Medjugorje kerk

Medjugorje België en Nederland

Medjugorje Maria

nov

21



A.C. Emmerich: Hoofdstuk 4.2 Herodes en Pilatus

  
 
Download PDF

A.C. Emmerich: Het bitter lijden van Onze Heer Jezus Christus

Hoofdstuk 4.2 Herodes en Pilatus

Van Herodes naar Pilatus

Groter dan ooit was de verbolgenheid van de opperpriesters en Jezus’ vijanden, toen zij met Hem uit Herodes’ paleis de terugtocht naar Pilatus ondernamen. Zij waren beschaamd om zonder een veroordeling te moeten terugkeren voor de landvoogd, die Jezus reeds onschuldig had verklaard. Zij volgden nu een andere weg, nog eens zo lang als de vorige, ten einde Jezus in Zijn ellendige staat te laten zien in een ander gedeelte van de stad, maar eveneens om Hem nog méér en langer te kunnen mishandelen en hun trawanten de nodige tijd te geven om de samengedreven volkscharen te bewerken en op te ruien overeenkomstig hun boze bedoelingen.

De weg die ze met Jezus gingen was ruw en oneffen en voortdurend porden zij de beulsknechten tot spoed en wreedheid aan. Het lange spotkleed hinderde de Heer bij het gaan en sleepte in de vuiligheid van de straat. Enkele keren viel Jezus neer en terwijl men Hem weer overeind trok, schopte men Hem en sloeg men Hem op het hoofd. Onzeglijke hoon en allergruwzaamste mishandelingen werden Hem aangedaan door Zijn begeleiders en de Joodse menigte. Jezus bad opdat Hij onderweg niet zou sterven en Zijn bitter lijden voor ons toch geheel en al tot het einde zou mogen uitlijden.

Het was nu kwart na acht ’s ochtends toen de stoet opnieuw over het Forum [ditmaal waarschijnlijke van de oostelijke zijde] het paleis van Pilatus naderde. Er was een geweldige volksmassa op de been. De mensen stonden in rijen, volgens de streek en de plaats van hun afkomst en de Farizeeërs liepen van groep tot groep om de mensen nog meer op te hitsen.

Pilatus had de muiterij van de ijveraars uit Galilea tijdens het vorige Paasfeest nog in gedachten en daarom had hij wel duizend soldaten samengebracht binnen en om het wachthuis en aan de ingangen van het Forum en van zijn Paleis.

De Heilige Maagd, haar oudste zuster, Maria Heli, met haar dochter, Maria van Cleophas, Magdalena en verschillende andere heilige vrouwen, in het geheel een twintigtal [A.C. Emmerich vergat te vermelden, hoe al deze vrouwen bij elkaar waren gekomen. Uit haar vroegere mededelingen herinnert de schrijver zich dat Maria, op weg naar Herodes’ paleis, Jezus had ontmoet en Hem naar het Forum gevolgd was], waren aanwezig bij datgene wat zich hier nu zou afspelen. Zij stonden in een der hallen, vanwaar zij alles konden horen en slopen soms van hier naar daar. Johannes was in het begin eveneens aanwezig.

Jezus werd in Zijn spotkledij voorbij het hoonlachende volk gevoerd. De stoutsten waren overal op de eerste rij gezet door de Farizeeërs, die zelf voorgingen met smaden en schimpen. Een dienaar van Herodes had reeds aan Pilatus gemeld hoezeer de viervorst hem erkentelijk was voor zijn attentie. Tevens had deze dienaar aan de landvoogd medegedeeld dat Herodes in de beruchte, wijze Galileër niets anders had gezien dan een dwaas, een zot, en hem derhalve ook aldus had laten behandelen en naar Pilatus terugzenden. Het verheugde de landvoogd dat Herodes niet tegen zijn opvatting was ingegaan en Jezus niet veroordeeld had. Hij liet de viervorst zijn groeten overbrengen en van heden af werden zij vrienden, nadat zij sedert het instorten van de waterleiding vijanden waren geweest.

Deze ramp was, volgens de vertelster, de oorzaak van de vijandschap tussen Pilatus en Herodes. De Romeinse landvoogd wou over de ravijn aan de zuidoostelijke kant van de Tempelberg een waterleiding en afloop voor het stadsvuil laten bouwen. Door bemiddeling van een sluwe Herodiaan, die in het Sanhedrin zat, had Herodes de landvoogd hiervoor bouwmateriaal bezorgd, alsmede achttien bouwmeesters, eveneens Herodianen. De opzet van Herodes was om de bouw te doen mislukken om aldus de onenigheid tussen de landvoogd en de Joden nog te doen aangroeien. De bouwmeesters maakten het bouwwerk zo dat het zou instorten. Toen het bijna voltooid was en de arbeiders uit Ophel, in groot aantal de stellingen onder de bogen wegnamen, stonden er achttien architecten op een toren in de buurt [Siloa] om het resultaat af te wachten. Het bouwwerk stortte in, maar ook een deel van de toren, waarbij en 93 arbeiders en met hen ook de architecten, om het leven kwamen. Dit gebeurde enkele dagen voor de onthoofding van Johannes De Doper. Toen Jezus naar Hebron ging, om de verwanten van Johannes te troosten, verwijlde Hij een poos in Ophel en genas er vele arbeiders die bij het instorten werden gewond. De dankbaarheid van deze arbeiders jegens Jezus zou nooit verdwijnen en staat eerder uitgebreid beschreven in de lijdensverhaal. De wraak die Pilatus, deels omwille van het verraad dat onder het bouwen van de waterleiding was geschied, op Herodes nam, vergrootte de vijandschap tussen beiden.

A.C. Emmerich berichtte hierover: "Op de zevende Nisan [25 maart], in het tweede jaar van Jezus’ openbaar leven, werden de Heer en de Zijnen door Lazarus gewaarschuwd, dat er bij gelegenheid van het Paasfeest een opstand van Judas Gaulonita tegen Pilatus was beraamd. De tiende Nisan [28 maart] kondigde Pilatus te Jeruzalem een tempelbelasting af, mede om de kosten te dekken van de ingestorte tempelmuur. Er ontstaat een tumult onder de aanhangers van Galilea van de vijheidstrijder, Judas van Gaulon, die met zijn mannen, zonder het te eten, een werktuig van de Herodianen was [de Herodianen vormden een gemeenschap die men kan vergelijken met de huidige vrijmetselaars]. De twaalfde Nisan [30 maart], ’s ochtends om 10 uur, bevindt Jezus zich in de tempel te Jeruzalem, vergezeld van de apostelen en dertig discipelen. Hij onderricht er, in het bruine kleed van de Galileërs. Op deze dag ontstaat het verzet van Judas Gaulonita tegen Pilatus. De oproerlingen bevrijden vijftig van hun aanhangers uit de gevangenis en doden verschillende Romeinen. De negentiende Nisan [6 april] laat Pilatus de offerende Galileërs door hier en daar in de tempel opgestelde, verklede Romeinen overvallen en uitmoorden. Judas Gaulonita boet eveneens en laat er het leven bij. Zo wreekt Pilatus zich op Herodes, door zijn onderdanen en aanhangers te treffen, wegens de samenzwering tot het mislukken van het bouwwerk. Vandaag dan neemt die vijandschap [op een huichelachtige manier] een einde. Pilatus zendt de Galileër Jezus, als onderdaan van de viervorst, vóór Herodes’ rechterstoel, om het doden in de tempel van een deel van zijn onderdanen tijdens het vorige jaar, goed te maken."

