|
Download PDF
Benoite, de herderin van Notre-Dame du Laus Hoofdstuk 2: De verschijningen in het Ovendal
Van mei tot augustus 1664, vier volle maanden lang, zal Benoîte bevoorrecht worden met veelvoudige verschijningen in het kader van het Ovendal. Dit tijdperk is gekenmerkt door de onwetendheid van de herderin aangaande de persoonlijkheid van de Dame die haar verschijnt en door het vertrouwelijk karakter van deze ontmoetingen. De naburige bevolking zal er maar langzaam door beroerd worden en een externe tussenkomst zal nodig zijn om de volksbelangstelling op gang te krijgen.
Het belangrijkste document voor die periode is de officiële Mémoire van de rechter uit de vallei, François Grimaud. Deze notaris uit Gap kwam begin augustus een onderzoek voeren over de feiten waarvan hij de geruchten te horen kreeg. De verhalen van de aartsdiaken Gaillard en kapelaan Peytieu maken deze Mémoire volledig door de vele details, verzameld tijdens de gesprekken met Benoîte.
Het dal van Fourachaux.
In het bergmassief dat het kleine dorp Saint-Etienne d’Avançon overheerst heeft een bergstroom diepe voren gegraven alvorens noordwaarts het dorp te omzeilen naar de vallei van de Avance. Op 500 meter boven het dorp loopt deze bergstroom langs een steil dal vol gips. De grond vertoont natuurlijke scheuren die gemakkelijk verbreed kunnen worden en waar talrijke kalkovens gegraven waren door de dorpelingen. De naam Fourachaux (= kalkoven) van die buurt werd bewaard in het Ovendal. Tussen de scheuren van de steile heuvel vertoonde er een het aspect van een grot met vanbinnen een nogal steile helling en waarvan de ingang ter hoogte van de toegangsweg lag. Op de plaats van de nu ingestorte grot werd een kapel gebouwd en enkele meters hogerop wijst een kleine bidplaats de juiste plaats aan waar de mysterieuze Dame voor het eerst verscheen aan de verrukte ogen van de herderin.
Ten tijde van Benoîte was de heuvel bijna geheel ontbost: schapen en geiten konden er het magere gras opeten van deze enge vallei die de bergstroom wat verfriste. Deze grond was eigendom van de heer Rolland: er was toegang vanuit het dorp via een oplopend pad dat boven de linkeroever van de bergstroom liep.
De eerste verschijning
Dit feit wordt in detail weergegeven door het toegevoegde verhaal van eremijt Aubin op een schrift van Peytieu. Dit is de tekst: "de dag daarna [van de klim naar Saint-Maurice], gaat Benoîte naar het dal waarin haar wens vervuld werd." Het is aan de voet van het bos van Saint-Etienne waar aan de linkerkant een kleine inham ligt, dat ze de rozenkrans bidt bij het hoeden. Opeens ziet ze een mooie Dame op de rots met een bijzonder mooi kindje aan de hand. "Mooie Dame! zegt ze haar, wat doe je daarboven? Kom je plaaster kopen?... [daarna?] Wil je het vieruurtje met me delen: ik heb wat lekker brood, we kunnen het in de fontein weken!" De Dame glimlacht om haar eenvoud en zegt niets. "Mooie Dame! Zou je ons dat kind geven, het zou ons zo verheugen." De Dame glimlachte weer en zweeg nogmaals.
Het verhaal van Grimaud vervolledigt: ‘Na een tijdje bij haar gebleven te zijn, nam de Heilige Maagd de kleine Jezus op haar schoot en verdween in de rotsinham waaruit de herderin ze meermaals zag komen en weer binnengaan."
Grimaud is meer bevestigend dan Aubin: hij schrijft "de Maagd" en "de kleine Jezus," daar waar Aubin zegt: "de Dame en een klein kind." Peytieu zal in 1672 schrijven: "Ze heeft haar gezien met een Engel aan haar zijde, vier maanden lang." De ware identiteit van het kind is dus nooit door Benoîte uitgeklaard maar het lijkt wel een zeer jong kind. De Dame stelt zich aan de herderin voor als een "jongedame," volgens Grimaud de eerste onderzoeker die eraan toevoegt: "die haar van tijd tot tijd benaderde en haar dan weer terugtrok, zonder ze bang te maken."
Had deze verschijning de duidelijkheid van degene Bernadette twee eeuwen later bij Massabielle zag?
Het schijnt van niet, want Peytieu schrijft in 1672: "Ze ziet ze steeds op dezelfde manier: uit haar gezicht en haar kleren straalt zoveel licht dat ze nooit haar trekken kon ontwaren."
Maar dat licht verblindt nooit in het Ovendal, want Benoîte kan alle verplaatsingen van de Dame zien.
En later zal Peytieu verduidelijken: ‘Ze kreeg dit bezoek, met of zonder veel volk, en geraakt in extase. Het gevolg van deze extase is dat ze niet meer weet wat ze deed op de plaats waar ze was, hoe laat het was, maar de extase duurde niet lang’. Hier alludeert onze kapelaan op de extases die hij zelf kon meemaken in Laus. Waarschijnlijk hadden de eerste visioenen van Benoîte niet dit extatisch effect, want haar vragen aan de Dame tonen dat ze ongedwongen is en verrukt naar de schoonheid van de verschijning kijkt. De lichtende straling zal maar onderstreept worden in onze documenten vanaf Pindrau, eens de identiteit van de Dame achterhaald.
Tot daar, het zij gedurende vier maanden, schijnt de manier van verschijnen een discrete voorbereiding van de herderin op de latere gebeurtenissen, een soort temmen van het onschuldige herderinnetje bij die betoverende aanwezigheid. Nooit zal Benoîte een beschrijving geven van de verschenen Dame, noch van haar kledij: ze drukt alleen maar uit wat ze ziet met een onschuldige eenvoud, zonder omwegen. Eens zal ze Peytieu zeggen: "dat er wel een verschil was tussen een Engel of de Moeder Gods zien, en dat deze laatste veel meer troost voor de ziel betekende." Het is dus een spirituele en moeilijk door te geven ervaring die de herderin uit van bij het begin van de visioenen.
Peytieu verklaart dit zo: ‘Dit mooie onderwerp dat haar verraste geeft haar zoveel zachtheid en vreugde dat ze niets meer kon vergeten. Het nam zoveel van haar liefde in beslag dat de nacht een jaar duurde en de dag te kort was bij het zicht van die Dame’.
