|
Download PDF
A.C. Emmerich: Het bitter lijden van Onze Heer Jezus Christus
Hoofdstuk 3.2 Annas en Caïphas Judas en zijn bende
In het kamp van Jezus' vijanden
Annas en Caïphas waren tegelijkertijd op de hoogte gebracht van Jezus’ gevangenneming en het ging er druk aan toe rondom hen. Aan hun rechthuizen brandde licht en alle ingangen werden bewaakt. Hun boden liepen door de hele stad om de leden van de Raad, de schriftgeleerden en allen die iets bij het gerecht te zeggen hadden, samen te roepen. Velen waren echter, na Judas’ verraad, ten huize van Caïphas gebleven, waar zij het resultaat afwachtten. Ook de ouderlingen van drie standen werden gedagvaard en daar de Farizeeërs, Sadduceeërs en Herodianen uit alle delen van het land zich sedert enkele dagen, in verband met het feest, te Jeruzalem bevonden en het plan tot Jezus’ gevangenneming reeds lang onder hen, zoals in de Hoge Raad, bestond en afgehandeld was, zo werden eveneens uit die mannen, onder wie de hogepriester de nodige inlichtingen bezat, de heftigste vijanden opgeroepen. Zij kregen jet bevel om, ieder in zijn kring, bewijzen en getuigen tegen Jezus bijeen te zoeken en ze dan mee te brengen ter zitting. Nu vertoefden te Jeruzalem niet alleen de Farizeeërs en de Sadduceeërs, maar ook vele andere boze lieden van Nazareth, Capharnaum, Thorza, Gebera, Jotapota, Siloë en andere plaatsen. Allemaal mensen die Jezus meer dan eens beschaamd had gemaakt door hen, in aanwezigheid van het volk, de waarheid te zeggen. Zij waren vol gramschap en wraaklust, elk van hen zocht onder de Paasgasten van zijn streek, in de verzamelplaatsen waar deze volgens de stad of het dorp van herkomst waren samengebracht, enige schurken op, die werden omgekocht om Jezus aan te schreeuwen en te beschuldigen. Behoudens enkele klaarblijkelijke leugens en smaadredenen, wist niemand toch iets anders tegen de Heer te uiten dan die beschuldigingen die Hij talloze malen in de synagogen had weerlegd, tot verstomming van wie Hem kwaadgezind waren.
Zij die gedagvaard werden, begaven zich thans op de weg. De hele massa van Jezus’ vijanden stroomde meteen naar de rechthuizen: de hovaardige Farizeeërs en schriftgeleerden en hun ruige aanhang van lasteraards uit Jeruzalem zelf, onder wie menig verbitterd koopman, die Hij uit de tempel had gejaagd en ook vele opgeblazen leraars, die Hij in de tempel voor het volk tot zwijgen had gebracht, en wellicht ook verscheidenen die het Jezus niet konden vergeven dat Hij, als twaalfjarige knaap, hen eens terechtgewezen had en beschaamd had doen staan.
In de menigte van Jezus’ vijanden bevonden zich onboetvaardige zondaars die Hij niet had willen genezen, onverbeterlijke zondaars, die opnieuw ziek waren geworden, ijdele jongelingen die Hij niet onder zijn discipelen had opgenomen, erfwachters die boos geworden waren, omdat Hij zoveel geld waarop zij te loeren lagen, naar de armen deed toevloeien, schurken van wie Hij de gezellen had bekeerd, losbandigen en echtbrekers, wier minnaressen Hij voor een deugdzaam leven had gewonnen, hebzuchtigen die mokten terwijl Hij de dagen had verlengd van wie zij rijke bezittingen moesten erven, en velen, tot ieder kwaad bereide oogdienaars van al die lieden, velen innerlijk tegen al het heilige, en dus tegen de Allerheiligste en kwaadwillige dienstknechten des duivels.
Dit uitschot van, voor het feest bijeengetreden Joodse volksscharen, kwam in beweging: nu en dan door de hoofdvijanden van Jezus aangespoord. Zij draaiden het kanaaltje af naar de rechthuizen om er het ware Paaslam Gods, het vlekkeloze, te betichten en te belasteren met de schuld van alle zondige werken, die Hij waarlijk op Zich had genomen en gedragen en uitgeboet heeft.
Terwijl dezen zich opmaakten om de reine Heiland door het slijk te halen, werden vele vrome lieden en vrienden van Jezus verstoord en bedroefd. Oningewijd in het geheim van de zaak, trokken ook zij naar de rechthuizen en jammerden zij over wat zij te horen kregen. Zij werden verdreven, zwegen of werden scheef aangekeken. Anderen, zwakkeren, hetzij goed of halfgoedgezinden, werden geërgerd en tot twijfelen bekoord. Het aantal standvastigen was niet groot. Het hing toen zoals het vandaag gaat: menigen willen immers ook nu een goede Christen zijn, zolang het passend lijkt, maar schamen zich dadelijk over het kruisteken wanneer men het niet graag ziet slaan. Reeds in het begin van het ongegrond, onrechtvaardig gedrag, waarbij de grimmigheid en gemeenheid van de mishandelingen naar de hemel opstegen, greep het geduld van Onze Heer, die geen klacht over Zijn lippen liet gaan, er toch velen zo diep in het had, dat zij zich, geslagen en zwijgend, afwendden.