De beulsknechten sleurden Jezus nu ook weer de trappen op vóór Pilatus’ paleis. Zij trokken zo fel, dat Jezus, strompelend over Zijn lang spotkleed, neerviel en met Zijn hoofd tegen de marmeren trappen sloeg. Het wit werd geverfd door Jezus’ heilig bloed. Jezus’ vijanden, die hun zitplaatsen op het Forum hadden ingenomen, en de lompe massa barstten los in een honend gebrul, terwijl de beulsknechten Onze Heer schopten en verder sleurden.

Pilatus leunde op zijn zetel die was gemaakt als een rustbed. Het tafeltje stond naast hem en, zoals de eerste keer, was hij door enkele officieren en mannen met schriftrollen omringd. Hij trad naar voren op het terras, vanwaar hij sprak tot het volk: "Gij hebt mij deze mens als een volksopruier overgeleverd. Ik heb hem in uw bijzijn verhoord en bevonden dat hij niet schuldig is aan wat gij Hem ten laste legt. Ook Herodes ontdekte geen schuld in Hem, want ik zond u met deze mens naar de viervorst en zie, er werd geen veroordeling tegen Hem uitgesproken. Ik zal Hem dus laten tuchtigen en dan vrijlaten." Een heftig en rumoerig protest steeg van de kant van de Farizeeërs op en onder het volk werd het stoken en de omkoperij met grote ijver voortgezet. Pilatus behandelde hen met grote verachting, tussen andere, scherpe woorden in en liet zich de vraag ontvallen "of zij vandaag niet genoeg onschuldig bloed zouden zien vloeien bij het slachten van de lammeren."

Het was nu de tijd dat het volk, kort vóór Pasen, bijeenkwam vóór Pilatus om, krachtens een oud gewoonterecht, de vrijlating van een gevangene te verkrijgen. De Farizeeërs hadden vanuit Herodes’ Paleis onderhandelaars naar de wijk Acra, ten westen van de tempel, gestuurd, teneinde de massa om te kopen opdat zij niet de vrijlating van Jezus, maar Zijn kruisiging zouden eisen. Pilatus hoopte dat het volk zou vragen om Jezus vrij te laten en hij besloot om hen, naast Jezus, een vreselijke misdadiger voor te stellen, zodat zij helemaal niet zouden kunnen kiezen. Die misdadiger heette Barabbas en werd door het ganse volk vervloekt. Hij had gemoord tijdens de oproer en ik heb van hem nog vele andere gruweldaden gezien. Hij had aan tovenarij gedaan en zwangere vrouwen de vrucht uit het lichaam gesneden. Nadere bijzonderheden zijn mij echter ontgaan.

Er ontstond nu beweging onder het volk of het Forum. Een schare trad vooruit en haar sprekers, naar het terras gekeerd, riepen tot de landvoogd: "Pilatus, doe ons de gunst die gij ons ieder jaar verleent ter gelegenheid van het feest!" Pilatus had hierop slechts gewacht en antwoordde: "Het is de gewoonte dat ik u op het feest een gevangene vrijgeef. Wie wilt gij dat ik u vrijgeven zal: Barabbas of Jezus, de koning der Joden, Jezus die de Gezalfde des Heren wordt genoemd?"

Pilatus was helemaal onzeker in wat hij dacht en sprak. Hij noemde Jezus "Koning der Joden," als een hovaardige Romein die de Joden verachtte omdat zij zulk een arme koning hadden en moesten kiezen tussen deze vorst en een moordenaar. Maar hij noemde Hem ook zo, uit een soort overtuiging dat Jezus werkelijk de wonderbaarlijke, beloofde Jodenkoning, de gezalfde des Heren, de Messias zou kunnen zijn. Het uitspreken van dit vermoeden van de waarheid was, voor de helft, toch niets dan veinzerij. Hij vermeldde die titels van Onze Heer omdat hij voelde dat de nijd een van de drijfveren was van de woede van de opperpriesters tegen Jezus, die hij als onschuldig beschouwde.

Op vraag van Pilatus ontstond er een korte aarzeling bij de volksmassa, als pleegde men daar overleg, en slechts enkele stemmen riepen boudweg: "Barabbas!" Pilatus echter werd door een dienaar van zijn vrouw terzijde geroepen. Hij verliet zijn plaats en de dienaar toonde hem het pand dat hij deze morgen aan zijn echtgenote overhandigd had, en zei: "Claudia Procle wil u hierdoor herinneren aan uw belofte." De Farizeeërs en de opperpriesters waren intussen druk in de weer. Sommigen van hen mengden zich nu zelf onder het volk, bevalen en dreigden, doch zij moesten niet veel moeite doen.

De Heilige Maagd, Magdalena en de andere heilige vrouwen stonden in een hoek van een der hallen te beven en te wenen. Ofschoon de Moeder van Jezus wist dat de mensen alleen door Jezus konden geholpen worden, was zij toch met angst vervuld en verlangde zij naar Zijn leven, als moeder van haar allerheiligste Zoon. En zoals Jezus, alhoewel uit vrije wil, mens was geworden om de kruisdood te ondergaan, toch alle pijnen en foltersmarten van een afschuwelijk mishandelde, van een onschuldig naar de dood gevoerde, geheel als mens onderging en leed, zo leed ook Maria al de kwalen en de angsten van een moeder van wie het heilig kind zulke gruwelijke dingen door het ondankbaarste volk ter wereld worden aangedaan. Ze sidderden en beefden en zochten aldoor, terwijl Johannes zich nu en dan een eindje verwijderde om bij de ene of andere een goed woord te doen. Maria bad opdat de grote zonde niet gebeuren zou. Zij bad zoals Jezus op de Olijfberg: "Wanneer het mogelijk is, dat deze kelk dan voorbijgaat." En zo hoopte de minnende moeder nog steeds, want ook al hoorde zij aan alle kanten de tongen losgaan over de bemoeiingen, de pogingen van de Farizeeërs, toch drong ook tot haar het gerucht door dat Pilatus zich inspande om Jezus vrij te laten. Niet ver van haar af stonden groepjes mensen uit Capharnaum, onder wie er vele waren die Jezus onderwezen en genezen had. Zij deden een beetje vreemd en wierpen af en toe een schuwe blik naar de ongelukkige, gesluierde vrouwen en naar Johannes. Maria dacht, en allen dachten, dat deze vast en zeker Barabbas zouden verwerpen en hun weldoener, hun Heiland kiezen. Maar zo geschiedde het niet.