Onderstrepen we hier de twee uitdrukkingen: "een mooie jongedame" en "dit mooie onderwerp": de twee termen die Bernadette in Lourdes gebruikt om te beschrijven wat ze aanschouwt. Beide zullen ook de onzichtbare aantrekking hebben naar het visioen. Peytieu noteert inderdaad: "Ze kwam maar met haar kudde terug bij sterrenhemel en ze trok er terug heen in de morgen bij sterrenhemel ... tenzij haar baas het haar verbood. Die gunst duurde bijna 4 maanden zonder dat ze wist wie die mooie Dame was."
Gaillard voegt er een belangrijk element aan toe: "Ze is zo gecharmeerd door wat ze ziet dat ze meerdere maal midden in de nacht opstaat, er de kudde verzamelt en vertrekt in hemd en blootsvoets en recht naar de plek stapt waar ze de Dame ziet. Eens wakker en opmerkend dat ze in haar hemd staat keert ze verlegen terug met haar kudde die ze stalt en gaat dan slapen tot de zon opkomt. En dan vertrekt ze weer, ongeduldig om de Dame weer te zien. Ze doet niets liever dan in dit dal te vertoeven, zonder eten of drinken."
Bij deze herhaalde slaapwandelingen van Benoîte dient opgemerkt worden: ze beleefd zo intens haar herinneringen dat ze gedreven wordt door haar verlangen ondanks haar verdoofde geest.
Ze toont zich in staat half slapend de dieren van stal te halen, en gekende gebaren te coördineren, en het is maar de nachtelijke frisheid die haar doet ontwaken. Dit aspect van haar gevoelig temperament kan haar later nachtelijk gedrag beïnvloeden.
Gesprek met de Dame
De Documenten tonen niet duidelijk dat de Dame vlug een gesprek aanging met de herderin. Het schijnt dat er meerdere weken stilzwijgende bezoeken waren en Benoîte nooit een vraag stelde aan de Dame, maar waar deze soms iets vroeg of haar een verzoek deed. De vreugde van die mysterieuze aanwezigheid, trouw op de afspraak, volstaat voor de onschuldige herderin tijdens lange stille tussenpauzes terwijl ze haar paternoster bidt en haar schapen in het oog houdt. Soms is ze verstrooid want Grimaud vertelt ons dit incident: ‘Op een dag dat de schapen zich te ver verwijderden zei de Dame dat ze aan een kant moest jagen terwijl zichtbaar de Heilige Maagd ze aan de andere kant opjoeg en de kudde terug het dal inbracht’. Dit is een dienst die symbool staat voor hun latere samenwerking!
Weldra komt de Dame vaker tussen in dit te zwijgzaam colloquium om de ruwe boerin op te voeden. Het is Aubin, gevolgd door Gaillard, die ons deze herinneringen heeft bewaard die Benoîte hem toevertrouwde.
De geit en de schapen.
Om Benoîte op de proef te stellen vraagt de Dame haar aan wie de kudde, die ze hoedde, toebehoorde. Ze zei dat hij geheel aan de baas toebehoorde. De goede Moeder zei dan: "Zou je een schaap en die geit geven?" "Mooie Dame! Het schaap, ja! Ik zal het van mijn zakgeld vergoeden. De geit, neen! Ik heb ze nodig, ze draagt me over de beek bij hoog water, je krijgt ze niet voor 30 kronen. De Dame zegt dat ze die niet zal geven en dat ze haar geit te graag zag, haar druiven en brood gaf en dat het beter aan de armen dan aan die geit besteed was. De mooie Dame bleef lange tijd bij haar. ’s Anderdaags vraagt de Dame weer de geit: ze weigert ze. De Dame zegt dat ze de geit niet meer zal vragen omdat haar dat kwaad maakt."
Op een dag dat Benoîte laat in het dal bleef gaf haar bazin [Mme Rolland] haar een klap: ze liep lachend weg. Haar bazin is zo kwaad dat ze Benoîte toeroept dat ze de kop van de duivel heeft, hetgeen het meisje zoveel verdriet aandoet dat ze weent. s’Anderdaags doet ze haar beklag bij de Dame die haar zegt vroeger weg te gaan om te vermijden dat haar bazin zich boos maakt.
Het past hier te weten, noteert Peytieu, dat de baas van onze herderin al ruzie met haar gemaakt opdat ze altijd op dezelfde plek in dit dal ging hoeden omdat ze graag naar de verschijning ging. Om hem te gehoorzamen wou ze naar een andere plek trekken waar veel gras stond maar ver vandaar! Maar ze kon de schapen er niet bijhouden, want die liepen terug naar het dal. Misschien had God de schapen een instinct gegeven dat hun begeleidster plezier deed. Daarna lieten haar bazen, die zagen dat de dieren gezond waren en overvloedig melk gaven, haar met rust.
Deze feiten, die wel een gouden legende lijken, geven ons het vriendschappelijk karakter van de eerste gesprekken met de Dame weer. Stap voor stap verfijnt ze de te ruwe reacties van haar latere bode. Toen was Benoîte uitsluitend in dienst bij het gezin Rolland, want de dochters Astier waren nu groot genoeg om zelf de kleine kudde van hun moeder te hoeden.
De echtgenote Rolland en Benoîte
Een kleurrijke trek tijdens de eerste maand van de verschijningen wordt door Gaillard aangehaald, wanneer Benoîte nog verblind was door het schone kind dat de Dame droeg. ‘Een maand nadat mevrouw Rolland gebaard had en weer te been was neemt Benoîte het kind in haar schort mee naar de rots. Haar bazin vraagt waar ze met haar dochter naartoe gaat. "Ze verwisselen," zegt ze "met de mooie zuigeling van de Dame, want ze is te lelijk." En ze voegt eraan toe dat die zuigeling naar de kerk dragen iedereen zou verheugen omdat hij zo mooi is. Dat is haar eenvoud: ze zou het gedaan hebben zonder belet te worden!
Gaillard vervolgt: Daar haar bazin een leven leidde dat Benoîte niet aanstond, vraagt ze de Dame aan haar te verschijnen en haar hart veranderen. Haar bazin was verbaasd over al wat het meisje deed, over haar deugd en haar visioenen en over al wat verteld werd: ze geloofde het niet.
Ze zei haar kinderen: "Er is hier iets buitengewoon, goed of kwaad." Om het te weten staat ze op zodra Benoîte vertrokken is, volgt geheim de rivier en verstopt zich onder de rots.
De rechteroever van de rivier was gemakkelijk te volgen achter de hagen, zonder dat de herderin haar zag, want die was bezig haar kudde te leiden langs de weg boven de linkeroever. Zich verstoppen aan een kant van de verschijningen kon gemakkelijk.
