|
Download PDF
A.C. Emmerich: Hoofdstuk 5.1 Jezus' kruisiging
Hoofdstuk 5.1. Jezus' kruisiging Jezus draagt Zijn Kruis naar Golgotha
Toen Pilatus Gabbatha verliet, volgde een deel van de soldaten hem. Zij stelden zich op vóór het paleis om vervolgens in de kruisstoet te stappen. Een klein deel bleef bij de veroordeelden. 28 gewapende Farizeeërs, onder wie de zes grimmigste vijanden van Jezus, die bij de gevangenneming op de Olijfberg waren geweest, kwamen naar het Forum gereden met de bedoeling de stoet te vergezellen. De beulen leidden Jezus tot het midden van de markt. Door de poort aan de westkant naderden verschillende slaven, die het kruishout droegen; zij wierpen het met veel lawaai vóór Jezus’ voeten. De twee dunne kruisarmen waren voorlopig aan de brede, zware stam vastgebonden; de spieën, het blokje voor de voeten en het verlengstuk werden gedragen door een aantal jonge beulsknechten, die ook nog andere dingen meebrachten.
Toen het kruis daar vóór Jezus lag, wierp Hij Zich op de knieën, sloeg Hij Zijn armen om het martelhout heen en kuste het driemaal, terwijl Hij stil een ontroerend gebed sprak, waar Hij Zijn hemelse Vader dankte voor het begin van de verlossing van de mensen. Zoals de heidense priesters een nieuw opgericht altaar omhelzen, zo omhelsde de Heer Zijn Kruis, het eeuwig altaar van het verzoenende, bloedige offer. De beulen trokken Jezus uit Zijn liggende houding omhoog. Geknield, moet hij de zware balk dan op Zijn rechterschouder tillen en hem met Zijn rechterarm omvatten; de weinige menselijke hulp die Hij kreeg, was hulp van woestelingen. Ik zag echter dat Onze Heer geholpen werd door engelen, die voor de anderen onzichtbaar bleven. Zonder die hulp uit de hemel had Hij zeker niet gekund het kruis op Zijn schouder te nemen, ook nu boog Hij nog door onder de last. Terwijl Jezus bad, traden enkele beulen naar de twee moordenaars toe, legden hun de losse dwarsbalken van de voor hen bestemde kruisen in de nek en bonden hun handen daaraan vast. Die dwarsbalken waren een beetje krom en werden bij de kruisiging aan het bovenste uiteinde van de stammen bevestigd. Slaven droegen deze stammen der veroordeelde moordenaars achterna.
Nu weerklonk het bazuinsignaal van Pilatus’ ruiterij, en één van de bereden Farizeeërs naderde de plaats waar Jezus knielde onder Zijn kruis, en sprak: "Het is uit en gedaan met alle mooie woorden, zorg dat wij van hèm verlost geraken; voorwaarts, voorwaarts!" Toen trokken zij Jezus helemaal overeind; de hele last van het kruis, die wij, naar Zijn heilige, eeuwig ware woorden, Hem ter navolging moeten dragen, rustte op Zijn schouder, en de hier ter wereld zo schandelijke, in de hemel zo zalig geroemde triomftocht van de koning der koningen nam een aanvang.
Aan het onderste uiteinde van de kruisstam had men twee touwen geknoopt, en twee van de beulsknechten hielden daarmee het kruis zwevende. Ver genoeg van Jezus af stonden de vier rakkers, die de touwen strak hielden, welke waren vastgemaakt aan de gordel, die men het laatst om Zijn middel had gelegd. Zijn mantel had men, samengerold, om Zijn bovenlijf gebonden ... Jezus herinnerde mij levendig aan Isaak, toen deze het hout voor zijn eigen slachtoffering naar de top van de berg ging dragen ... Door het bazuingeschal wou Pilatus te kennen geven, dat de kruisstoet zich in beweging moest zeggen, daar hijzelf met een schare soldaten wou uitrijden om een mogelijke opstand in de stad te voorkomen. Hij zat in volle wapenuitrusting te paard, omringd door zijn officieren en een troep ruiters, terwijl ongeveer driehonderd soldaten van het voetvolk, allemaal mannen uit het grensgebeid tussen Italië en Zwitserland, hem zouden volgen.
Voor de kruisstoet ging een bazuinblazer, die tot taak had, aan iedere straathoek de terechtstelling bekend te maken. Enige passen achter hem liepen jonge beulsknechten en andere vlegels, die kruiken met drank, touwen, wiggen, spijkers en korven vol allerlei werktuigen droegen. Grotere knechten droegen lange staken, ladders, evenals de stammen van de kruisen voor de twee moordenaars. De ladders hadden maar één stijl, waar de sporten doorheen staken. Op de knechten volgden enkele bereden Farizeeërs, en dan een knaap, die het opschrift van Pilatus voor zijn borst droeg en, aan een stok over zijn schouder, de doornenkroon, welke men Jezus had afgenomen. Deze knaap was niet van de slechtsten.
En nu kwam daar Onze Heer en Verlosser onder de zware last van het kruishout: naar de grond gebogen, wankelend, het lichaam één pijn, als geradbraakt van vermoeidheid. Sinds het Laatste Avondmaal had Hij niet geslapen, geen spijs of drank tot Zich genomen. Aanhoudend had Hij dodelijke mishandelingen moeten lijden. Door bloedverlies, wondkoorts, dorst en onuitsprekelijke zielssmarten en angsten uitgeput, strompelde Hij voort op Zijn blote, gekwetste voeten. Zijn rechterhand lag aan de zware last op Zijn schouder; met de linker probeerde Hij herhaaldelijk het brede kleed een weinig omhoog te heffen vóór zijn onzekere schreden. De vier rakkers die de touwen vasthielden, liepen een eind van Hem af. De twee voorste trokken Hem mee, en zij die achter Hem kwamen, trokken eveneens, om Hem tot spoed aan te manen, en zo kon Jezus geen enkele vaste stap zetten, terwijl de touwen Hem hinderden telkens als hij Zijn kleed wilde vatten. Zij handen waren gewond en gezwollen door het vroegere nijpen van de boeien. Zijn aangezicht was bedekt met bloed en builen, Zijn hoofdhaar, en ook Zijn baard, verwoest en vol bloedklonters. Het wegende kruis en de spannende gordel drukten de zware, wollen kleding tegen Zijn doorwond lichaam, en waar de wonden weer opengingen, kleefde de wol eraan vaste. Rondom Hem was louter hoon en boosheid. Hijzelf was onbeschrijfelijk ellendig gesteld, van martelingen verzadigd, maar tegelijk van liefde vervuld. Zijn mond bad, Zijn smartelijke blik smeekte en vergaf. De twee beulsknechten die de kruisstam zwevende hielden met behulp van de aan het uiteinde bevestigde touwen, maakten Jezus het dragen van de last, die zij voortdurend in de hoogte hieven en lieten vallen, dubbel zo moeilijk.
Naast de stoet stapten veel soldaten met lansen. Achter Jezus kwamen de twee moordenaars, elk van hen door een paar beulsknechten geleid aan gordelkoorden. Zij droegen de losse dwarsbalken van hun kruisen in de kin, en hun armen waren aan die balken gebonden. Zij hadden een doek om de lenden, een soort scapulier over het bovenlijf en op het hoofd een vlechtsel van stro. Men had hun iets te drinken gegeven, waarvan zij een beetje verdwaasd waren. Toch was de goede moordenaar ook nu zeer stil, maar de slechte deed boos en brutaal en liep te vloeken. De beulsknechten waren een hoop bruine, kleine maar stevige kerels, met korte, zwarte, warrig-kroezelige haren: zij hadden niet veel baard, slechts hier een daar een plukje. Joodse trekken vertoonden zij helemaal niet. Het waren kanaalarbeiders, behorend tot een Egyptische slavenstam. Zij droegen een korte voorschoot en een lederen borstbekleding. Beestachtig was al hun doen. Aan het eind van de tocht kwam de helft van het troepje bereden Farizeeërs. Zolang de tocht naar Golgotha duurde, reden er van deze mannen ook afzonderlijk naast de stoet heen en weer, om orde te houden en tot haast aan te porren. Onder het jong gespuis dat voorop liep met gereedschappen en drank, bevonden zich enkele schurkachtige Joodse knapen, die uit vrije wil de groep waren komen vergroten.