Pilatus had zijn vrouw het pand, dat hem deed kennen wat zij verlangde, teruggestuurd als teken dat zijn belofte nog steeds gold.. Hij trad nu opnieuw op het voorgedeelte van het terras en ging in de zetel zitten, naast het tafeltje [de opperpriesters hadden eveneens hun zitplaatsen ingenomen] en riep andermaal: "Wie van beiden zal ik u vrijlaten?" Toen ging daar over het hele Forum en van alle zijden een luid geschreeuw op: "Weg met hem daar, geef ons Barabbas!" Nu riep Pilatus: "Wat zal ik dan doen met Jezus, die de Christus, de koning der Joden wordt genoemd?" En allen tegelijk schreeuwden: "Kruisig Hem!" Nog één keer sprak Pilatus tot het volk: "Wat voor kwaad heeft Jezus dan eigenlijk gedaan? Ik, ten minste, vind niets van kwaad in deze mens, waardoor hij aan de dood zou schuldig zijn. Ik zal hem laten tuchtigen en daarna vrijlaten." Hierop hernam het geschreeuw: "Kruisig Hem! Kruisig Hem!" Het was als een storm der hel die daar in het rond bruiste. De opperpriesters en de farizeeërs gingen er als razenden te keer met hun roepen en tieren. Toen liet de zwakkeling Pilatus, hun Barabbas vrij en veroordeelde Jezus om te worden gegeseld.

De geseling van Jezus

Pilatus, de wankelmoedige, laaghartige rechter, had een paar malen het verkeerde woord gesproken: "Ik vind geen schuld in hem, daarom zal ik hem vrijlaten , maar vooraf laten tuchtigen." De Joden hielden echter niet op te schreeuwen: "Kruisig Hem! Kruisig Hem!" Pilatus wou eerst nog altijd zijn wil hebben en zien hoever hij daarmee kwam. Hij gaf bevel om Jezus te geselen op de Romeinse manier. Toen voerde de bende de mishandelde, gehavende en bespuwde Heiland, die zij met korte stokken hevig sloegen en stootten, door de roepende en tierende massa heen over het Forum, naar de geselzuil die ten noorden van Pilatus’ paleis, niet ver van het wachthuis, vóór een der markthallen stond.

De beulsknechten van de Romeinen kwamen op Jezus af en gooiden hun gesels, roeden en touwen neer bij de zuil. Het waren zes donkerhuidige mannen, kleiner dan Jezus en met warrig kroeshaar. Hun baardgroei was dun, hier en daar stoppelig uitschietend. Hun kleding bestond alleen uit een lendendoek, slechte sandalen en een stuk leder of andere, grove stof dat aan de zijden open was, op de wijze van een scapulier dat hun bovenlijf bedekte. Hun armen waren naakt. Deze mannen waren gemene booswichten en kwamen ergens van rond Egypte vandaan. Er waren er meer zoals zij, die hier als slaven en gestraften werkten aan kanalen en gebouwen. De kwaadaardigsten, de laagsten onder hen, werden door de Romeinen voor beulsdiensten gebruikt.

Die afschuwelijke mensen hadden aan dezelfde zuil reeds menige arme zondaar dood gegeseld. Zij hadden iets echt dierlijks, iets duivels over zich en leken wel half bedronken. Zij sloegen Onze Heer, die toch heel gewillig meeging, met hun vuisten en met de touwen en sleurden Hem, in een razende woede, naar de geselzuil. Dit is een vrijstaande zuil, geen steunpaal of ander bouwwerk. Deze is zo hoog dat een grote mens, met uitgestrekte armen, het bovenste gedeelte kan raken dat voorzien is van een ijzeren ring. Aan de achterkant van de zuil, op halve hoogte, zijn ook ringen of haken aangebracht. Het is onmogelijk om de barbaarsheid te beschrijven waarmee die woedende joden Onze Heer, op de korte weg naar de zuil, mishandelden. Zij rukten Hem de spotmantel af die men Hem ten huize van Herodes had omgehangen en duwden de arme Heiland daarbij haast tegen de stenen.

Jezus sidderde en beefde vóór de zuil. Met zijn gezwollen en bloedige handen trok Hij zelf haastig zijn klederen uit, terwijl ze Hem stampten en deden. Hij bad en smeekte zo ontroerend en keerde Zijn hoofd een ogenblik naar Zijn van smart gebroken moeder toe, die bij de heilige vrouwen in de hoek van een der markthallen stond, niet ver van de plaats van de geseling. Vervolgens keerde hij zich naar de zuil om zijn naaktheid te kunnen verbergen, daar hij nu ook zijn lendendoek moest uitdoen. Hij zei tegen Zijn moeder: "Wend uw ogen van mij af." Ik weet niet of hij dit luidop zei, dan wel in de geest, maar ik kon vaststellen dat Maria het vernomen had, want ik zag hoe zij op dat moment haar ogen van Hem afwendde en neerzonk in de armen van de heilige, gesluierde vrouwen die haar omringden.

Nu sloeg Jezus Zijn armen om de zuil heen en de beulen bonden, vloekend en trekkend, Zijn heilige handen vast aan de ijzeren ring bovenaan de zuil. Zij trokken Zijn lichaam zodanig naar omhoog dat Hij nog nauwelijks een steunpunt vond voor zijn voeten die dicht tegen elkaar gebracht waren. De heiligste der heiligen stond, of liever hing in zijn ganse menselijke naaktheid, van angst en oneindige schaamte vervuld, aan de zuil van de misdadigers uitgerekt, en twee van de woestelingen begonnen met een razende bloeddorstigheid Zijn heilige rug van onder tot boven en van boven tot onder te bewerken. Hun gesels en roeden leken als van wit en taai hout. Misschien waren het ook bundels van stijve bullenpezen of bundels uit repen hard, wit leder.

Onze Heer en Heiland, de Zoon van God, waarachtig God en waarachtig mens, wrong en kromde zich als een arme worm onder de misdadige geselslagen. Hij jammerde en steunde, en een helder, zoetklinkend weeklagen, als een liefderijk gebed onder zoveel verscheurende pijn, drong door het geluid van de neerslaande roeden heen. Herhaaldelijk verzwolg het geschreeuw van de volksmassa en de Farizeeërs, dat als een schrikwekkende, zwarte stormwolk over het Forum hing, onder de heilige klanken van smart en zegening.