Zodra Benoîte aankomt, ziet ze de Dame die zegt: "Uw bazin zit verscholen onder de rots." "Ze is er niet, Mevrouw, want ik verliet ze nog in bed. Mooie Dame, wie van ons beide kan dit het best weten!" "Ze is er, antwoordt de Maagd, je zult ze onder de rots vinden. Verwittig haar niet zoveel met de naam van Jezus te vloeken. Als ze zo doorgaat is er voor haar geen Paradijs, haar geweten is in slechte staat, ze moet boete doen."
Hier geeft M. Gaillard de boetes in detail: vlees derven, geen bouillon of wijn op de grote feestdagen [Pasen, Pinksteren, Kerstmis] om ze aan de armste van de parochie te geven en zelf maar water en brood gebruiken. Dan vervolgt hij zijn verhaal:
‘Deze vrouw begreep het, getroffen door een gevoelige pijn en een uiterst berouw God te hebben beledigd: ze weent, zucht en klaagt. Benoîte komt naderbij, hoort haar wenen en zegt tot haar: "Je hebt me bij de Dame doen liegen, want ik dacht je in bed..." "Ik heb alles gehoord wat de Dame je zei. Ik zal me verbeteren." Deze plotse verandering was voor een meisje een grote opluchting, ook door later vast te stellen dat ze niet meer vloekte, vastte en al wat ze kon afstaan aan de armen gaf. Verder leidde ze een zeer christelijk leven en naderde vaak de Sacramenten.
Deze oprechte bekering zal maar terloops door M. Peytieu aangehaald worden als openbaar bekend, wanneer hij twintig jaar later zijn Mémoires opstelt.
Het feit dat Mevrouw Rolland hoort wat de Dame zegt zonder haar te zien stelt de vraag over de objectieve werkelijkheid van de verschijning: deze woorden zijn inderdaad door twee getuigen, die elkaar niet kunnen beïnvloeden, gehoord en begrepen. Volstaat dit om de bewering van M. Gaillard hard te maken die meteen schrijft: "Dit voorbeeld alleen al, dat iedereen in de buurt gezien heeft, toont duidelijk aan dat de verschijningen aan Benoîte geen verzinsels zijn of het werk van de Duivel, maar de pure waarheid. Het wordt nog duidelijker, en om meer overtuigende redenen."
Hier gaat het M. Gaillard niet rechtstreeks over de zaak die ons bezig houdt, maar uitsluitend de waarheid van het getuigenis van Benoîte. We kunnen maar de krachtige tussenkomst bewonderen van de herderin om haar bazin te bekeren.
Geruchten over de verschijningen
Het voorgaande verhaal maakt al gewag van geruchten die de ronde doen aangaande de visioenen van Benoîte, visioenen waarin Mevrouw Rolland niet geloofde maar er tegelijk door verward was. Benoîte had inderdaad geen enkel spreekverbod gekregen van de Dame, en ze had dus gewoonweg verteld wat haar overkwam. M. Grimaud zegt het ons zonder omwegen: "Zoals het met kinderen de gewoonte is dat niets kan verzwegen worden, misschien wel op bevel van de goddelijke Voorzienigheid, had onze herderin deze verschijning aan oneindig veel mensen verteld."
Het ging natuurlijk over de mensen uit het dorp en misschien enkele nieuwsgierigen, op die geruchten afgekomen. In de zomer zijn de mensen bezig met hun werk op het land en luisteren maar met een half oor naar de vreemde feiten: het zal maanden duren eer het ruchtbaar wordt, op een ritme dat de Voorzienigheid oplegt, zoals onze onderzoeksrechter insinueert.
M. Peytieu is hier de stem van de mensen uit de streek die verbaasd staan over de verandering die Benoîte ondergaat door die visioenen: "Iedereen," schrijft hij, "die Benoîte eerder kende zag wel dat er iets goddelijks in die verschijning voorkwam, zodra ze er over had gepraat, door de gevoelige verandering in haar woorden en op haar gezicht, in haar ogen die uitzonderlijk eenvoudig en ernstig overkwamen en in haar woorden die veel vriendelijker waren dan gewoonlijk."
Nu al verfijnt de herderin en ontplooit zich spiritueel: de diepe sereniteit van haar blik wordt een nieuwe trek van haar persoonlijkheid. Meer nog, merkt Gaillard op, "de vreugde van dit eenvoudig meisje is zo groot dat ieder er door verrast is: ze is altijd tevreden." Maar hij voegt er meteen aan toe: "De ene geloven wat ze vertelt, de andere niet: meestal aanzien ze haar als visionair." Deze opmerking betreft vooral een later tijdperk, dat van de gebeurtenissen in Laus. Maar nu al is er weerstand om zulke vreemde feiten te aanvaarden. De eenvoud van de Ziende, bekend als onbekwaam om iets uit te vinden zal, volgens Gaillard, veel bijdragen om de werkelijkheid van de verschijningen geloofwaardig te maken.
Eerste apostolische zending
Er zijn al twee maanden voorbij: we schrijven juli 1664. Een begin van vorming van Benoîte tot haar latere taak krijgt vorm, de gesprekken met de Dame duren langer en worden gemoedelijker. M. Peytieu heeft drie feiten uit die tijd bewaard, ietwat aangevuld door Gaillard.
"Na 2 maanden stuurde de Dame haar tweemaal naar de kerk van Saint-Etienne om God te bidden, en droeg Ze zorg voor de kudde..." Gaillard schijnt aan te duiden dat dit vaker voorviel.
Op een dag dat de herderin de Mis bijgewoond had, wilde de Dame haar op de proef stellen door de kudde van het ene naar het andere dal te verplaatsen. Bij haar terugkeer vindt Benoîte haar schapen niet, begint te wenen en gaat terug naar huis. Als haar baas haar alleen tegenkomt denkt hij dat zijn kudde ontvoerd is en hij wordt kwaad. Ze gaat terug en vindt de kudde in de andere vallei. De mooie Dame zegt haar, nu ze haar bij de schapen terugziet: "Je deed me plezier door niet ongerust te worden. Een andere zou boos zijn geworden of gevloekt en het geduld verloren hebben, maar je weende alleen maar. Wat ik deed diende maar om je geduld te beproeven."
"Een andere keer toen ze haar moe zag," schrijft Peytieu, "zei de uitzonderlijke Dame dat ze moest rusten terwijl zij zou hoeden." Gaillard geeft mooie details over dit verhaal: "De Dame zei haar naderbij te komen, wat ze deed en insliep op haar mantel. Bij het ontwaken ziet ze geen Dame of kudde meer in het dal. Ze gaat op zoek en ziet de Dame die haar troost. De Maagd reikt haar de hand, maar Benoîte trekt de haar hand in: ‘Mooie Dame! Ik ben niet waardig de sporen van je voeten te kussen of aan te raken: zo vereert ze haar vorstelijke prinses."