Op enige afstand van de kruisstoet volgde de stoet van Pilatus: eerst een bazuinblazer te paard, dan de landvoogd in wapenrok, tussen de officieren, voor een ruiterschaar, en tenslotte driehonderd soldaten van het voetvolk. Deze stoet trok over het Forum en sloeg dan een brede straat in. De kruisstoet met Jezus werd door een zeer enge straat, tussen achtergevels, geleid, om plaats te laten voor het volk dat naar de tempel toog, en ook om de stoet van Pilatus niet in de weg te treden.
Het grootste gedeelte van de volksmassa had zich dadelijk na de uitspraak van het doodvonnis verspreid. De meeste Joden begaven zich huiswaarts of gingen naar de tempel; zij hadden in de loop van de morgen veel tijd verspeeld en haastten zich dan ook om verder te gaan met de voorbereidingen voor het slachten van het Paaslam. Toch was er op de markt nog een grote menigte achtergebleven: mensen van allerlei slag, vreemdelingen, slaven, arbeiders, knapen, vrouwen, gepeupel. Ook deze menige kwam, na het vertrek van de kruisstoet, in beweging. Honderden renden de straten in, om de stoet ergens een tweede maal te kunnen beschouwen; zij moesten, gehinderd door Pilatus’ soldatenschaar, die hen belette, zich direct bij de kruisstoet aan te sluiten, langs zijstraten en omwegen hun doel zien te bereiken. De meeste liepen maar ineens door naar Golgotha.
De straat waardoor Jezus werd heengevoerd, was nauwelijks een paar stappen breed; zij liep tussen achtergevels en er lag veel vuilnis. Jezus kreeg het hier weer zwaar te verduren. De rakkers gingen dichter naast Hem, uit vensters en muurgaten riep allerlei slecht volk Hem achterna. Slaven die daar hun werk hadden, wierpen met keukenafval en ander vuil, godvergeten deugnieten goten zwarte, stinkende aal op Hem neer, terwijl kinderen, daartoe aangehitst, stenen in hun rokken verzamelden, door de stoet heendringend, die stenen voor de voeten van Onze Heer kwamen gooien, onder geschimp en gespot. Ja, dit is wat de kinderen Jezus aandeden, die hen zozeer had bemind, die hen gezegend had en geprezen als gelukzalig.
Eerste val van Jezus onder het Kruis
Tegen het einde aan buigt de nauwe straat naar links af, en de weg wordt nu breder en gaat een weinig omhoog. Er komt daar een onderaardse waterleiding uit de richting van de berg Sion. Ik meen dat zij langs het Forum, waar zich eveneens overmetselde greppels bevinden, naar de vijver bij de Schapenpoort loopt. Ik hoorde het water klokken en murmelen in de buizen. Voordat de weg begint te stijgen, is er een diepe plaats die, als het regent, dikwijls vol water en modder staat. Zoals men meermaals ziet in de straten van Jeruzalem, welke gedeeltelijk zeer ruw zijn, ligt hier een grote steen, waarvan men gebruik maakt om over de diepte heen te schrijden.
Toen de arme Jezus met Zijn zware last bij deze plaats aankwam, kon Hij niet verder meer. De rakkers trokken en duwden Hem zonder erbarmen voort, en de goddelijke kruisdrager viel tegen de steen in Zijn ganse lengte op de grond. Het kruis plofte naast Hem op de grond. De rakkers vloekten, rukten aan de touwen en schopten naar Jezus. Er ontstond een stemming in de stoet en een hoop drukte rondom Onze Heer. Tevergeefs stak Hij Zijn hand uit, opdat men Hem helpen zou. "Ach, het zal spoedig voorbij zijn," sprak Hij, en bad. De Farizeeërs schreeuwden: "Op! Trek hem van de grond en vooruit met hem! Anders sterft hij nog te vroeg." Hier en daar, langs de weg, stonden vrouwen te wenen; de kinderen die zij bij zich hadden, huilden van angst. Dankzij bovennatuurlijke hulp, hief Jezus Zijn hoofd weer omhoog en de jonge beulsknechten, die wreedaardige, duivelse vlegels, namen de doornenkroon en drukten die om Zijn slapen.
Toen zij dan Jezus, onder allerlei mishandelingen, hadden doen opstaan, werd het kruis op Zijn schouder gelegd, en Hij moest nu, om de zware last te kunnen dragen zonder door de bede kroon te worden gehinderd, Zijn ellendig gemarteld hoofd helemaal naar de ene kant houden, wat Hem in een verschrikkelijke nood bracht. Zo schreed Hij wankelend de brede, klimmende weg op. En de pijnen die Hij leed, waren dubbel zo groot als voordien.
Jezus en zijn Moeder
Gebroken van smart, had Jezus’ Moeder ongeveer een uur geleden, nadat het onrechtvaardige vonnis over haar kind was uitgesproken, met Johannes en enkele vrouwen het Forum verlaten. Zij hadden nog eens een aantal plaatsen bezocht op de heilige lijdensweg die Jezus reeds had afgelegd, en toen het geloop van het volk, het bazuingeschal en het uitrukken van de soldaten onder Pilatus’ bevel haar aankondigden dat de kruisstoet zich in beweging had gezet, was Maria niet langer te houden: zij moest haar goddelijke zoon in Zijn nieuwe marteling zien en vroeg Johannes, haar ergens te brengen, waar Jezus voorbij zou trekken.
Zij waren uit de buurt van de Sionberg gekomen, schreden langs de plaats van de veroordeling, en vervolgens door poorten en lanen, die anders gesloten waren voor het volk. Dan kwamen zij door het westelijk gedeelte van een paleis, waarvan één van de poorten toegang gaf tot de brede weg, die de stoet, na de eerste val van Jezus, insloeg. Ik weet niet meer juist of het een vleugel was van Pilatus’ paleis, verbonden met het hoofdgebouw door hoven en lanen, dan wel, zoals ik mij meen te herinneren, het eigenlijke woonhuis van de hogepriester Caïphas, die zijn ambtswoning op Sion had. Johannes kreeg van een medelijdende dienaar of deurwachter de toelating om met Maria en haar geleide hier binnendoor naar de overkant te gaan, en de man opende voor hen ook de poort die op de brede straat uitkwam. Bij Maria bevond zich één van de neven van Jozef van Arimathea. De vrouwen die haar volgden waren: Suzanna, Johanna Chusa en Salome van Jeruzalem.
Ik huiverde, geheel ontsteld, toen ik de Moeder van de Heer door dit gebouw zag gaan: bleek, haar ogen rood van het wenen, sidderend en bevend, van het hoofd tot de voeten, in een soort blauwgrauwe mantel gehuld. Men hoorde het lawaai van de stoet over de huizen heen klinken, vernam door het bazuingeschal en de roep van de straathoeken, dat er één ter kruisiging werd gevoerd. Toen de dienaar de poort opendeed, werd het lawaai duidelijker en schrikwekkender. Maria bad en zei tot Johannes: "Moet ik het zien, of zal ik liever weglopen? O, hoe zal ik het kunnen dragen!" Johannes antwoordde: "Als gij niet blijft om het te zien, zult gij later bittere spijt hebben." Zij traden dan buiten de poort, bleven en speurden naar rechts de weg af, die ginds een beetje omhoogliep, maar bij de plaats waar Maria stond, weer vlak en effen werd.
Ach, hoe sneed het bazuingeschal door haar hart! De stoet naderde, hij was nog tachtig schreden verwijderd, toen zij uit de poort kwamen. Er liep hier geen volk voorop. Alleen naast en achter de stoet zag men enkele scharen. Veel volk, dat het laatste het Forum verlaten gehad, rende langs zijstraten naar andere plaatsen om de stoet te zien voorbijtrekken.