Jezus’ vijanden en de massa riepen altijd maar voort: "Weg met hem, kruisig hem!" want Pilatus was nog met het Jodenvolk aan het onderhandelen en telkens als hij het getier van de menigte wou onderbreken, klonk er een soort trompetsignaal om stilte te bekomen. Tijdens die korte pauzes hoorde men dan het geluid van de roeden, het weeklagen van Jezus, het gevloek van de beulen en het geblaat van de Paaslammeren die ten oosten van de markt, ginder in de vijver bij de Schapenpoort, werden gewassen.

Wanneer de lammeren waren gewassen, bond men hen de bek dicht en droeg ze tot aan het reine tempelpad, omdat zij zich niet meer zouden bevuilen. Dan dreef men ze buitenom, in westelijke richting, naar de plek waar de ceremoniën plaatsvonden. Dit hulpeloos geblaat van de lammeren had iets onbeschrijfelijks ontroerend. Hun stemmen waren de enigen die zich verenigden met de zuchten en de zachte jammerklachten van de Heiland.

De Joden hielden zich op enige afstand van de plaats van de geseling, de breedte van ongeveer een straat. Hier en daar, voornamelijk bij het wachthuis, stonden Romeinse soldaten. In de buurt van de geselzuil was het een komen en gaan van allerlei gepeupel dat hoonlachend en zwijgend toekeek. Sommigen zag ik toch plotseling door medelijden aangegrepen en het leek dan of er een lichtstraal van Jezus op hen neerviel.

Ik zag ook schaamteloze, bijna geheel naakte jongeren, die terzijde van het wachthuis, roeden klaarmaakten en anderen die weggingen om doorntakken te halen. Enkele beulsknechten van de opperpriesters stonden in contact met de geselaars en stopten hen geld toe. Er werd een grote kruik aangebracht, gevuld met een dik, rood sap dat hen kwaaddronken maakte, als dol. Na een klein kwartier hielden de eerste twee geselaars op, gingen naast twee andere zitten en zopen. Jezus’ lichaam was helemaal bruin, blauw en rood, met blaren overdekt en Zijn heilig bloed vloeide neer op de aarde. Hij sidderde en rilde. Hoon en spot weerklonken van alle kanten.

Gedurende de nacht was het koud geweest. Van ’s ochtends tot nu bleef de hemel betrokken en tot ieders verwondering waren er enkele korte hagelbuien. Tegen de middag was de lucht helder en scheen de zon.

Het tweede paar geselaars ging met nieuwe woede Jezus te lijf. Zij hadden een ander soort roeden, als van warrige doornen samengevlochten en waarin hier en daar ijzeren prikkels en kogeltjes schenen te zijn vastgemaakt. Onder hun woeste slagen springen al die blaren open die Jezus’ lichaam bedekten. Zijn heilig bloed spatte in het rond tot op de armen van de beulen. Jezus jammerde, bad en sidderde van de pijn.

Vele vreemdelingen op kamelen reden thans over de markt en keken verschrikt en bedroefd toen het volk hen vertelde wat er gebeurde. Sommige van deze reizigers hadden het doopsel ontvangen en verschillenden onder hen hadden Jezus’ bergrede gehoord. Het roepen en het tieren voor het paleis van Pilatus ging zijn gang.

De volgende geselaars sloegen Jezus met gewone gesels van kleine kettingen of riemen, aan het uiteinde voorzien van haken en die aan een ijzeren handgreep waren bevestigd. Zijn rukten Hem daarmee hele brokken vlees en stukken huid van de ribben. O, wie kan dit gruwelijk, ellendig schouwspel beschrijven!

Maar zij hadden er nog niet genoeg van, maakten Jezus’ touwen los en bonden Hem nu met zijn rug tegen de zuil. Daar hij zozeer was uitgeput om nog rechtop te staan, spanden zij de scherpe touwen waarmee zij Hem thans bonden, onder Zijn armen, over Zijn borst en onder Zijn knieën en snoerden zijn handen achter de zuil vast. Als razende honden vielen de beulen Jezus nogmaals aan. Eén van hen had een dunne geselroede in de linkerhand en gebruikte deze om de Heer te geselen in het aangezicht. Weldra vertoonde Jezus’ lichaam geen enkele gezonde plek meer. Smartelijk trok Hij Zijn zijden in, die één bloed en wonde waren en de gescheurde huid van Zijn onderlijf bedekte zijn naaktheid. Jezus smeekte met Zijn, met bloed doorlopen ogen, om erbarmen bij de geselaars, die echter nog wilder en woester te keer gingen. En altijd zachter klonk het gejammer van de Heer: "Wee! Wee!"

De verschrikkelijke geseling had zowat drie kwartier geduurd, tot Ktesiphon ,een vreemde en eenvoudige man, een familielid van een door Jezus genezen blinde, plotseling van achter een de zuil kwam gesprongen. Hij zwaaide met een cirkelvormig mes en schreeuwde vol toorn: "Houd op, eer gij deze onschuldige mens geheel doodslaat!" Beduusd staakten de dronken beulen hierop hun gruwelijk misdrijf, en in een haast, als met één enkele houw, sneed de vreemde man de touwen los die allemaal aan de achterkant van de zuil om een grote, ijzeren spijker waren samengeknoopt. Hierop nam hij de vlucht in de menigte. Jezus zonk met heel Zijn bloedend lichaam als het ware levenloos neer in de brede bloedplas aan de voet van de zuil. De geselaars lieten Hem liggen, gingen zuipen en wenkten de jonge trawanten, die in het wachthuis bezig waren, toe om de doornenkroon te vlechten.

Jezus lag daar nog vol bloedende wonden aan de voet van de geselzuil, rillend van de pijn en de smart, toen ik enkele kortgerokte, liederlijke meiden zag afkomen. Zij hadden elkaar bij de hand gevat, bleven vóór Onze Heer stilstaan en keken Hem met een walg aan. Toen voelde Jezus het brandende zeer van al Zijn wonden nog eens zo fel en allerdroevigst hief Hij Zijn aangezicht tot de deernen op die verder trokken. De beulsknechten en de soldaten riepen hun lachend allerlei schandelijks achterna.

Maria bij de geseling

Zolang de geseling van Onze Heiland duurde, zag ik de Heilige Maagd, ontrukt aan de dingen buiten haar, met een onuitsprekelijke liefde en verdriet alles innerlijk meelijden wat haar Zoon doorstond. Herhaaldelijk kwam er een zachte klacht over haar lippen en haar ogen waren ontstoken van het vele wenen. Zij lag gesluierd in de armen van haar zus, Maria Heli, die reeds een bejaarde vrouw was en zeer goed leek op haar moeder, Anna.