Nu is de herderin geheel getemd, het hart verlegen vanwege de goedheid van deze Dame die haar aanspoort tot gebed en geduld. Het wordt tijd om haar een eerste taak te geven, goed beschreven door M. Peytieu: Daar de Moeder Gods aan de meisjes van Saint-Etienne een grote tederheid voor Benoîte schonk, zei de Dame haar op een dag: "Zeg de meisjes dat ze iedere avond de Litanie van de Maagd in de kerk zingen, met toelating van de heer prior, en je zult zien dat ze het doen’. Maar de meisjes kenden de Litanie niet. De Maagd leerde ze aan Benoîte en deze aan de meisjes. De zang werd met de grootste godsvrucht uitgevoerd."
Gaillard voegt er nog dit bij: "De goede Moeder zei ze maar driemaal op en ze kent al alles van buiten met vers en gebed, wat het beste geheugen op zo korte tijd niet zou klaarspelen. Ze leert haar nog het gebed tot het Heilig sacrament, als vergiffenis, want de brave meid kende alleen maar het Onze Vader, het Weesgegroet en het Credo."
In zijn verslag aan de aartsbisschop van Embrun noteert Peytieu in 1672: "De Litanie die ze perfect kent werd haar aangeleerd door degene die ze als haar meesteres beschouwt die haar onderwijst, als de directrice die haar leidt en als de Moeder die haar verbetert, daar waar ze aarzelt over wat een ander haar aanleert. Zij die haar kenden voor dit begin geven toe dat de genade dit verstand heeft ontwikkeld, wat nochtans maar relatief ontvankelijk was."
Dus zou de Dame de herderin de Litanie aangeleerd hebben die door Mgr. D’Hugues dertig jaar eerder ingevoerd werd, op 16 maart 1638 in het officieel gezang van de kathedraal van Embrun, daar paus Clemens VIII de uitsluitende cultus van de Litanie van Lorette op 6 september 1601 had voorgeschreven. De Dame vraagt een dagelijks opzeggen in het avondgebed, onder voorwaarde dat de pastoor akkoord gaat. Het vurige antwoord van de dorpsmeisjes is op te merken, alsook hun volharden door M. Gaillard aangehaald in zijn verhaal van 1710, waarin hij verklaart dat ze nagebootst worden door deze van Avançon en Valserres: het is waar dat Laus toen ten volle in opmars was.
Dit feit bevestigt ons het ontoereikende godsdienstig onderricht van Benoîte, haar vriendelijke invloed op haar gezellinnen en de openheid van geest die de Dame teweeg brengt. De gaven van de tiener, tot dan onbenut, ontplooien zich snel en vertonen onverwachte mogelijkheden van beoordeling en moreel inzicht die haar biechtvaders bewonderen: een vaak welslagen van een gezond godsdienstig onderricht bij eenvoudige zielen van goede wil. Deze eerste openbare zending van Benoîte gaat ook stof doen opwaaien in de opinie en een officieel onderzoek uitlokken.
Het onderzoek van rechter Grimaud
Zie hoe M. Peytieu de tussenkomst van François Grimaud voorstelt: "Tot einde juli kende de herderin de naam van de Dame niet en ze had gehoorzaamd zonder haar te vragen wie ze was, totdat een vroom iemand [de heer Grimaud, rechter van de streek] het nodig achtte als zijn taak om zich te vergewissen over de waarheid van deze verschijningen."
Hier begint het verhaal van Grimauds, officieel document: "Volgens het als rechter van de vallei van de Avançon gekregen advies, achtte ik me verplicht vanwege de plichten van mijn ambt en de glorie van God, trachten te weten wat er gaande was en apart met onze herderin te praten. Daarvoor trek ik naar de beruchte plek in Saint-Etienne begin augustus 1664. Daar ze afwezig was vanwege het schapen hoeden op de gewone plek laat ik haar roepen. Bij haar aankomst nam ik haar apart: ik vond ze heel redelijk, met een oprecht humeur en niet in staat om dingen uit te vinden. Ik ondervroeg haar in het bijzonder over al wat ik had gehoord. Ik beschreef zelf het kwaad dat ze zou verrichten door onbestaande dingen te vertellen. Na mijn verschillende berispingen over deze belangrijke dingen en, indien ze er niet toe verplicht werd door een ander, bevestigde ze al het voorgaande [de gehoorde feiten] met een ongeziene overtuiging en veel plezier. Ze getuigde ook [ik zag het op haar gezicht] dat ze een ongeëvenaarde vreugde en voldoening beleefde aan die verschijning, zonder erdoor verward te raken."
Grimaud was ingelicht over de visioenen, want hij had deelgenomen aan een onderzoek waarbij het meisje beticht werd van huichelarij. Bij Benoîte heeft hij te doen met een overtuigende, oprechte getuige die het zachte licht van haar visioenen uitstraalde. Hij aarzelt niet om zijn ondervraging door te zetten en te trachten de mysterieuze bezoekster te identificeren: het is hem een plicht waarin de eer van de godsdienst op het spel staat.
Onze man bezit niet het politie-instinct van een Jacomet die Bernadette op de rooster legde. De godsdienstige mentaliteit van toen aanvaardt gemakkelijk wonderbare feiten. In het voorwoord van zijn verhaal maakt Grimaud zelf gewag van feiten uit de streek, die de godsdienstige kroniek al veertig jaar teisteren: N-D de Grâces in Cotignac, beroemd sinds 1637 vanwege een verschijning aan broeder Fiacre, ook de godsvrucht tot Sint Jozef daar, N-D des Lumières tussen Apt en Cavaillon die sinds drie jaar veel besproken werd door de verkregen genezingen. Dus gaat deze brave christen resoluut ten aanval:
"Ik vroeg haar of ze zeker was haar te spreken [vragen stellen], en ze zei me: Neen. Wat me verplichtte, met een heilige ingeving [haar te zeggen] dat het waarschijnlijk de Heilige Maagd was die haar verscheen met de kleine Jezus, en dat het een bijzondere vreugde voor haar was, dat ze haar moest aanspreken, maar dat ze eerst moest te biechten gaan en communiceren en instaat van genade vertoeven: daarna kon ze ronduit en onbevreesd praten. Ik zei haar wat ze moest zeggen:
"Mijn goede Dame, ik en iedereen hier lijdt diep door niet te weten wie je bent!... Zou je niet de Moeder van onze goede God zijn? Wees zo goed het me te zeggen, en we zullen er een kapel optrekken om je te eren en dienen."