Toen de groep jonge beulsknechten met al het gereedschap voor de kruisiging daar brutaal en triomfantelijk kwam aanstappen, sidderde en jammerde de Moeder van Jezus, en wrong de handen. Een van de jeugdige knechten richtte zich tot het meelopende volk en vroeg: "Wat is dat voor een vrouw die zo’n misbaar maakt?" En iemand antwoordde: "De moeder van de Galileeër." Toen de schurken dit hoorden, begonnen zij de klagende moeder te beschimpen, wezen met de vinger naar haar, en één van die jonge vlegels greep de nagels voor de kruisiging en hield ze spottend de Heilige Maagd onder de ogen. Zij echter keek alleen naar Jezus, wrong de handen en leunde smartelijk tegen één van de stijlen van de poort. Zij was bleek als een lijk en haar lippen waren blauw. De Farizeeërs reden voorbij, dan volgde de knaap met het opschrift, en ach, een paar schreden achter hem: Gods Zoon, hààr zoon, de Heilige, de Verlosser ... wankelend, gebogen, Zijn hoofd met de doornenkroon moeizaam afwendend van de zware last op Zijn schouder. De beulen trokken Jezus, haar liefste zoon, aan de touwen vooruit. Zijn aangezicht was bleek, met bloed bevlekt, geschonden van de slagen. Zijn baard stond spits van het bloed. Met Zijn roodbelopen, diepliggende ogen staarde Hij van onder het vreselijke, warrige vlechtsel van de doornenkroon vol ernst en medelijden naar Zijn jammerende moeder. Hij struikelde, en viel voor de tweede maal, ditmaal op Zijn knieën en handen, op de aarde neer. De moeder, in de hevigheid van haar smart en liefde, zag geen soldaten, geen beulen en beulsknechten, zij zag enkel haar bemind, ellendig mishandeld kind. In twee stappen was zij van aan de poort bij Jezus; zij knielde naast Hem neer en omarmde Hem. Ik vernam de woorden: "Mijn zoon!" "Mijn moeder!" Maar ik weet niet meer of zij die spraken met de lippen, dan wel in de geest.
Er ontstond een gedrang, Johannes en de vrouwen wilden Maria wegtrekken, de beulsknechten schimpten en scholden en één van hen sprak: "Vrouw, wat zoekt gij hier? Als gij hem beter had opgevoed, dan was hij niet in onze handen terechtgekomen." Ik voelde dat verschillende soldaten enigszins ontroerd waren. Zij dreven echter de Heilige Maagd achteruit. Geen één van de beulsknechten raakte haar aan. Johannes en de vrouwen leidden Maria naar de kant van de weg, en tegen een hoeksteen van de poort, welke steen ook de muur te schoren had, zonk zij als dood van smart op de knieën. Zij keerde nu de kruisstoet haar rug toe, en haar handen lagen zo hoog mogelijk aan de steil oplopende, groendooraderde steen. Niet slechts de handen van Jezus’ Moeder, ook haar knieën werden in die steen afgeprint: de sporen of tekens waren tamelijk vlak en niet zeer scherp, precies zoals de indrukken die men bekomt wanneer met op een deeg slaat. Het was een zeer harde steen. Ik heb hem teruggezien in de eerste katholieke kerk te Jeruzalem, de kerk aan de vijver Bethesda. Hij werd hierheen gebracht toen Jacobus de Mindere bisschop was. Ik herhaal wat ik reeds eerder zei: dat ik meer dan eens, bij grote, bijzondere gebeurtenissen, dergelijke indrukken door een heilige aanraking en stenen heb zien ontstaan. Dit is even waar en echt als het gezegde: "Zo iets moet ook een steen vermurwen," even echt als het woord: "indruk maken." De eeuwige Wijsheid heeft in haar barmhartigheid nooit de boekdrukkunst nodig gehad om voor het nageslacht een getuigenis van het heilige te bewaren.
Toen de met lansen bewapende soldaten wilden dat de stoet verder zou trekken, deden de twee discipelen Jezus’ Moeder naar binnen gaan door de poort, welke daarna gesloten werd.
De rakkers hadden Onze Heer intussen overeind gesleurd en het kruis een beetje anders op Zijn schouder gelegd. De dwarsbalken die men boven aan de stam had vastgebonden waren losgeraakt en één hing in de touwen te bengelen naast het kruis. Jezus nam deze balk onder Zijn arm, en de kruisstam zakte nu achter Hem iets meer naar de grond.
Onder het volk, dat meestal spottend en jouwend de stoet vergezelde, ontwaarde ik enkele gesluierde, wenende vrouwen.
Simon van Cyrene. Derde val van Jezus
De kruisstoet volgde de brede straat en trok door de gewelfde poort van een oude binnenmuur van de stad. Aan de kant van die poort was een betrekkelijk groot plein, waarop drie straten uitliepen. Jezus moest hier weer over een grote steen stappen, wankelde, zonk ineen en het kruis viel naast Hem neer. Hijzelf viel tegen de steen ellendig op de grond en kon zich niet meer oprichten. Er kwamen groepjes goedgeklede mensen langs, die naar de tempel gingen, en zij riepen vol medelijden: "O wee, de arme mens sterft!" Er ontstond opnieuw een gedrang, zij konden Jezus niet van de grond krijgen, en de met de kruisstoet meerijdende Farizeeërs zegden tot de soldaten: "Wij brengen hem niet levend naar ginder: gij moet iemand zoeken, die hem helpt zijn kruis te dragen." Toen kwam daar juist, uit de middelste van de drie straten, Simon van Cyrene aangestapt, een heidense man, vergezeld van zij drie zoontjes. Hij droeg een bundel rijshout onder de arm, was een hovenier en had vandaag gewerkt in de tuinen die bij de oostelijke stadsmuur liggen. Ieder jaar, in de dagen vóór het feest, kwam hij met vrouw en kinderen naar Jeruzalem om er, zoals vele andere mannen van zijn vak, de hagen te snoeien. Het gedrang verhinderde Simon uit te wijken, en de soldaten, die hem aan zijn kleding herkenden als een heiden en geringe handwerker, pakten hem beet: hij moest het kruis van de Galileeër helpen dragen. Simon weerde zich, stribbelde hevig tegen, maar zij dwongen hem met geweld. Zijn zoontjes schreiden en riepen. Enige vrouwen, die de man kenden, namen de kinderen onder hun hoede. Simon voelde grote walging en tegenzin: de arme Jezus zag er zo vreselijk ellendig en gehavend uit, Zijn kleren waren vol modder en straatvuil; maar Hij weende en keek Simon zo erbarmelijk aan. Deze moest eerst Onze Heer helpen opstaan. Toen bonden de rakkers de ene dwarsbalk meer naar achteren aan de kruisstam en schoven het touw met een strop over de schouder van de Cyrener. Simon stond dicht achter Jezus, die nu een minder zware vracht te dragen zou krijgen. Nadat zij Onze Heer de doornenkroon anders op het hoofd hadden gezet, vervolgde de treurige stoet eindelijk zijn weg.
Simon was een kloeke veertiger. Hij ging blootshoofds, droeg een kort, spannend bovenkleed en zijn lenden waren met lappen omwonden; zijn sandalen, voorzien van riemen die om de benen waren vastgemaakt, hadden spitse punten. Zijn zoontjes droegen bontgestreepte rokken. Twee van hen waren volwassen kereltjes, zij heetten Rufus en Alexander en werden later onder de discipelen opgenomen. De derde was een kleine dreumes. Ik heb hem later nog als knaap bij Stephanus gezien. Een korte tijd had Simon de Heer Zijn kruis helpen dragen, toen hij een diepe ontroering in zich gewaar werd.