Maria Heli werd volgens de vertelster twintig jaar voor de Heilige Maagd geboren. Zij was niet het kind der belofte en wordt in het lijdensverhaal, ter onderscheiding van de anderen met de naam Maria genoemd, met een naam die zoveel betekent als "dochter van Joachim of Heliachim." De man van Maria Heli heette Cleophas en hun dochter, Maria van Cleophas is de nicht van de Heilige Maagd en enkele jaren ouder dan Jezus’ moeder. De eerste man van Maria van Cleophas heette Alpheus. De zonen die zij bij hem won waren de apostelen Simon, Jacobus de Mindere en Judas Thaddeus. Uit haar tweede huwelijk, met Sabas, had zij een zoon, die Jozef Barnabas heette en uit haar derde huwelijk, met een zekere Jonas, nog een zoon, namelijk Simon, die bisschop van Jeruzalem werd.

Gedurende de geseling zag ik meer dan eens hoe treurende engelen verschijnen om Jezus, en ik hoorde zijn gebed, waarin Hij Zich, onder de hagel van de bittere en smadelijke geselslagen, geheel en al aan Zijn Hemelse Vader opofferde. Nu Hij neerlag in Zijn bloed, tegen de zuil, zag ik dat een engel Hem iets glanzend te nuttigen gaf.

De beulen naderden thans van hèr en porden Hem met hun voeten aan om op te staan. Zij brulden Hem toe "dat zij nog niet klaar waren met de koning." en sloegen ook naar Onze Heer die kruipend zijn lendendoek, die men terzijde had gegooid, trachtte te bereiken. De godvergeten schurken schopten de doek van hier naar daar, zodat de arme Jezus, in Zijn bloedige naaktheid, zoals een vertrapte worm, Zich wenden en keren moest om een doek te krijgen om er zijn verscheurde lenden mee te bedekken. Al trappend en stotend dwongen zij Hem dan om overeind te staan op Zijn wankelende voeten en gunden ze Hem de tijd niet om Zijn rok weer aan te trekken: zij gooiden Jezus het onderkleed zo maar los over de schouders.

Terwijl zij Hem langs een omweg, in een snelle pas, naar het wachthuis dreven, wreef Onze Heer met dat kleed het bloed van Zijn aangezicht. Zij hadden een veel kortere weg kunnen nemen, rechttoe, door de naar het Forum gekeerde galerij van het wachthuis, die hen de plaats zichtbaar liet waaronder Barabbas en de twee moordenaars gevangen zaten, maar zij dreven Jezus eerst langs de banken der opperpriesters die schreeuwend riepen: "Weg met Hem! Weg met Hem!".Hierop wendden zij vol afkeer hun aangezicht af. Toen zij Jezus op het binnenhof van het wachthuis duwden, bevonden zich daar geen soldaten, wel allerlei slaven, beulsknechten en schooiers, allemaal uitschot en van het allerlaagste allooi.

Terwijl de massa Joden zo onrustig was had Pilatus de wacht van de burcht Antonia ter versterking laten aanrukken. Deze scharen stonden thans geordend om het wachthuis heen. De soldaten mochten wel spreken, lachen en Jezus beschimpen, maar niet uit de rij treden. Pilatus wou aldus het volk in toom houden en indruk maken op de menigte. Er waren wel een duizendtal soldaten bijeen gebracht.

Maria van Cleophas, de dochter van Maria Heli, bevond zich daar eveneens en hing meestal aan de arm van haar moeder. Al de heilige vriendinnen van Jezus en Maria hadden hun aangezicht met hun sluier bedekt, bevend van angst en smart. Stil jammerend stonden zij in een dichte kring om de Heilige Maagd heen, als verwachtten zij hun doodvonnis. Maria droeg een lang, bijna hemelsblauw kleed en daarover een lange mantel van witte wol. Haar sluier van geelachtig van kleur. Magdalena zag er helemaal ontredderd uit en het leek of de mart haar had door elkaar geschud. Haar haren hingen lost onder de sluier.

Toen Jezus na de geseling was neergezonken aan de voet van de zuil, zag ik dat Claudia Procle, Pilatus’ vrouw, een pak grote doeken naar de Moeder van de Heer liet brengen. Ik weet niet meer juist of zij, in het geloof dat Jezus zou worden vrijgelaten, die doeken zond opdat de Moeder des Heren er Zijn wonden mee verbinden zou, dan wel of de medelijdende heidin ze bestemd had voor de handeling waarbij de Heilige Maagd ze thans gebruikte.

Toen Maria weer tot bewustzijn kwam van het uiterlijk gebeuren, zag ze dat de beulen haar deerlijk geschonden zoon over het Forum joegen. Jezus wreef met Zijn kleed het bloed uit Zijn ogen, om Zijn moeder te kunnen zien. Smartelijk stak Maria de handen naar Hem uit en keek Zijn bloedige voetsporen na. Vervolgens, toen het volk zich meer naar de andere kant van de markt had toegekeerd, zag ik de Heilige Maagd en Maria Magdalena de plaats van de geseling naderen. Zij wierpen zich neer bij de zuil, en terwijl de andere heilige vrouwen en enkele goedgezinde lieden, hen verborgen hielden, namen zij met de doeken die Claudia Procle gezonden had, het bloed van Jezus op, overal waar zij ook maar één druppel konden vinden.

Johannes zag ik thans niet in het gezelschap van de heilige en vrome vrouwen, die ongeveer met zijn twintig waren. De zoon van Simeon, Obeds zoon en de zoon van Veronica, almede Aram en Themeni, de beide neven van Jozef van Arimathea, deden vol angst en treurnis hun werk in de tempel.

Na de geseling kan het negen uur in de ochtend geweest zijn.

Onderbreking van het Passieverhaal

Maart 1823. "Zondag Laetare," Feest van Sint Jozef


Terwijl deze beelden uit de Passie haar van dag tot dag verschenen, en wel van de avond vóór 18 februari tot de zaterdag voor "Laetere" [8 maart], had Anna Catarina Emmerich onuitsprekelijk veel geleden naar ziel en lichaam. Onbewust van de dingen in haar omgeving, geheel verzonken in haar "aanschouwen," weende en jammerde zij als een gemarteld kind. Zij sidderde en beefde, kroop zachtjes kermend op haar bed heen en weer en haar aangezicht was als dat van een mens die sterft onder wrede folteringen. Meer dan eens liep het bloedig zweet over haar borst en rug. Het gebeurde dikwijls, dat zij te baden lag in haar zweet, zodat het al haar beddengoed doordrong.