De onschuldige en delicate uitdrukking van het geloof van Grimaud dient onderstreept: hij wilde Benoîte niet beïnvloeden door haar meteen te verklaren dat het waarschijnlijk de Maagd was die haar verscheen. Deze onvoorzichtige haast kan verwonderen. Maar deze godsvruchtige durf zal ons nog beter de verrassende eenvoud van de herderin aantonen. Ze zal in het geheel niet trachten in de kijker te komen. Ze kan niets uitvinden en zal in de komende weken nooit beweren dat de Maagd haar verschijnt.
Inderdaad, Grimaud vervolgt: "Onze herderin deed al wat ik haar zei en sprak na enkele dagen de Dame aan: ze hield de korte toespraak die God me had ingegeven. Maar de Dame antwoordde dat het niet nodig was hier iets te bouwen [de plek was inderdaad vuil] dat ze er een andere gekozen had die veel aangenamer was, namelijk de plek Laus die ze aanwees om er geëerd en gediend te worden. In feite is die plek een charmante woestijn met lastige wegen."
Zo beantwoordt de Dame alleen de tweede vraag, zonder de gekozen plek te onthullen, en Benoîte is haar trouwe weergave. De Maagd zal haar naam maar openbaren op een door Haar gekozen datum, zoals ze twee eeuwen later in Lourdes zal doen.
Twee bijzondere feiten
In augustus 1664 is Benoîte herderin bij het gezin Jullien en lopen er publiek geruchten vanwege twee feiten, waarvan het eerste plaatselijk veel ophef maakte en door alle kroniekschrijvers aangehaald, maar voor het tweede geeft enkel Grimaud het weer. "In die tijd," noteert Grimaud, "gebeurde er een wonder dat verdiende gekend te worden en voorviel begin augustus 1664. Een boer uit Saint-Etienne bouwde een plaasteroven nabij de inham waar de Maagd uit kwam en waar ze ook ging verdwijnen. Hij sloeg de bal mis door te beweren: ‘Ik ga de dame die Benoîte er ziet eens opwarmen!’ Hij verspilde 10 maal meer hout dan nodig zonder ooit zijn oven warm te krijgen... zodat hij zijn fout weldra inzag."
M. Grimaud geeft ons het einde van die mislukking: "Die oven bleef zo staan tot in 1670 en de grond was er duur. Het was winter en er werd weinig gewerkt. Daar de man zijn gezin niet kon voeden vroeg hij Benoîte of ze er kon bakken: ze zei hem gewoon: Ja! De plaaster bakte en hij kon zijn kinderen helpen."
Het tweede feit waar het spotten over de Maagd zwaar gestraft wordt gaat een eerder bekende priester aan, namelijk de pastoor van Valserres, Louis Tanc van wie de ziekte en dood in de Mémoires vermeld staan. Priester sinds 8 september 1652 werd hij meteen in deze pastorij benoemd en die hij vaak verliet om in Avignon zijn doctoraat theologie voor te bereiden en behaalde op 8 februari 1657. In die stad kon hij genieten van een benoeming in het onderwijs bij het overlijden van Pierre Bouvet, "want er was een ervaren theoloog nodig" en zo troostte hij zich door een werelds leven te leiden, wat in tekst van Gaillard te ontwaren is: "Enkele tijd later [na de geschiedenis van de bedorven plaaster] bracht een priester 3 meisjes naar die plek [het Ovendal]. Om te lachen en om zich aangenaam voor te doen stuurt hij zijn jachthonden het bos in: "Ga de Dame van Benoîte opeten" ...een goddeloosheid die hem duur te staan zal komen en waarvoor hij weldra gestraft zal worden. Hij wordt zwaar ziek, maakt pijnlijke ongevallen mee, zonder dat zijn reizen om artsen te vinden hem helpen. Steeds verzwakt door zijn ongemakken [Laus bestond al] en daar Benoîte hem steeds meer zag lijden raadt ze hem aan tot O. L. Vrouw van Laus te bidden. Hij gaat er heen, zegt zijn gebeden en geneest. Maar terug naar zijn eerste gebreken ondergaat hij dezelfde ongemakken en sterft na veel lijden. Het is een troost dat voor zijn dood God hem de tijd gaf om boete te doen: hij liet M. Peytieu, de priester van Laus en Benoîte ontbieden en die hem tot zijn dood bijstaan: hij krijgt alle Sacramenten en sterft heel christelijk in een diepe spijt over zijn zonden. Een mooi voorbeeld voor de vrijzinnigen en ongelovigen dat aantoont dat er met God en zijn heiligen niet wordt gespot. Als het toch gebeurt, moet men zich wenden tot God en zijn heilige Moeder, en versterving doen zoals deze goede priester.
Louis Tanc had zijn pastorij opgezegd in december 1678 en stierf ter plaats kort daarna. Een religieuze geest zag een duidelijk oordeel van God in de beproeving van de schuldigen in deze beide feiten: Gaillard is blij het te kunnen onderstrepen en Benoîte voor te stellen als de tolk van de goddelijke barmhartigheid tegenover de berouwvolle zondaars.
Onze oude aartsdiaken haalt nog twee nieuwtjes aan waarbij de herderin nog meer naar voor komt.
"In de weide van een dorpsmeisje onlangs wees geworden dat Benoîte zegt zorg te dragen voor haarperen, ervan te eten en te beletten dat andere er nemen. Bij haar terugkeer ’s avonds vult ze een schort om uit te delen aan haar baas en de dorpelingen. De Maagd verschijnt haar, zegt dat zeer niet zoveel had moeten nemen, 5 of 6 was genoeg. Dit eenvoudig kind werpt ze alle in het dal: de Moeder Gods berispt haar, beveelt haar ze op te rapen en aan de voet van de boom te leggen; Wat ze deed zonder er één achter te houden." Dit plotse gebaar van Benoîte is geen ontgoocheling maar een simplistisch gehoorzamen: het zou op zijn plaats zijn onmiddellijk voor het volgende feit dat de vetes tussen naburige dorpen in het licht stelt.
De schapen van Benoîte bleven op de plek waar Benoîte de goede Moeder zag, maar haar geiten trekken opeen dag nar de bergtop waar een schuur stond van een inwoner uit Remollon. Zijn gezellen zeiden hem dat hij verplicht werd een kazuifel en een albe deed betalen om te aangebrachte schade in het bos van Saint-Etienne te vergoeden en (raadden hem aan) de geiten mee te nemen naar de schuur. Hij deed dat en om de inwoners een schadevergoeding op te leggen deed hij hen door zijn veld trekken. Dan doet hij ze de hele dag op het veld rondlopen en haalt ’s avonds al hun melk op.
