 23 november.