Veronica met de zweetdoek
De weg die de kruisstoet nu volgde, was een lange, ietwat naar links afbuigende straat, waarop verschillende zijstraten uitliepen. Van alle kanten trokken goedgeklede mensen naar de tempel. de meesten wendden zich af, uit Farizeïsche vrees voor verontreiniging, sommigen betoonden enig medelijden. Ongeveer tweehonderd schreden ver had Simon de Heer Zijn kruis helpen dragen, toen uit een fraai woonhuis, aan de linker kant van de straat, een grote, mooie vrouw, die een klein meisje aan de hand hield, op de kruisstoet kwam snellen. De vrouw die daar het huis verliet, wiens voorhof met stevige muur en blinkend hek een trappenterras heenleidde, was Seraphia, de vrouw van Sirach, een lid van de tempelraad. Door de daad die zij vandaag volbracht, kreeg zij de naam Veronica [van vera icon: de echte beeltenis].
Seraphia had een kostbare, gekruide wijn bereid en haar vroom verlangen was, de Heer daarmee op Zijn bittere lijdensweg te verkwikken. Reeds eenmaal was zij, vrezend en hopend tegelijk, van huis weg en de stoet tegemoet gegaan. Ik zag haar gesluierd, vergezeld van het meisje dat zij als kind had aangenomen, naar de kruisstoet lopen, toen Jezus Zijn heilige moeder ontmoette. In het gedrang dat ginder ontstond had zij geen gelegenheid gekregen om de Heer te laven, en was haastig teruggekeerd naar haar woning, waar zij Hem verwachten zou.
Zij kwam nu, het hoofd gesluierd, de straat opgelopen met een doek over haar schouder en het meisje aan haar zijde, dat zowat negen jaar oud kon zijn. Zij droeg de kruik met wijn, verborgen onder een lap. Tevergeefs probeerden zij die vóór de stoet liepen, haar terug te drijven, want zij was van liefde en medelijden buiten zichzelf. Met het kind, dat haar kleed vasthield, drong zij door het gepeupel, de rij soldaten en de troep beulsknechten heen, knielde bij Jezus neer en hief het doek, aan één kant opengevouwen, naar Hem op, terwijl zij smeekte: "Gewaardig U, o Heer, dat ik Uw aangezicht maf afwissen!" Jezus nam het doek met Zijn linkerhand en drukte het tegen Zijn bloedend aangezicht. Dan schoof Hij het doek naar Zijn rechterhand, dat van onder de dwarsbalk van het kruis uitstak, plooide hem met beide handen tezamen en gaf hem dankbaar terug. Seraphia kuste het doek, verborg het onder haar mantel, tegen haar hart, en stond op. Toen hief het meisje schuchter de wijnkruik omhoog, maar de schimpende rakkers en soldaten lieten niet toe, dat Seraphia Jezus ook nog laven zou. Door de snelheid en de dapperheid van haar optreden, dat een gedrang van nieuwsgierigen teweeg bracht, had zij de stoet dan toch gedurende twee minuten in zijn gang gestuit, wat voldoende was geweest om Jezus de zweetdoek aan te reiken. De Farizeeërs en de beulsknechten ontstaken in woede over deze nieuwe vertraging, en meer nog over het feit, dat Jezus hier zo openlijk werd vereerd. Zij begonnen de Heiland te slaan en Hem heen en weer te trekken. Seraphia vluchtte met het kind haar woning binnen.
Nauwelijks had zij haar kamer betreden en de zweetdoek vóór zich op tafel gelegd, of zij zonk bewusteloos neer; het meisje knielde jammerend met de wijnkruik naast haar. Zo vond een huisvriend haar als dood bij het opengevouwen doek liggen, waarop het bloedig aangezicht van Jezus verschrikkelijk maar wonderbaar duidelijk was afgedrukt. Het ontstelde zeer, wekte Seraphia uit haar bewusteloosheid en toonde haar het Aanschijn van de Heer. Weeklagend nog, maar meteen vol vertroosting, knielde zij voor het doek en riep uit: "Nu wil ik alles verlaten, de Heer heeft mij een aandenken geschonken!"
De zweetdoek was een stuk fijne wollen stof, nagenoeg driemaal zo lang als breed. De Joden droegen gewoonlijk zo’n doek om de hals, dikwijls ook nog over de schouder. Het was een oude gewoonte, met een dergelijke doek naar zieken en treurenden, vermoeiden en lijdenden toe te stappen en hun gezicht er mee af te drogen, als teken van medelijden en deelneming. In de warme landen gaf men elkaar zo’n doek als geschenk. De wonderbare zweetdoek hing bij Seraphia altijd aan het hoofdeinde van haar bed. Na haar dood hebben de heilige vrouwen het doek aan de Moeder Gods gegeven, en door de apostelen is hij in het bezit gekomen van de Kerk.
Seraphia was een nicht van Johannes de Doper. Haar vader was de zoon van de broer van Zacharias’ vader. Zij was van Jeruzalem. Toen Maria als vierjarig meisje bij de tempelmaagden werd ondergebracht, zag ik Joachim en Anna, met anderen die waren meegekomen, het vaderhuis van Zacharias binnengaan, in de buurt van de vismarkt. Er woonde daar een zeer bejaarde verwant van Zacharias, waarschijnlijk zijn oom, de grootvader van Seraphia. Op dat ogenblik was Seraphia, naar ik kon vaststellen, een vijftal jaren ouder dan Maria. Ik zag haar later op de bruiloft van Jozef en Maria en vernam ook toen dat zij ouder was dan de Heilige Maagd. Zij was eveneens familie van de oude Simeon, die bij de opdracht van Jezus in de tempel geprofeteerd had, en kwam van jongsaf veel met zijn zonen tezamen. Die hadden reeds vroeg van hun vader het verlangen naar de Messias meegekregen, een verlangen dat Seraphia deelde.
Lange tijd bleven veel goede mensen door dezelfde heilsverwachting met elkaar verbonden als door een stille liefde, waarvan de anderen niets afwisten. Toen de twaalfjarige Jezus te Jeruzalem was achtergebleven, om er te onderwijzen in de tempel, zag ik Seraphia nog als ongehuwde dochter. Zij bezorgde Jezus zijn eten in de kleine herberg, waar Hij verbleef wanneer Hij niet in de tempel was. Het was de herberg, een kwartier buiten Jeruzalem, naar de kant van Bethlehem toe, waar Maria en Jozef, toen zij na de Geboorte zich op weg hadden begeven voor de opdracht van Jezus, een dag en twee nachten bij twee oude mensen vertoefden. Die mensen waren Essenen, de vrouw was een verwante van Johanna Chusa, en zij kenden de heilige echtelingen. Een stichting voor armen was die herberg. Jezus en de discipelen vonden er dikwijls een toevlucht en in Zijn laatste jaren, als Hij het volk in de tempel kwam onderwijzen, zag ik Seraphia meer dan eens voedsel sturen naar het huis daarginds, dat nu door andere mensen werd opengehouden. Seraphia trad laat in het huwelijk.
Haar man, een nakomeling van de kuise Suzanna, zetelde in de tempelraad. Omdat hij in het begin heel scherp tegenover Jezus stond, had Seraphia het, wegens haar vriendschap met Onze Heer en de heilige vrouwen, vaak hard te verduren. Ja, verschillende keren werd zij een hele tijd lang opgesloten in een kelder. Nadat Jozef van Arimathea en Nicodemus Seraphia’s echtgenoot hadden bewerkt, liet deze, milder gestemd, zijn vrouw toe, Jezus te volgen. Tijdens het gericht over Onze Heer in het huis van Caïphas, gisterennacht en heden morgen, koos hij met Nicodemus, Jozef van Arimathea en de andere goedgezinden voor Jezus partij en verliet hij het Sanhedrin. Seraphia in nog een mooie, flinke vrouw, al moet zij toch meer dan vijftig jaar oud zijn. Toen Jezus Zijn triomfantelijke intocht te Jeruzalem hield, hetgeen wij op Palmzondag herdenken, zag ik haar met een kind op de arm temidden van andere vrouwen staan. Zij nam een doek, die zij als sluier om haar hoofd en om haar hals droeg, en spreidde hem vreugdevol over de grond uit, als een blijk van hulde. Diezelfde doek bracht zij nu naar Onze Heer toe om er de sporen van Zijn lijden mee af te wissen, Zijn smart te verzachten onder de droevige, maar nog eens zo triomfantelijke tocht met het kruis. Dit was dan het doek, waarmee de Heer aan zijn medelijdende bezitster de zegenaam "Veronica" meegaf, en die in onze tijd openlijk wordt vereerd door de Kerk.