Benoîte is bedroefd voor het verlies van haar geiten, vraagt ze terug aan de dief en die ze niet wil teruggeven vooraleer een schadevergoeding voor zijn veld te krijgen. Benoîte weerlegt dat ze schade hebben aangericht, dat de Dame haar alles over hun list verteld heeft en dat ze haar raadgevers had aangeduid. Daarom gaf hij ze terug. Ze brengt ze terug naar haar kudde, bedroefd dat ze zo vermagerd en uitgemelkt zijn. Maar wat haar verrast en ook verheugt is het feit dat ze bij het melken meer geven dan gewoonlijk, waarvoor ze God en zijn heilige Moeder bedankt."
Dit smaakvol verhaal schijnt toch wat verfraaid door onze verteller: het toont tenminste de gedurfde ijver van de herderin aan om de belangen van haar baas te verdedigen.
De Grote Verschijning [29 augustus 1664]
Dit is het beslissende tijdperk waarop de Dame haar Naam wil bekend maken, de dorpelingen verrassen met een gezamenlijk akte van Geloof en de bevoorrechte plaats van haar nederige vertrouwelinge duidden.
Ze kiest vrijdag 29 augustus uit, datum waarop de Kerk toen met een rustdag Johannes de Doper als martelaar vierde, de boeteprediker die onthoofd werd omdat hij koning Herodes zijn wangedrag verweet.
Het volgende verhaal komt van rechter Grimaud, ooggetuige van de feiten en die ons naar de voorbereiding inleidt: "Daar de verschijning aan onze herderin doorging op de vooravond van de onthoofding van Sint Jan zei de heilige Maagd haar de meisjes uit Saint-Etienne te verwittigen om in processie naar het Ovendal te gaan, terwijl de litanie van de heilige Maagd wordt gezongen. Ze zou zelf in de processie voorgaan en alleen de eer hebben haar met haar Zoon bij de inham te zien. Wat onze herderin verplichtte, die haar al ongedwongen aansprak, te zeggen dat de meisjes haar misschien niet zouden geloven en ze vroeg het te schrijven. Maar ze weerlegde dat het niet nodig was want dat ze het zouden doen. En ze verdween..."
Zo geeft de Dame aan Benoîte een moeilijke opdracht maar verzekert haar het welslagen, door ze tegelijk aan te stellen als gids van de gelovigen. Zoals Bernadette in Lourdes acht Benoîte het nodig dat de Dame haar bevelen opschrijft, maar deze weigert deze aanvraag die weinig Geloof vertoont. Het verhaal gaat verder:
"Dan gaat onze herderin het overdragen aan de Heer Jean Fraisse, pastoorprior van Saint-Etienne en die we enkele dagen voordien aangespoord hadden deze zaak niet te verwaarlozen, en te bidden opdat God zijn heilige wil zou bekend maken. Hij deed beroep op de godsvrucht en verering van zijn parochianen en stelde voor ’s anderendaags 29 augustus een in processie met de meisjes en met alle kinderen, mannen en vrouwen naar de inham te gaan waar onze herderin niet verzuimde, zoals haar werd gezegd, de heilige Maagd met de kleine Jezus te ontmoeten die Benoîte alleen zag. Bij aankomst zagen meerdere mensen in het stof de voetafdruk van een klein kind nabij de inham en die werd uitgewist door de talrijke aanwezigen en vooral door onbescheiden kinderen die naderbij kwamen..."
Ernstig gewaarschuwd door de Rechter wil de goede pastoor die zaak in het reine trekken en beslist een algemene processie voor heel de parochie in te richten. Wat een vertrouwen in de oprechtheid van de herderin! Ten slotte, het detail van een voetafdruk toont de verhitte verbeelding die de geesten ondergaan.
Hierbij een korte nota over de twee belangrijkste en verantwoordelijke personages van dit feit, namelijk de pastoor en de rechter.
De pastoorprior Jean Fraisse
Deze priester was gelast met de parochie van Saint-Etienne d’Avançon sinds minstens 1636 en zal er blijven tot aan zijn dood in september 1668. Hij was ongeveer zestig bij de eerste verschijningen. Zijn pastorie stond in de buurt van het huis Rencurel en van zijn nicht die meter van Benoîte was: hij moest dus zijn jonge parochielid, dat hij gedoopt en op de catechese kreeg, goed kennen. De burgerlijke documenten tonen hem soms in tegenspraak met zijn gemeenschap aangaande zijn logement dat hij verlaat voor een ander in 1639 en laat herstellen in 1643 voor 120 pond in twee jaar, een bedrag dat de gemeente hem toekent op voorwaarde dat hij geen tiende heft. Hij had recht op 1/3. Zijn jaarlijks inkomen bedroeg in 1643 5 maten koren (550 kg) en 4 maten wijn (320 l.), en zal verhoogd worden in 1663 met een maat koren en wijn. Daarbij geniet hij van een klein stuk grond, ‘het beste uit de streek’ volgens het onderzoek van 1632, vrij van alle lasten, met zeven loten waaronder een huis met schuur. Zijn sociale positie is dus zeer eervol en hij wordt in acht genomen door zijn gelovigen, als we de eerbiedige woorden van de gemeenteraad mogen geloven.
Zijn pastorale activiteit is eerder matig: hij was niet uit eigen beweging tussen gekomen om de aanduidingen van Benoîte over de verschijningen te verduidelijken en Grimaud moest hem op zijn verantwoordelijkheid wijzen opdat hij zou handelen. Misschien deed hij Benoîte begin augustus in dienst gaan bij Antoine Jullien die toen met haar nicht getrouwd was: zo kon hij beter Benoîte in het oog houden en de Rechter op de hoogte brengen.
Hij was niet erg bezorgd om zijn kerk die verviel, zoals zal blijken uit het pastoraal bezoek van 1672. We zullen hem ijverig bezig zien om naar Laus te komen en te zien wat er gebeurt, er biechten en zorgvuldig op een boekje de gevraagde Missen noteren. Zijn nederige antwoorden aan de Vicaris generaal in september 1665 bewijzen niet dat hij bekwaam is om directeur te worden, eens Laus uitbreiding neemt. Nochtans had die waardige priester met zijn prediking het aandachtig hart van Benoîte geraakt en hij heeft de verdienste om het voorstel van de Dame, door Benoîte overgedragen, te aanvaarden en in een gebaar van Geloof zijn parochianen op te roepen, na een algemene biecht en communie. Misschien heeft het succes met de Litanie, elke avond in zijn kerk gezongen, hem voorbereid om een vraag, die zijn verantwoordelijkheid als pastoor op het spel zette, te beantwoorden.