Tezelfdertijd leed zij zo een hevige dorst, dat zij zich in een toestand bevond zoals iemand die van dorst in de woestijn omkomt, op zoek naar water. Haar mond was ’s morgens als uitgedroogd en haar ingetrokken tong als verdord, zodat zij enkel met ongearticuleerde klanken en met gebaren om hulp kon vragen. Bovendien vergezelde een dagelijkse koorts al deze pijnen, of was er het gevolg van. Daarnaast had zij haar gewone lijden te dragen, de smarten van haar deernis en al het leed dat zij voor de anderen op zich nam. Eerst nadat zij enigermate tot herstel was gekomen, wat altijd veel moeite kostte, vermocht zij het geziene te verhalen en zoiets niet elke dag volledig, maar met stukken en brokken, waarbij zij telkens weer het een of het ander vernam.

Op die manier had zij, in een hoogst ellendige toestand, op zaterdag 8 maart 1823, de hier beschreven geseling van Jezus verteld, zoals zij dit de vorige nacht had zien gebeuren. Gedurende een deel van de dag scheen zij nog met dit beeld van de Passie bezig te zijn. Tegen de avond kwam er in de tot heden toe hiaatloze reeks van haar Lijdensbeschouwingen een onderbreking, die hier wordt medegedeeld, niet alleen omdat het ons een blik gunt op het innerlijke leven van een zo buitengewone mens als Anna Catharina was, maar ook omdat het verwijlen bij die onderbreking voor de lezer een alleszins waardig rustpunt betekent, want wij hebben persoonlijk ondervonden hoe gauw de beschouwing en beschrijving van het Bitter Lijden vermoeiend werken op zwakke zielen, ofschoon dat Lijden toch om hunnentwege geleden werd.

Het zielenleven en het lichamelijke leven van de zieneres was met het dagelijkse, innerlijke en uiterlijke leven van de Kerk binnen de tijd in een allerinnigste overeenstemming. Met een wellicht hogere noodzakelijkheid dan deze bij het natuurlijke onderworpen zijn van het gemoeds- en lichamelijk leven van de mens aan de jaargetijden, het klimaat en de weersgesteldheid, getuigde haar leven aldus, onophoudelijk en op een deemoedige wijze van het wezen en de betekenis van alle geheimen en feesten in het innerlijk en het uiterlijk leven van de Kerk binnen de tijd. Het begeleidde dat leven van de Kerk zo trouw, dat op de vooravond, de vigilie van elke bijzondere dag in het kerkelijke jaar, haar ganse toestand, wat ziel en lichaam betreft, innerlijk en uiterlijk veranderde en zich onmiddellijk begon te "draaien" om de geestelijke zon van die dag. Zij maakte zich klaar om al haar gebeden en haar lijden te dompelen in de dauw van het licht en te koesteren in de warme van de bijzondere genade die de nieuwe kerkelijke feestdag met zich meebracht, om haar gebeden en haar lijden als taak voor die dag er naar te schikken.

Niet alleen wanneer het bij het katholieken gebruikelijke luiden van de avondklokken, dat ten gevolge van onwetendheid wel eens te vroeg of te laat komt, het begin van een nieuwe kerkelijke feestdag aankondigde, maar ook wanneer het ogenblik van een voorstelling van het Eeuwige binnen de tijd werd aangewezen door een voor ons, andere mensen, onzichtbaar uurwerk, voltrok er zich een ommekeer in heel haar leven. Was het een dag van droefheid in de Kerk, dan lag daar de werkelijk en wezenlijk meetreurende, als een door zielenleed en lichamelijke pijn, verslagen, versmachte en verwelkte bruid van Jezus Christus. Brak er echter een dag van blijdschap voor de Kerk aan, zo richtte zij zich dan met lichaam en ziel op, als plotseling verkwikt door de dauw van een nieuwe genade, om tot de volgende avond, in stilte en in vreugde, gelukkig en als het ware van haar lijden verlost, te getuigen van de innerlijke, eeuwige Waarheid van de kerkelijke feestviering.

Dit alles gebeurde niet zozeer door haar, dan wel met haar. Zij ging althans daarbij zo onopzettelijk te werk zoals de bij in een kunstmatige korf honing bereidt uit bloemen. De trouwe wil van dit arme boerenmeisje om, van kindsbeen af, Jezus en Zijn Kerk gehoorzaam te zijn, was welgevallig geweest in Gods ogen. God gaf haar niet alleen de daad bij de wil, maar schonk haar de natuur er toe. Zij kon niet anders dan zich wenden naar de Kerk, die zich als een plant wendt naar het licht, ook indien men haar met een kunstmatige nachtelijke duisternis had omgeven. Haar aangezicht werd betrokken of klaarde op, naargelang het aangezicht van haar Moeder, de Kerk, betrokken werd of opklaarde.

Zo had zij dan op die zaterdag, 8 maart 1823, zwaar vermoeid, het verhaal gedaan van de geseling van Onze Heer. Na zonsondergang werd zij plotseling stil en meende ik dat haar ziel reeds was overgegaan tot het aanschouwen van de doornkroning van Jezus. Enige minuten verliepen en toen begon er zich over haar aangezicht, waarop er een uiterste uitputting en een dodelijke afmatting te lezen stond, een lieflijk zachte, vreugdevolle klaarheid af te spelen.

Zij sprak enkele woorden met dat vriendelijke accent waarmee de Onschuld tot de kinderen spreekt. "Ach," zei ze, "daar komt die lieve, kleine knaap naar mij toe. Wie mag het toch zijn? Wacht, ik zal het hem vragen ... Hij heet Jozefje ... O, hoe lief is hij! Dwars door al het volk heen komt hij naar mij toe gelopen, de arme kleine! Hij is zo minzaam en lacht en weet nergens van, maar ik ben zo met hem begaan, want hij is helemaal naakt. Als hij maar geen kou vat, want het is ’s morgens vrij koel. Wacht, ik zal hem een beetje warmer aankleden."

Nadat ze deze woorden op zo’n toon van waarachtigheid had uitgesproken, dat men uitkeek om te zien waar de knaap zich bevond, nam zij een paar doeken die naast haar lagen en maakte er al de bewegingen mee van iemand die vol medelijden een lief kind aankleedt tegen de koude. Ik [de schrijver] sloeg dit met een grote oplettendheid gade en vermoedde dat haar gebaren de veruiterlijking waren van een inwendig bidden, zoals ik reeds meer dan eens bij haar had waargenomen.