Vierde en vijfde val van Jezus onder het Kruis. Jeruzalems wenende dochters
De stoet was nog een heel eind verwijderd van de stadspoort, maar de weg begon reeds in de diepte te gaan. Wij krijgen hier een lange, versterkte poort. Eerst stapt men onder een gewelf. De poort staat in de richting tussen Zuid en West. Buiten de poort loopt de stadsmuur enkele minuten ver, zoals van mijn woning tot aan de kerk, naar het Zuiden toe, wendt zich dan een eind westwaarts en loopt tenslotte weer in zuidelijke richting om de berg Sion heen. Rechts van de poort loopt de muur noordwaarts tot aan de Hoekpoort en wendt zich van hier, langs de noordzijde van Jeruzalem, naar het Oosten.
Toen de stoet de poort naderde, dreven de beulsknechten heviger tot spoed aan. Enkele stappen voor de poort, te midden van de oneffen, kapot gereden weg, lag een grote plas; de wrede rakkers trokken Jezus voort en men liep dicht opeen. Simon van Cyrene probeerde opzij te stappen, de kruislast verschoof en de arme Jezus stortte plots voorover in de modderige plas, zodat Simon ternauwernood nog het kruis kon houden. Dit was de vierde val van Onze Heer. Met hoge, weliswaar gebroken maar toch luide stem jammerde Jezus: "Wee, wee, Jeruzalem! Heb ik u daarom bemind zoals de klokhen die haar kuikentjes verzamelt onder haar vleugels, dat gij mij zo gruwelijk uitstoot en buiten uw poort wilt werpen." De Heer was bitter bedroefd, maar de Farizeeërs kwamen op Hem af en scholden: "De rustverstoorder gaat door met het spel, hij heeft weer wat te kletsen, en zo meer." Zij sloegen en stompten Jezus, sleurden Hem overeind en uit de plas. Toen ontstak Simon van Cyrene in gloeiende gramschap over de wreedheid van de beulsknechten en riep: "Indien gij niet ophoudt met uw schurkenstreken, gooi ik het kruis neer, het moge dan mijn leven kosten!"
Direct buiten de poort loopt van de straatweg uit, rechts, een ruw en niet al te breed zijpad in noordelijke richting; over dit pad is het enkele minuten klimmen naar de Calvarieberg. Wat verder splitst zich de straatweg in drie banen: links, tussen West en Zuid, door het dal Gihon naar Bethlehem, westwaarts naar Emmaus en Joppe en rechts, tussen West en Noord, om de Calvarieberg heen op de Hoekpoort toe, die de weg opent naar Bethsur. Wie hier van aan de poort waardoor Jezus buiten de stad wordt gebracht, de blik naar links richt, tussen Zuid en West, kan de Bethlehempoort zien; van alle stadspoorten te Jeruzalem liggen deze twee het dichtst bij elkaar.
In het midden van de straatweg, bij de plaats waar het zijpad naar de Calvarieberg begint, had men aan een paal een bord gehangen, waarop het doodvonnis van onze Heiland, evenals dat van de twee moordenaars, met witte, verhoogde, als het ware op het bord gekleefde letters geschreven was. Niet ver daar vandaan, aan de kromming van het zijpad, stond een hele troep wenende en weeklagende vrouwen, deels jonge dochters en vrouwen met kinderen uit Jeruzalem, die de stoet waren voorgelopen, deels vrouwen van Bethlehem, Hebron en andere omliggende plaatsen, die naar het feest getrokken waren en zich bij de vrouwen van de stad hadden aangesloten.
Jezus viel hier weliswaar niet helemaal op de grond, maar zonk als bewusteloos in elkaar, zodat Simon, die achter Hem liep, het kruis liet zakken en de Heer naderde om Hem te ondersteunen. Jezus leunde tegen Simon aan. En dit is dan de vijfde val van de kruisdragende Heiland. Toen de vrouwen en maagden zagen hoe vreselijk ellendig de Heer daar voorkwam, begonnen zij luid te jammeren en te weeklagen, terwijl zij Hem, naar Joodse gewoonte, doeken toestaken, opdat Hij Zijn zweer er mee zou afdrogen. Jezus nu keerde Zich tot hen en sprak: "Gij, dochters van Jeruzalem [dit betekent ook: Gij, vrouwen uit de dochtersteden van Jeruzalem] weent niet over mij, doch over uzelf en uw kinderen, want een tijd zal komen, waarin men zeggen zal: ‘Gelukkig de onvruchtbaren, zalig diegenen van wie de schoot niet gebaard heeft en van wie de borsten niet hebben gezoogd!’ Dan zal men roepen: ‘Gij, bergen, valt op ons neer, en heuvelen, bedekt ons’, want wanneer men zo doet met het groene hout, wat zal er dan met het dorre hout gebeuren?" Hij sprak tot hen nog vele andere, heerlijke woorden, die ik vergeten ben; Hij zegde onder meer, dat hun wenen beloond zou worden, dat zij van nu af andere wegen zouden gaan, enz...
Er kwam nu een pauze. Men liet het jong gespuis met de martelgereedschappen vooroptrekken naar Calvarië, waarheen zich eveneens een honderdtal Romeinse soldaten begaven uit de schaar van Pilatus, die de kruisstoet op enige afstand gevolgd had tot aan de poort en vandaar weer naar de stad was teruggekeerd.
Jezus op de Golgotha. Zesde en zevende val en Jezus inkerkering
De Farizeeërs te paard bleven staan aan de westkant van de plaats van de terechtstelling, waar de berg een zachte helling heeft. De kant naar de stad toe, die men opklom met Jezus en de twee moordenaars, is woest en steil. De nagenoeg honderd Romeinse soldaten uit het Zwitserse grensgebied stonden gedeeltelijk hier en daar op de berg, gedeeltelijk rondom de aarden wal. Enigen van hen bevonden zich bij de moordenaar die men, om ruimte te winnen, niet direct naar boven had gevoerd, maar een beetje beneden de top, waar het pad zuidwaarts afbuigt en op hun rug tegen de bergwand had doen liggen, de armen nog steeds gebonden aan de dwarsbalken. Een grote massa volksmensen [hoofdzakelijk gemene lui, vreemdelingen, knechten, slaven, heidenen en vele vrouwen, allemaal mensen die niet voor verontreiniging bang hoefden te zijn] verdrong zich op de cirkelvormige plaats, terwijl er op de hoogten in de buurt altijd meer lieden bijkwamen, van hen die naar de stad trokken. In het Westen, op de berg Gibon, stond de hele bevolking van één van de Paaskampen tezamen in in groep. De meesten keken van ver toe, sommigen traden dichterbij.
Het was ongeveer kwart voor twaalf, toen Jezus, binnen de muur gesleept, onder Zijn kruis neerstortte en Simon van Cyrene werd weggejaagd. Zij trokken de Heer aan de touwen omhoog, bonden de dwarsbalken los en legden ze voorlopig naast de stam. Ach, hoe ellendig en droevig, hoe gebroken, bleek en met bloed bevlekt ...een beeld van verschrikking! ... stond de arme Jezus daar op de plaats van de marteling. Zij rukten Hem weer tegen de grond, en riepen spottend: "Wij moeten zien of de troon naar uw maat is, koning!" Maar Jezus ging zelf gewillig op het kruis liggen; was Hij niet zo ellendig er aan toe geweest, Hij zou het vlugger hebben gedaan en de rakkers hadden Hem niet eerst tegen de grond moeten rukken. Zij rekten Zijn leden uit en maakten tekens, waar de handen en voeten kwamen. De Farizeeërs schimpten en scholden de hele tijd.