De rechteradvokaat François Grimaud
Hij stamde uit een oude familie rond Gap waar zijn vader Jacques procureur des Konings was van 1627 tot aan zijn dood op 24 april 1658. François Grimaud was kind van het tweede huwelijk en had een oudere broer, Jean, prior van Pelleautier sinds 1649. Pierre, de oudste uit het eerste bed, volgde zijn vader als procureur op en François (geslaagd als advocaat bij het parlement van Grenoble in 1651) werd al procureur in 1662 en rechter van het baronschap van Avançon in 1663. Tussen 1653 en 1658 was hij gelast met kadaster van Gap na te kijken en werd meermaals naar Grenoble gestuurd voor de gemeentezaken, onder andere om de stad Gap vrij te stellen van het veelvoudige logeren van troepen. In juni 1659 is hij advocaat voor de pastoors van de stad tin een geschil met het Kapittel, en wordt naar Parijs afgevaardigd in januari 1661 om een lastenverlaging te verkrijgen. Rond 1651 was hij getrouwd met Marguerite de Périssol die verwant was langs haar moeders kant met de historicus uit Gap Juvénis en kreeg er drie kinderen mee: Claire, niet erg gezond en die op twintig overleed, Marie-Rose die op 7 januari 1684 zal trouwen met François Martin, onderbaljuw van Saint-Bonnet, en Charlotte, in 1660 geboren en die met Etienne Blanc, handelaar in Gap, zal trouwen.
Begin augustus 1664 kwam hij terug uit Grenoble toen hij zijn eerste onderzoek over de feiten in het Ovendal voerde, en in oktober zal hij zich bezig houden met rechtszaken in het hospitaal van Gap. We zullen hem nauw betrokken zien bij de eerste bedevaarten naar Laus: in de zomer van 1666 zal hij zijn eerste verhaal schrijven over de beleefde feiten en hij zal zijn tekst naar aartsbisschop van Embrun, Mgr. D’Aubusson de la Feuillade sturen en die toen op ambassade in Madrid was. Deze spoorde hem, Volgens Juvenus, aan dit "Verslag" te publiceren nadat hij in detail de feiten had nagegaan: het is de handgeschreven tekst van het Archief in Laus en die in juni 1667 werd beëindigd.
Benoemd tot eerste consul en dus hoofd van de gemeenteraad van Gap op 15 mei 1673 werd zijn verkiezing zwaar tegengesproken door de calvinisten die deze zetel verloren. Maar Grimaud werd opgelegd als schepen door een zegelbrief van de Koning op de volgende 4 juni met Juvénis als tweede consul. Hij bleef op post als procurator tot op 13 november 1682, schreef zijn testament op 4 juli 1688 met een codicil op 8 april 1690 en wordt nog gemeld in 1699 als de oudste advocaat van de stad. Hij stierf voor mei 1703.
François Grimaud is dus een openbaar personage, eerbaar gekend, en een ontegensprekelijke getuige. Zijn verhaal toont ons een christen, een man van gebed en gezond verstand, zo oprecht dat de beroemde priester Brémond, expert in die materie, zijn verhaal vergelijkt met de kroniek van heer de Joinville over het leven van de heilige Louis.
Het getuigenis van de rechter.
"Op advies over die processie, daar ik bevel had gegeven om op alles te letten, verzuimde ik niet er bij te zijn om te zien of er iets bijzonders zou voorvallen en dat ons leerde dat God blij was dat de heilige Maagd hier vereerd werd..." Dit is een functionaris die zich verantwoordelijk voelt en als vertegenwoordiger van de openbare orde en als christen bezorgd over de wil van God.
Voor de inham kwam ik de processie tegen die de Litanie van de heilige Maagd zong en iedereen was in grote verwarring om te weten wie het was. Ik zei de heer prior zich met iedereen terug te trekken en Benoîte toe te laten alleen met ons achter te blijven. Maar daar meerdere mensen hier of daar halt hielden om te zien wat we zouden ondernemen, zei Benoîte me, die voor de inham was gebleven, dat de Juffrouw haar zei [zonder haar echter te zien] iedereen te doen weggaan, wat ik deed.
Nader bij onze herderin gekomen, die een ongeëvenaarde vreugde en tevredenheid uitstraalde, vroeg ik haar of ze de Juffrouw zag, zoals naar gewoonte. Ze antwoordde me dat ze toen niets zag, terwijl ze haar had gezien toen ze met de processie aankwam. Daar ik vol vervoering deze belangrijke zaak wou ontdekken vroeg ik onze herderin op haar knieën voor de inham te bidden terwijl ik enkele stappen verwijderd van haar was om ook te bidden, ik in het bijzonder tot God en zijn heilige Moeder om me hun wil bekend te maken. Ik gaf haar het bevel me in te lichten als ze iets zag zodat ik er prompt naartoe kon stappen.
Dit is de beslissende moment waarop het mysterie misschien onthuld wordt: dit helder verhaal geeft goed de religieuze sfeer weer. Terwijl ik tot God bad, vurig en uit al mijn krachten om me Zijn heilige wil mee te delen, het officie van de Heilige Maagd geknield op een steen las op slechts 5 à 6 stappen van onze herderin, deed ze me op een buitengewoon vreugdevolle toon teken en zei: "h! Mijnheer de Rechter! Ik zie de juffrouw, kom gauw!" Onnodig te zeggen dat ik er met grote stappen naartoe liep en haar zei: "Waar is ze? Waarop?" Dan zei ik dat ik die eer als man niet verdiende en ze antwoordde: "Mijnheer! Ze steekt haar hand naar je uit." Wat me verplichtte met mijn hoed in de hand en geknield mijn hand naar de inham uit te strekken om te zien of iets onzichtbaar me zou aanraken. Maar in feite raakte ik niets aan.
Ondertussen zei de herderin me dat de juffrouw verdween achter in de inham.
Benoîte is verbaasd dat de Rechter deze zo lichtgevende Dame niet ziet en merkt het vriendelijk gebaar naar deze trouwe gelovige op, zo nederig. Dan verwijdert de Dame zich zoals ze dat in Lourdes zal doen, vooraleer haar naam te zeggen.