Ik kwam er echter deze keer niet toe om een verklaring te vinden voor de grond van haar woorden en doen, want haar toestand wijzigde zich plots. Het gebeurde namelijk dat de persoon die haar verzorgen moest, één der geloften noemde, waardoor zij zich als kloosterzuster aan de Heer had toegewijd. Die persoon sprak het woord "gehoorzaamheid" uit en ogenblikkelijk raapte Anna Catharina dan al haar krachten bij elkaar, zoals een vroom en gehoorzaam kind, dat door haar moeder wordt wakker gemaakt met de roep om bij haar te komen. Zij greep snel de rozenkrans en het kruis, dat zij altijd bij haar had, bracht haar kledij in orde, wreef over haar ogen, richtte zich half op en werd [omdat het haar onmogelijk was te staan of te gaan] van haar bed naar een stoel gedragen. Het was het uur waarop men haar bed verschoonde en voor de nacht in gereedheid bracht. Ik verliet haar om te boek te stellen wat zij heden had meegemaakt.

Zondag 9 maart 1823

Toen ik even daarna ging bladeren in de almanak van het bisdom Münster, zag hij dat het niet alleen Laetere zondag was, maar dat vandaag ook hier te lande, het feest van Sint-Jozef, de voedstervader des Heren, werd gevierd. Dit was hem niet bekend, daar het feest van de Heilige Jozef elders op 19 maart valt.

Ik vestigde hierop haar aandacht en vroeg of zijn misschien daarom over Jozefje gesproken had, en zij verklaarde: "Ja, ik weet heel goed dat het vandaag de feestdag is van Sint Jozef. Aan dat jongetje echter, Jozefje, heb ik helemaal niet gedacht." Het schoot haar nu meteen te binnen wat zij gisterenavond te zien gekregen had, en het verhaal daarvan gunde mij een hoogst merkwaardige kijk op de innerlijke gang van haar beschouwingen. Aan de vooravond van de Zondag der Verheugenis [Laetere] en van het Sint-Jozefsfeest, had zich plotseling een blijmoedig beeld van de Heilige tussen de beelden van de Passie vervoegd. Sint-Jozef was als handelend persoon op het toneel verschenen en wel in de gedaante van een kind.

Vaak hebben wij beleden dat Degene die tot haar sprak, haar Zijn boden stuurde als kinderen, en wij hebben opgemerkt dat dit steeds gebeurde in gevallen, waarin de kunst van haar vertolker zich ook best van een kinderfiguur had kunnen bedienen. Moest daar bijvoorbeeld, in een visioen van zuiver Bijbelse historische aard, het verband worden aangeduid met de vervulling van een of andere profetie, dan liep daar gewoonlijk, naast de voorgestelde gebeurtenis, een knaap die in zijn houding en kleding, alsmede in de manier waarop hij ernstig zijn profetische schriftrol in de hand hield, ofwel die schriftrol, aan een stok gebonden, door de lucht zwaaide, het karakter van deze of gene profeet weergaf.

Had zij vreselijk te lijden, dan kwam er meestal een stil en minzaam kind tot haar, in een groen kleedje. Tevreden, hoewel uiterst ongemakkelijk, zat het op de smalle, harde rand van haar bed, liet het zich zonder te wenen van de ene arm in de andere nemen of ook neerzetten op de vloer. Het was altijd even vriendelijk en goedgezind, keek haar voortdurend aan en troostte haar en dat kind stelde het Geduld voor.

Was zij ten gevolge van haar ziekte, zo niet door overgenomen leed, geheel uitgeput en bracht een feestdag of het aanraken van een relikwie haar in contact met een heilige, met een der verheerlijkste ledematen van het lichaam van de bruid van Jezus Christus, zo zag ik, dankzij haar, slechts beelden uit de kindertijd van deze heiligen, terwijl mij anders hun gruwelijke martelingen tot in de minste bijzonderheden beschreven werden.

Wanneer God haar, in haar grote pijnen, in haar volledige uitputting, troost en opbeurende kracht, of ook enige onderrichting, ja, zelfs enige waarschuwing of berisping deed toekomen, zo geschiedde dit altijd in kinderlijke beelden en vormen. Wist zij in haar grote nood en bedruktheid zichzelf niet meer helpen, zo voelde zij zich dikwijls bij het insluimeren, en wel dadelijk in een of andere moeilijke situatie uit haar kinderjaren, uit haar prille jeugd verplaatst en geloofde dan vast, ja gaf ze met woorden en gebaren in haar slaap te kennen, dat zij een arm, vijfjarig boerenkind was en wenend gevangen zat in een doornhaag, waar zij doorheen had willen kruipen.

Steeds kwamen, in dergelijke gevallen, die kinderscènes haarscherp overeen met werkelijke jeugdbelevenissen, en in de vergelijking, waartoe zij werden aangevoerd, klonk het dan: "Wat zit je daar zo te schreien? Ik zal je alleen verlossen, indien je, uit liefde tot mij, geduldig blijft zitten en bidt." Naar zulk een vermaning had zij reeds als kind, vastzittend in de doornhaag, geluisterd. Als volwassen vrouw, bekneld in haar lijden, luisterde zij er even gewillig naar, en wakker wordend, moest zij lachen om de "haag" die haar gevangen had gehouden, en om het tweevoudig middel tot haar bevrijding [geduld en gebed], dat haar al medegedeeld was, toen zij hier nog als een klein meisje rondliep, maar dat zij echter zo nalatig uit het oog verloren had, doch nu terstond, getrouw en zeker van het goede resultaat, ging aanwenden.

Aldus werden keer op keer, op een even verrassende als ontroerende wijze, door de diep zinnebeeldige betekenis, die feiten uit haar kindertijd met betrekking tot gebeurtenissen van een latere datum, klaarblijkelijk duidelijk gemaakt: dat in het leven van de enkeling, niet minder dan in de gang der historie, een zekere "voorbeeldigheid" zich voordoet dan aan de enkeling, zoals aan de mensheid in de historische loop, een goddelijk voorbeeld gegeven is, het voorbeeld van de Verlosser, wat zij met een hogere kracht moest nastreven om boven de beperkingen van hun natuurlijke ontwikkeling heen te stijgen en op te groeien tot de volmaakte mannelijke leeftijd van Christus, opdat Gods wil zou geschieden, hier op de wereld, zoals in de hemel, en Zijn Rijk ons toekomen zou.

Vandaag nu vertelde zij de volgende, haar nog in het geheugen hangende fragmenten van de beelden die gisterenavond, toen de vigilie van het Sint Jozeffeest begon, de reeks Passievisioenen onderbroken hadden.

Hoe Sint Jozef als knaap de reeks Passievisioenen kwam onderbreken

Terwijl al die vreselijke dingen gebeurden, bevond ik mij nu eens hier en dan daar te Jeruzalem. De pijnen en de kwellingen die ik doorstond, de smarten die ik leed, maakten mij ziek tot de dood toe. Onder de geseling van mijn liefste bruidegom, zat ik op de hoek van een plaats bij de zuil, een plaats die geen Jood zou durven te betreden, uit vrees om zich te verontreinigen. Ik kende echter die vrees helemaal niet en ik ging neerzitten op de plaats van de geseling en verlangde ernaar om rein te worden, wenste vurig dat er ook maar één druppel bloed op mij zou spatten om mij rein te wassen.