Maria en haar vriendinnen trekken naar Golgotha
Nadat de Heilige Maagd de kruisdragende Jezus in zo’n smartelijke omstandigheden ontmoet had en bewusteloos was neergezonken, werd zij door Johannes Chusa, Suzanna, Salome van Jeruzalem, Johannes en de neef van Jozef van Arimathea, door heel het groepje dat de soldaten achteruit hadden gedreven, teruggebracht in het huis; en de poort viel dicht tussen haar en haar beminde, zwaar beladen, mishandelde zoon. De liefde echter, en het verlangen om bij haar kind te zijn, alles met Jezus te lijden tot het einde toe, gaven Maria een bovennatuurlijke kracht. Haar vriendinnen, het hoofd omsluierd, liepen met haar mee naar de woning van Lazarus, in de buurt van de Hoekpoort, waar de andere heilige vrouwen, naast enkele kinderen, samen zaten bij Magdalena en Martha, weenden en jammerden. Vandaar dan trokken zij, met zeventien, weer heen en volgden ze de lijdensweg van de Heer.
Ik zag hen allen, waardig en vastbesloten, zich niet bekommerend om de smaad van het volk en door hun treurnis eerbied afdwingend, in strenge mantels gehuld, over het Forum komen en er de grond kussen, op de plaats waar Jezus het kruis op Zijn schouder genomen had. Dan legden zij heel de weg van smarten af, die men de Heer had doen gaan, vereerden elke plaats waar Hij geleden had, en Maria, evenals diegenen die dieper binnenin waren verlicht, zochten te treden in Zijn voetsporen. De Heilige Maagd, alles innerlijk voelend en aanschouwend, leidde het voortschrijden en verwijlen op deze kruisweg: elke plaats drukte zich levendig af in haar ziel, zij telde de schreden en zegde haar gezellinnen, waar Jezus overal geleden had.
Op deze manier werd de meest ontroerende en oudste devotie van de Kerk voor het eerst in het minnende moederhart van Maria gegrift met het zwaard waarvan Simeon had geprofeteerd. Over Maria’s lippen kwam die devotie tot haar lijdensgenoten en zo tot ons. Dat is de heilige overlevering, van God aan het hart van de moeder, en van het moederhart aan de harten van de kinderen. Zo plant de traditie van de Kerk zich voort. Wanneer men de dingen ziet zoals ik ze te zien krijg, blijkt een dergelijke overlevering nog krachtiger, levendiger en heiliger dan welke andere ook. Van oudsher hebben de Joden de plaatsen vereerd, waar iets heiligs, iets dat hun aan het hart ging, was geschied. Zij vergaten geen enkele plaats die hen aan een hoger gebeuren herinnerde, richtten gedenkstenen op, pelgrimeerden daarheen en baden. Zo ontstond de Heilige Kruiswegoefening, niet opzettelijk en na verloop van tijd, maar direct en natuurlijk uit het doen van de mensen en Gods bedoelingen met Zijn volk, dankzij de trouwste moederliefde als het ware in de nog warme voetsporen van Jezus, die het allereerst de kruisweg was gegaan.
De heilige schare kwam bij het huis van Veronica, en zij traden er binnen, daar Pilatus, die met zijn ruiters en twee honderd soldaten terugkeerde van de poort, juist in de straat verscheen. Zij weenden en jammerden, toen zij in het huis van Veronica de zweetdoek met het aangezicht van Jezus te zien kregen, en meteen prezen zij de barmhartigheid, door Onze heer aan Zijn trouwe vriendin betoond. Zij namen de kruik wijn mee, die het Veronica niet gegund was geweest, de Heer toe te reiken, en gingen verder, naar de stadspoort en vandaar naar Golgotha. Veronica vergezelde hen, terwijl nog meer goedgezinde, meestal pas langs de weg door medelijden aangegrepen lieden, onder wie vele mannen, zich bij de stoet kwamen vervoegen, die op een onbeschrijfelijk ontroerende wijze, in volmaakte orde, door de straten trok. Het was een bijna grotere stoet dan die van de kruisdragende Jezus, ongeteld het volk dat Hem naliep.
De vreselijke pijnen en smarten die Maria op deze weg doorstond, toen zij de plaats van de kruisiging zag en de berg beklom, kan men niet verwoorden; het waren al de pijnen en smarten van Jezus, die zij leed in haar ziel, en daarbij het gevoel van het achterblijven. Magdalena was er verschrikkelijk aan toe, als dronken en zwijmelend van smart. Zij werd om zo te zeggen van de ene pijn in de andere geslingerd. Nu eens kwam zij stom, en dan sloeg haar stomheid over in gejammer, nu eens leek zij heel verstard, en dan begon zij plots haar handen te wringen, haar weeklachten veranderden in bedreigingen; zij moest voortdurend door anderen ondersteund, beschermd, vermaand en verborgen worden.
Aan de westkant, waar de glooiing zacht is, stegen zij naar boven en gingen zij in drie groepen, die zich achter elkaar hielden, rondom de aarden wal staan. Jezus’ Moeder, haar nicht, Maria van Cleophas, Salome en Johannes traden het dichtst bij de muur; Martha, Maria Heli, Veronica, Johanna Chusa, Suzanna en Maria Marcus stonden iets verder om Magdalena heen, die zich niet kon beheersen. Nog verder af stonden zes of zeven anderen, terwijl goedgezinde mensen zich tussen de groepen opstelden, als verbindingspersonen. De bereden Farizeeërs hadden hier en daar in de buurt van de muur postgevat, en aan de vijf ingangen bevonden zich Romeinse soldaten.
O, de blik van Maria: haar staren naar de plaats van de marteling, naar de bergkruin, naar het vreselijke kruis dat voor haar lag, naar de hamers, de touwen en de wrede nagels, die men bijeen had gegooid, naar de afschuwelijke, halfnaakte, vloekende beulsknechten, hier en daar, temidden van al die dingen, aan het werken en handelend als dronken mannen! De stammen van de kruisen van de moordenaars waren reeds opgericht; men had er enkele gaten in geboord en stokken in die gaten geslagen, op de wijze van sporten. Jezus’ afwezigheid vergrootte en verlengde de marteling van Zijn moeder. Zij wist dat haar zoon nog leefde, zij verlangde hem te zien, zij sidderde bij de gedachte hem te zien, zij zou hem zien in de allergruwelijkste foltering.
Weersgesteldheid: In de morgen, tot ongeveer tien uur, toen het vonnis werd uitgesproken, viel er af en toe hagel neer. Terwijl men Jezus naar de Calvarieberg voerde, klaarde de hemel op en scheen plots de zon. Nu, tegen twaalf uur, kwam een roodachtige, doffe nevel voor de zon hangen.
Jezus ontkleed en met azijn gelaafd
Vier beulsknechten gingen nu de zeventig schreden ver, in noordelijke richting, naar de kerker in de rots; zij haalden er Jezus uit, die daar tot God gesmeekt had om sterkte en Zich nogmaals voor de zonden van Zijn vijanden als zoenoffer had aangeboden. Onder slagen en spotwoorden sleepten de rakkers Onze Heer voor het laatste stuk van Zijn lijdensweg. Het volk keek toe en schimpte. De soldaten, die de orde handhaafden, hielden zich stroef en ernstig. Door de rakkers die binnen de aarden wal waren gebleven, werd Jezus met wrede hardheid ontvangen.
Toen de heilige vrouwen Jezus zagen naderen, gaven zij geld aan een man en verzochten hem, dat geld, samen met de kruik vol gekruide wijn, naar de beulsknechten te dragen, opdat zij de Heer van die wijn te drinken zouden geven. De schurken gaven Jezus echter de wijn niet maar dronken hem, nadien, zelf uit. Zij hadden daar twee bruine kruiken staan; de ene bevatte gal en azijn, de andere een soort aftreksel van azijn met balsem en mirre. Van die laatste drank hielden zij de geboeide Heiland een beker aan de lippen; Hij proefde even, maar dronk niet. Er bevonden zich achttien rakkers op de plaats van de terechtstelling: de zes geselaars, de vier kerels die de Heer hierheen hadden gevoerd, de twee die de touwen aan het uiteinde van de kruisstam hadden vastgehouden, en de zes kruisigers. Een deel van hen was bij Jezus, een deel bij de moordenaars bezig en allen zopen tussen het werk in. Het waren vuile, halfnaakte, kleine, sterke mensen, met vreemde gezichten, warrig haar en een stoppelbaard; gruwzame beestachtige schepselen. Om geld dienden zij de Romeinen en de Joden.