De naam van de Dame
Daarna nam ik nog wat meer afstand van onze herderin om tot God te bidden en ik zei haar nog wat te blijven en ook tot God te bidden. Ik ging door met het officie van de heilige Maagd en God gaf me in om Benoîte aan te sporen om aan de juffrouw die ze zag de naam te vragen.
Ze deed het meteen terwijl ze in de inham keek en antwoordde me zonder aarzelen dat Ze "Dame Maria" heette en "dat ze Haar een tijdje niet meer zou zien."
Woorden die me diep verrasten en me bevestigden in mijn eerste overtuiging, namelijk dat de heilige Maagd zich verwaardigde om te verschijnen aan deze arme en eenvoudige herderin. En ik besloot deze verschijning met goede ervaringen: deze die God wilde bevoorrechten en deze van een grote vreugde. Ik spoorde met kracht onze herderin aan om goed tot God te bidden en in staat van genade te blijven, gezien de heilige Maagd haar bedacht met een bijzondere gunst.
De verschijning heet dus heel gewoon ‘Dame Maria’ en we mogen de trouwe en nauwkeurige getuige die onze rechter is geloven. Daarbij, andere vertellers van dit feit achtten het nodig om er iets aan toe te voegen: zo schreef Peytieu: "Ik ben Maria, Gods Moeder" en Gaillard: "Ik ben Maria, Moeder van Jezus, mijn dierbaarste zoon."
Om de voornemens van de Maagd te beantwoorden en haar boodschap te begrijpen moet men haar woorden niet versieren, maar slechts de religieuze zin ervan uitdiepen. Hoe soberder een gezegde, hoe beter leent het zich tot meerdere interpretaties en men doet het tekort door er iets aan toe te voegen. Maar het woord ‘Dame’ betekende toen zonder twijfel een edele herkomst met al haar voorrechten. Peytieu heeft gelijk als hij schrijft: "De Dame bij uitstek."
Meteen denkt Grimaud na over wat hij komt te beleven en besluit twee dingen die zijn oordeel alle eer aandoen: eerst dat de Maagd liefst als vertrouwelinge een eenvoudige en nederige herderin kiest, dan dat Maria komt als bode van genade en geluk voor dit gebied. Daarom dringt hij bij Benoîte zo aan opdat haar gebed en haar deugd ten volle blijven openstaan voor de gunsten van Onze Lieve Vrouw.
Het verdriet van Benoîte
Grimaud vervolgt zijn verhaal: Daar ze haar gezegd had dat Ze haar een tijd niet meer zou zien was onze herderin ontroostbaar en diep bedroefd. Ze weende dikke tranen want Haar zien bezorgde een ongelooflijke vreugde zoals ik op haar gezicht had gezien bij de inham. Daarna deed ik haar terug mee naar Saint-Etienne en vertrouwde haar toe aan de prior. Ik drukte hem op het hart haar zorgvuldig gade te slaan en al wat voorviel precies op te merken, en zei hem dat het misschien ging om een bijzondere genade voor zijn parochie: daarmee raadde ik zeer gelukkig juist. Dan ging ik naar Valserres, afhankelijk van de gelijknamige vallei en baronie van Avançon, waar we het recht uitoefenen en waar ik gelukkig vertoefde, daar mijn hoofdverblijf in Gap lag.
Dus is Benoîte teneergedrukt door wat ze hoorde en Grimaud moet haar autoritair terug naar het dorp brengen terwijl hij haar de les spelt. Dit groot verdriet van onze herderin is wel het beste bewijs van haar oprechtheid en de waarachtigheid van de verschijningen: Benoîte is een zuivere weergave van de woorden die ze hoort. Het plotse gemis de Dame voor onbepaalde tijd te zien is een vreselijke beproeving omdat dit bezoek haar verheugde en zelfs verheerlijkte.
In het verhaal van Grimaud komt geen enkele beschrijving van de Dame voor, noch van Benoîte in extase: deze sobere tekst en het gebrek aan enige versiering leggen des te meer de nadruk op de religieuze kwaliteit van dit gebeuren.
De verschillende verhalen over de verschijning
De drie andere teksten die de Documenten van Laus bevatten over dit gebeuren verschillen dikwijls van deze van Grimaud.
M. Peytieu doet de Dame haar naam zeggen bij de eerste verschijning na het eerste bezoek van de rechter en voor 29 augustus noteert hij enkel de aankondiging van de bezoeken van de Dame op een andere plek. Hij heeft dus het getuigenis van de rechter niet onder ogen gehad wanneer hij deze verschijning in zijn Mémoires vertelt.
In zijn kladschrift brengt M. Gaillard een fantasierijk verhaal: hij veronderstelt dat de Dame, bij haar eerste verschijning na het bezoek van de rechter, Laus al heeft aangeduid als de plek waar de latere bezoeken zullen doorgaan. Dit bezoek legt hij vast op eind juli en hij verzwijgt dat de Dame haar naam bekendmaakte. Voor de versie in het net kent hij het verhaal van Grimaud en volgt het nauwgezet, maar hij blijft bij de foute uitdrukkelijke aanduiding van Laus. Dergelijke variaties voor zo belangrijke feiten in de Geschiedenis dat de vertellers absoluut onze huidige zorg voor nauwkeurigheid delen: voor hen bestaat Laus en is zo gekend dat de voorbereiding ervan niet van belang is. Die getuigenissen dienen dus grondig onderzocht om er de waarde juist van in te schatten.
M. Peytieu werkt veel met de geruchten voor de feiten die zich afspeelden voor zijn komst naar Laus in 1669. Daarna zal hij een buitengewone verslaggever zijn voor de feiten die hij meemaakte, maar hij bewaarde er maar een klein deel van door zijn belastend ministerie. M. Gaillard zal dikwijls beroep doen op het geheugen van Benoîte, dat hij graag onfeilbaar noemt, en de eremijt Aubin was soms zijn tussenpersoon om de herderin te ondervragen. Hij zal vaak zijn persoonlijke opmerkingen vermelden met de vertelde feiten, zonder uit te maken wat hij hoorde en wat hij toevoegde. Maar de schifting is niet moeilijk vanwege zijn zeer persoonlijke stijl.
Vanaf nu staat een belangrijk feit vast: De Dame waarover Benoîte al vier maanden zo vaak sprak heeft zich bekend gemaakt als de Maagd Maria. Over haar intenties is nog niets bekend, behalve dat ze een bijzondere bedoeling heeft met de onschuldige herderin Benoîte genaamd, en dat Ze aan haar vertrouwelinge verklaard heeft dat ze binnenkort zou verschijnen op een plek ‘beter bereikbaar’ dan het smalle en rotsachtige Ovendal.
Vertaling: Broeder Jozef
|
|