Ik was zo ziek, had zoveel pijn en meende dat ik dood zou gaan. Ik kon het niet helpen, moest alles laten zoals het was en stierf bijna van medelijden alleen. Ik jammerde en rilde bij iedere slag en het verwonderde mij telkens weer dat zij mij niet wegjoegen. Ach, hoe ellendig lag mijn liefste bruidegom daar, met wonden overdekt, in de brede plas van Zijn bloed aan de voet van de zuil. Hoe gruwelijk waren de walg en de spot, waarmee die snode, liederlijke deernen in het voorbijgaan naar Hem keken en hoe diep bedroefd was de blik die Jezus hen toewierp, als wou Hij zeggen: "Dit alles is uw werk en gij bespot mij nog!" Hoe vreselijk schopten Hem de beulen, opdat Hij hen volgen zou. Hoe kroop hij daar, bloedend uit al zijn wonden, over de grond om zijn kleren te krijgen. En zie, nauwelijks had Hij, stuiptrekkend van de pijn, Zijn lenden omhuld, of zij dreven Hem reeds naar nieuwe pijnigingen toe en sleurden Hem voorbij Zijn arme moeder. Ach, hoe staarde zij, handenwringend, Zijn rode voetsporen na!

Op dat ogenblik klonk uit het wachthuis, door de galerij heen aan de kant van de markt, het spotgejoel van de jonge beulsknechten, die de doornen vlochten en de scherpte van de doornen beoordeelden, mij in de oren. Ik sidderde en beefde en stond op het punt om het wachthuis binnen te lopen om de nieuwe marteling van mijn arme bruidegom te aanschouwen, en was toch zo bang en ziek, toen ik de ongelukkige Moeder van Jezus, alsmede de andere vrouwen en enkele goedgezinde mannen, voorzichtig naderbij zag treden. De heilige vrouwen en de goede mannen omringden Maria, verborgen haar voor het volk, terwijl zij, met zulke ontroerende tederheid, Jezus’ bloed opnam rondom de zuil en overal.

Het geschreeuw en het gebrul van Jezus’ vijanden en van de massa was afschuwelijk om aan te horen, toen zij de Heer door de dichte drommen heen joegen. Ik voelde mij zo ziek en gebroken, kon niet meer wenen van danige angst en smart, maar wou nu toch mijn laatste kracht verzamelen en mij, doodsbang, naar de doornkroning van Jezus begeven, al had ik mezelf moeten voortslepen.

Toen kwam daar plotseling een wondermooi, naakt jongetje met blonde lokjes, alleen men een lendendoek bekleed, te voorschijn gesprongen van tussen de heilige vrouwen in hun lange gewaden. Het was zo’n flink knaapje, het kroop tussen de benen der mannen door en liep ineens op mij toe, draaide mijn hoofd naar een andere kant, hield nu eens mijn ogen en dan mijn oren dicht en maakte allerlei kinderlijke grapjes. Het kindje wou helemaal niet hebben dat ik nog langer die treurige beelden zou aanschouwen.

"Kent gij mij niet?" vroeg de knaap. "Ik heet Jozef en ik ben uit Bethlehem." En nu begon hij te vertellen van de grot en de kribbe, van Christus’ geboorte, van de herders en de Driekoningen en hoe heerlijk en vreugdevol dat allemaal was geweest, en onderwijl sprong hij in het rond en schertste. Ik vreesde echter voortdurend dat hij kou zou vatten, want hij had zo weinig om het lijf en af en toe viel er ook nog hagel, maar hij hield zijn handje tegen mijn gezicht en zei: "Voel toch hoe warm ik het heb, want waar ik ben, daar vat men geen kou."

Ik begon nu te jammeren over de doornkroon die ik zag vlechten, doch hij troostte mij door mij een mooie parabel te vertellen waarin al het lijden in blijdschap verkeerde en hij kapte daarbij in zijn handen. Door deze parabel verklaarde hij mij vele zinrijke dingen uit het Lijden van Christus. Hij wees mij de velden waarop de doornen waren gegroeid en die men gebruikte voor Jezus’ doornkroon. Hij zei me wat deze doornen betekenden en hoe de woeste velden ginds veranderden in prachtige graanakkers en de doornstuiken om de akkers een haag vormden, vol met bloeiende rozen. [Waarschijnlijk heeft A.C. Emmerich hier het verband vergeten te verhalen met "Laetere," die ook Rozenzondag heet, omdat de Paus vandaag een gouden roos wijdt. De vermelde graanakker kan in verband worden gebracht met het Evangelie van heden, over de spijziging der vijfduizend. Men noemt deze zondag immers niet alleen Rozenzondag [Dominicus rosata], maar ook Broodzondag [Dominicus panibus] en de Zondag der Verkwikking [Dominicus refectionis].

Ja, hij wist alles zo minzaam en lieflijk uit te leggen dat alle doornen tot rozen schenen te worden, waarmede wij dan speelden. Het minste van wat hij zei was rijk aan betekenis. Ik ben jammer genoeg, zo vele dingen vergeten. Het was een lang, aandoenlijk tafereel van het ontstaan en de groei van de Kerk, in een en al kinderlijke lieve gelijkenissen.

De vriendelijke knaap liet niet toe dat ik nog naar het Lijden van Christus kon kijken en hij trok mij mee in een reeks beelden van een totaal andere aard. Ik was nu zelf een kind [mijn verwondering hierover duurde niet lang] en liep met de kleine Jozef naar Bethlehem, waar we al de plaatsen bezochten die hij voor zijn kinderspelen uitkoos. Hij wees mij alles, en wij speelden en baden samen in de grot, die later de Grot van de Geboorte zou worden en waarin hij zich als knaap ging verbergen wanneer zijn broeders hem plaagden vanwege zijn vroomheid.

Het was alsof de familie nog in het oude stamhuis woonde dat eens door de vader van David werd bewoond en op het ogenblik van Christus’ geboorte reeds in vreemde handen was overgegaan. Daar huisden toen namelijk de Romeinse ambtenaars aan wie Jozef de cijns moest betalen. We deden vrolijk, als echte kinderen, en het was of Jezus en ook de Moeder Gods, nog niet geboren waren.

Zo werd mijn geest, op de vooravond van de viering van Sint Jozef, van de smartelijke Passiebeelden afgeleid en ter verstrooiing naar het kinderland van de Heilige Jozef heengebracht.

Gedurende het Sint Jozeffeest zag zij niets van het Bittere Lijden, maar deelde zij mede wat volgt over het voorkomen van Jezus’ Moeder en Magdalena.