Dit allemaal moeten zien was voor mij des te verschrikkelijker, daar ook het boze dat voor de anderen onzichtbaar bleef, mij in zijn eigen vorm en gedaante onder de ogen trad. Ik zag namelijk grote, vreselijke duivels aan het werk onder die gruwzame mensen. Het was of zij hun alles ter hand stelden, hun in alles behulpzaam waren en raad gaven. Ik zag eveneens hoe talloze kleine, gruwelijke soorten afschuwelijk en giftig ongedierte, daar in het rond zwermden en als het ware de omgeving donker maakte; zij sprongen in de mond en binnen in de borst, zaten op de schouders van diegenen die slechte, kwaadaardige gedachten koesterden of vloek- en schimpwoorden uitbraakten. Boven de Heer echter ontwaarde ik tijdens de kruisiging vaak grote figuren van wenende engelen en andere glorieuze verschijningen; de gezichten waren echter onduidelijk. Zulke engelen van het medelijden en de vertroosting zag ik ook boven de Heilige Maagd en de goedgezinden, die zo dus gesterkt en opgebeurd werden.
De beulsknechten rukten Onze Heer de mantel af, die zij om Zijn bovenlijf hadden gebonden. Zij maakten de gordel los, waaraan zij hun touwen hadden vastgeknoopt, ontdeden Hem van Zijn eigen gordel en trokken het witwollen opperkleed, dat een sleuf had en met riemen voor de borst werd dichtgesnoerd, over Zijn hoofd. Vervolgens namen zij de lange, smalle doek van Zijn schouders, en daar zij de bruine, naadloze rok, door Zijn moeder vervaardigd, niet over de brede kroon konden trekken, rukten zij Hem de kroon af, zodat de wonden in Zijn hoofd weer opengingen. Dan schortten zij de rok op en haalden hem zo, onder gehoon en vermaledijdingen, over Zijn hoofd vol bloed en wonden.
Daar stond nu de Mensenzoon: sidderend, besmeurd met bloed, door builen en striemen, drogende en lopende wonden, gevlekt en geschonden. Hij had alleen nog het korte wollen scapulier en de lendendoek aan. Het scapulier zat tegen Zijn wonden geplakt en was in de nieuwe, diepe schouderkwetsuur gedrongen, die de kruislast had veroorzaakt, en dat deed Hem geweldig veel pijn. Zonder het geringste mededogen trokken de rakkers het scapulier van Zijn borst, en Jezus stond daar bijna helemaal naakt, vreselijk gezwollen en als doorkorven, de schouder opengereten tot op het been, met plukjes wol hier en daar aan de wondkorsten en in het opgedroogde bloed.
De beulsknechten rukten Hem nu het laatste stuk kleding af: de doek om Zijn lenden. Gans naakt, kromde de Heer zich van schaamte, en toen Hij onder de handen van de rakkers dreigde neer te zinken, zetten zij Hem op een steen, die zij haastig aanrolden, en boden Hem te drinken uit de kruik met gal en azijn, doch Hij wendde zwijgend Zijn aangezicht naar de andere kant.
Toen, even daarna, de beulsknechten Jezus bij de armen pakten, Hem aan Zijn armen, waarmee Hij probeerde Zijn naaktheid te bedekken, wilden oprichten om Hem op het kruis te werpen, ontstond in de kring van de vrienden grote verontwaardiging, luid gemor en gejammer over de schande die men Jezus aandeed. Jezus’ Moeder bad vurig: zij stond op het punt, haar sluier los te maken, doorheen de massa te dringen tot bij haar zoon en hem de sluier aan te reiken, opdat hij zich zou kunnen omhullen. Maar God verhoorde haar gebed, want zie, daar sprong een man, die dwars door al het volk was komen afgelopen, met opgeschorte kleren en buiten adem over de aarden wal temidden van de rakkers en gaf Jezus een doek. Onze Heer nam dankbaar deze doek aan en wond hem zo om Zijn middel, zodat Hij het uiteinde, tussen de benen door, nog kon vastmaken aan de rugkant.
De door God, dankzij het smeekgebed van de Heilige Maagd, gezonden helper van Onze Heer had in de onstuimigheid van zijn doen iets gebiedends. Hij hief zijn vuist dreigend naar de beulsknechten op en zei alleen: "Laat deze arme mens toe om zijn naaktheid te verbergen, hoor je!" Hij sprak met niemand anders en verdween even vlug als hij gekomen was. Die man was Jonadab, een neef van de Heilige Jozef, uit de buurt van Bethlehem, de zoon van de broer aan wie Jozef, na Christus’ geboorte, de ezel had verpand. Hij was geen besliste vriend van Jezus, had zich vandaag ook op afstand gehouden en schuw overal om zich heen geloerd. Toen hij vernam hoe Jezus werd ontkleed door de geselaars, ontstak hij in gramschap, en bij het naderen van de kruisiging overviel hem in de tempel een geweldige angst. Terwijl Jezus’ Moeder op Golgotha smeekte tot God, voelde Jonadab plotseling een onweerstaanbare drang in zich. Hij moest de tempel verlaten en naar de Calvarie snellen om er de naaktheid van de Heer te bedekken. Hij voelde het branden in zijn ziel: de schande van Cham, die de spot had gedreven met de blootheid van de bedronken Noach, en zoals een andere Sem moest hij ijlings heenlopen om de naakte wijnperstreder een stuk kleding te bezorgen. De kruisigers waren nu Chamieten, en Jezus stelde de bloedige druiven voor de nieuwe wijn van de Verlossing voor, op het ogenblik dat Jonadab verscheen met het doek. De daad van deze laatste was de vervulling van iets zinnebeeldigs, en deze daad werd beloond, zoals ik later gezien heb en nog zal vertellen.
Jezus wordt aan het kruis genageld
Jezus, een beeld van ellende, werd door de rakkers op het kruis uitgestrekt. Hij ging zelf neerzitten en zij duwden Hem op Zijn rug, trokken aan zijn rechterarm, tot de hand kwam liggen boven het nagelgat in de rechter kruisbalk, en bonden Zijn arm vast. Een van de beulsknechten ging geknield op Zijn borst zitten, een andere hield de hand van Jezus open, de hand die zich gesloten had, en een derde zette de lange, zware nagel met de spits-gevijlde punt in het dikke deel van de Heer Zijn gezegende rechterhand en sloeg met de ijzeren hamer woeste slagen. Een zoet en helder, hoewel gebroken weegeschrei klonk uit de mond van Onze Heer. Zijn bloed spatte op de rakkers hun armen. Het touw dat om Zijn hand was gebonden, werk stukgetrokken en met de driekantige nagel mee in het nagelgat gedreven. Ik heb de hamerslagen geteld, maar voelde mij zo lijdend en afgemat nadien, dat ik niet meer weet hoeveel het er waren. De Heilige Maagd jammerde zacht en scheen onttogen aan het uiterlijk gebeuren, terwijl Magdalena geheel buiten zichzelf was.
De boren die de kruisigers gebruikten, waren grote stukken ijzer, in de vorm van een Latijnse T. Er was nergens hout aan. Ook de grote hamers waren met steel en helemaal van ijzer en uit één stuk, zij hadden ongeveer dezelfde vorm als de houten sleggen waarmee de schrijnwerkers op de beitels slaan.
De nagels, die Jezus deden huiveren toen Hij ze zag, waren zo lang, dat zij nagenoeg een duim uitstaken aan beide kanten van de vuist die ze vasthield. Hun kop, iets verheven in het midden, had de grootte van een kroondaalder. Zij waren driesnedig, die nagels, van boven zo dik als een gewonde duim, van onder als een kleine vinger en spits aangevijld. Zij gingen door de kruisarmen heen en hun spits was nog een beetje te zien aan de achterzijde.
Nadat zij de rechterhand van Onze Heer hadden vastgenageld, ontdekten de kruisigers dat Zijn linkerhand, die eveneens op de kruisarm gebonden was, niet tot bij het nagelgat kwam, dat zij ongeveer een paar duim te ver hadden doorboord. Zij slingerden nu de touwen alleen om Jezus’ linkerarm, schoorden zich met hun voeten tegen het kruis en trokken zo hevig en zo lang, tot Jezus’ linkerhand op de plaats reikte, waar zij de nagel moesten inslaan. Jezus jammerde hartroerend. Zij rukten zijn armen helemaal uit het gelid, Zijn oksels waren een wijde holte en aan Zijn ellebogen zag men de beenderen alsof zij bloot lagen. Zij borst welfde zich hoog naar boven, Zijn knieën waren opgetrokken ter hoogte van het onderlijf. De kruisigers knielden neer op Zijn armen en Zijn borst, bonden Zijn armen vast en sloegen de tweede nagel in Zijn linkerhand. Het bloed fonteinde en tussen de hamerslagen in klonk de zoete, heldere jammerklacht van Onze Heer. Jezus’ armen waren nu in een rechte lijn uitgestrekt, zodat zij niet meer de schuinslopende dwarsstukken van het kruis bedekten; men keek door die stukken en de okselholten van de Gekruisigde heen.
De Heilige Maagd voelde al de pijnen die Jezus onderging, werd bleek als een lijk, en zachte klanken van smart kwamen over haar lippen. De Farizeeërs keerden zich honend en schimpend naar de plek waar zij stond, en enkele vrienden leidden haar iets verder weg van de aarden wal, bij de andere heilige vrouwen. Magdalena was als waanzinnig; zij krabde haar gezicht open, haar wangen en ogen waren vol bloed.
Aan de kruisstam, tussen het benedeneind en het midden, was met behulp van een grote spijker een vooruitspringend blok bevestigd om er Jezus’ voeten op vast te nagelen, zodat Hij meer zou staan dan hangen; zonder het steunblok zouden Zijn handen gescheurd zijn en had men ook Zijn voeten niet ongebroken kunnen aannagelen. Het gat was in dat blok geboord, en er was een plaats uitgestoken voor de hielen. In de kruisstam zelf had men hier en daar een diepte gemaakt. Men wilde immers de foltering van de Gekruisigde zo lang mogelijk laten duren en wilde verhinderen dat Zijn handen zouden scheuren, het lichaam zou neervallen, meegetrokken door de eigen zwaarte.
Daar men Jezus’ armen met geweld had moeten uitrekken, opdat Zijn handen tot aan de gaten zouden hebben gereikt, die te ver van elkaar af lagen, had heel het lichaam van onze Verlosser zich als een boog naar boven gespannen en waren zijn knieën hoog opgetrokken. De rakkers drukten ze met geweld omlaag en bonden ze stevig vast aan de kruisstam; maar Jezus’ heilige voeten kwamen, ten gevolge van de slechte plaatsing van de nagelgaten, helemaal niet tot op het blok. Toen begonnen de kruisigers te vloeken en te schelden; enkele waren van mening, dat men andere gaten moest boren voor de handen, want het voetenblok hoger plaatsen, vonden zij te moeilijk; anderen zeiden spottend, om er bij te huiveren: "Hij wil zich niet rekken, maar wij zullen hem wel helpen!" Zij snoerden dan koorden om Jezus’ rechterbeen en trokken met martelende ruwheid de voet op de steunblok, waarna zij het been tegen de stam bonden. Het lichaam spande zich zo geweldig, dat Jezus’ borst kraakte en Hij luid jammerde: "O God! O God!" Zij hadden ook Zijn bovenlijf en Zijn armen met touwen vastgemaakt aan het kruis, opdat Zijn handen niet zouden loskomen van de nagels. Het onderlijf was helemaal ingedrukt, terwijl het leek of de ribben door Jezus’ borst zouden heen schieten. De pijnen van Onze Heer waren verschrikkelijk. Altijd even woest en ruw trokken de kruisigers nu de linkervoet van Jezus naar beneden en bonden hem vast op de rechtervoet; daar hij hun echter niet stevig genoeg tegen de rechtervoet scheen te rusten om zonder meer tot de aannageling te kunnen overgaan, doorboorden zij eerst nog de wreef met een stift, die fijner was en een plattere koop had dan de nagels voor de handen, zo iets in de vorm van een schulpboor, eigenlijk toch een priem. Toen zij hiermee klaar waren, grepen zij de langste, wreedste nagel en dreven die, onder grote inspanning, door de wonde van de linkervoet en vervolgens door de rechtervoet heen, in het gat van het steunblok en verder in de kruisstam. Ik zag van opzij hoe de nagel door de beide voeten ging ...
Het aannagelen van de voeten was wel het gruwelijkste van al. Ik telde zesendertig hamerslagen, min of meer. De weeklacht van onze arme Heiland klonk mij helder, zoet en rein in de oren. De stemmen van de spotters en haters rondom Hem klonken voor mij dof en donker.
De Heilige Maagd was naar de plaats van de kruisiging teruggekeerd. Het rukken en sleuren van de beulsknechten ging zijn gang. Toen, bij de aannageling van de voeten, kraakgeluiden en jammerklachten tot haar opstegen, zonk Maria nogmaals in de armen van haar gezellinnen en er ontstond een tumult. Farizeeërs kwamen aangereden, beschimpten de Moeder van Jezus, die door enkele vrienden weer uit de onmiddellijke buurt van de aarden wal werd heengeleid. Terwijl Jezus aan het kruis werd geslagen, en later, toen de beulen het kruis oprichtten, vernam men hier en daar, voornamelijk van de kant van de vrouwen, een schreeuw van medelijden. Men hoorde roepen: "O, waarom verslindt de aarde hun schurken niet, waarom valt het vuur van de hemel niet neer op hun hoofd." Deze en andere uitingen van liefde werden met hoon en spot beantwoord.
Jezus’ weeklachten waren louter klank, Hem door Zijn pijnen ontrukt, maar Hij hield niet op, te bidden in psalmverzen en woorden van de profeten, die nu in vervulling gingen; ook onderweg bad Hij voortdurend en was Zijn geest voortdurend bij de dingen die Hij te vervullen kwam. Ik heb al de verzen en citaten gehoord en met Hem meegebeden. Wanneer ik anders de psalmen bid, valt alles wat Jezus aanhaalde, mij dadelijk in, maar nu heeft de marteling van mijn hemelse bruidegom mij zo gebroken en vermorzeld, dat ik de samenhang niet kan terugvinden. Wenende engelen zag ik telkens weer verschijnen boven Jezus, in de loop van de verschrikkelijke foltering.
Op het ogenblik dat de kruisigers met het aannagelen begonnen, had de hoofdman van de Romeinse wacht het door Pilatus gemaakte opschrift reeds aan de houten pen doen hangen, die in het hoofdeinde van de kruisstam bevestigd was. De Farizeeërs ergerden zich nogal, want de Romeinen lachten luid over de titel: "Koning der Joden." Enige Farizeeërs lieten de maat nemen voor een nieuwe titelplank en reden naar de stad om nogmaals Pilatus te verzoeken, iets anders te schrijven.
Tijdens de aannageling van Onze Heer werkte men nog op de hoogste bergpunt aan de kuil waarin het kruis moest worden geplant, want deze kuil was te klein gebleken en de rots was zeer hard. Enkele van de rakkers hadden de gekruide wijn, door de heilige vrouwen meegebracht voor Jezus, zelf uitgedronken; zij hadden er een zware roes van gekregen, voelden in hun ingewanden een branden en snerpen dat hun als dol maakte. Zij scholden op Jezus, die zij een tovenaar noemden, waren woest over Zijn geduld en liepen herhaaldelijk de Calvarieberg af om ezelinnenmelk te gaan drinken, die vrouwen uit het nabije Paaskamp daar verkochten.
Volgens de stand van de zon was het ongeveer kwart na twaalf, toen zij Jezus aan het kruis sloegen, en toen het kruis zich op Golgotha verhief, klonk feestelijk trompetgeschal uit de richting van de tempel. Het Paaslam was geslacht.
|
|