Jeruzalem in deze urne
De stad vol mensen en de uitgestrekte kampen van de Paasgasten daar omheen, waren zo pas, na het verrichten van vele gebeden en godsdienstige handelingen binnenshuis en in de kampen en vele voorbereidingen voor het feest, in rust en slaap gezonken, toen het bericht over Jezus’ gevangenneming de vijanden en de vrienden van de Heer deed opspringen. Zij die gedagvaard werden door de boden van de hogepriesters, kwamen van alle kanten uit de stad aangesneld. Sommigen hadden genoeg aan de maneschijn, anderen liepen met fakkels door de straten, die ’s nachts een bijzonder sombere, doodse indruk maakten van Jeruzalem, terwijl de meeste huizen met hun vensters uitgeven op de binnenplaatsen.
Allen trekken naar de berg Sion, waar een gloed van toortsen naar de hemel naar de hemel opgaat en veel lawaai weerklinkt. Hier en daar hoort men kloppen aan de poorten van de voorhoven, om de slapenden te wekken. Daar is gerucht, gepraat en stoornis in vele hoeken der stad: men laat zij die kloppen binnen en vraagt hen wat er aan de hand is en men volgt de oproep. Nieuwsgierigen en dienaars trekken mee, die dan terug zullen komen om zij die thuisblijven nader in te lichten over het gebeurde.
Men hoort hoe zware grendels en sluitbalken in luide haast voor menige poort worden geschoven: de mensen hebben schrik en vrezen onrusten. Hier en daar komt er iemand aan zijn deur en roept naar een bekende onder de voorbijgangers, om nieuws te krijgen, terwijl er zijn die vlug een bezoek brengen bij hun geestesverwanten. Allerlei praatjes doen de ronde, waarbij groot leedvermaak weerklinkt, wat trouwens de hele verdere dag ook bij andere omstandigheden zou gebeuren.
Zo hoort men zeggen: "Lazarus en zijn zus zullen nu inzien, met wie zij zich hebben uitgelaten. Johanna Chusa en Suzanna, Maria, de moeder van Johannes Marcus en Salome zullen te laat berouw hebben over hun doen, en hoe zal Seraphia, de vrouw van Sirach, zich vernederd voelen voor haar man, die haar zo vaak heeft verweten dat zij met de Galliër in relatie stond. Heel dat volkje van de opruier, de dweper, keek altijd zo meewarrig andersgezinde mensen aan en nu zullen er velen niet weten waarheen zich uit de voeten te maken. Nu laat er zich wel geen enkele zien om palmtakken, mantels en sluiers te leggen voor de poten van Zijn lastdier. Billijk is het maar dat die huichelaars, die steeds willen beter zijn dan de anderen, thans ook ter verantwoording worden geroepen, want allemaal zijn ze betrokken in de daden van de Gallileër. De zaak heeft dieper wortel geschoten dan men meende. Benieuwd ben ik naar de houding van Nicodemus en Jozef van Arimathea. Men heeft die twee sedert lang niet meer vertrouwd. Zij spannen samen met Lazarus, maar ze zijn slim. Nu moet alles in het klare komen..."
Aldus hoort men tal van mensen spreken die verbitterd zijn tegen bepaalde families, en in het bijzonder tegen de vrouwen die Jezus aanhangen en in het openbaar voor Hem hebben getuigd. Er zijn echter ook plaatsen waar het er waardiger aan toegaat bij het vernemen van het bericht. Sommigen schrikken er van op, anderen weeklagen in hun eenzaamheid, terwijl nog anderen zich schuw naar een vriend, een gelijkgezinde, begeven om er hun hart uit te storten. Weinigen echter wagen het om hun leedgevoelens luid en beslist tot uiting te brengen.
Nog niet overal in de stad heersen drukte en opwinding, alleen daar waar de boden hun werk volbrengen, de Farizeeërs hun valse getuigen bijeenroepen, en voornamelijk waar de straten samenlopen aan de hoofdweg naar Sion. Het is alsof men op de meest verschillen plekken in de stad vonken van hoorn en toorn ziet uiteenspatten: zij vliegen door de straten, verenigen zich met nieuwe vonken en het wordt een groeiend vlammengewemel, een golvend vuur, dat zich beweegt in de richting van Sion, naar de rechthuizen toe. In enkele wijken van Jeruzalem is alles nog rustig, maar stilaan komt ook hier meer leven en beweging.
De Romeinse soldaten blijven afzijdig, doch hun posten zijn versterkt en al hun scharen verzameld. Zij letten scherp op alles wat er gebeurt. Rustig en kalm, maar tevens uiterst behoedzaam wegens de grote volkstoeloop: zo ziet men hen ieder jaar in de Paastijd. De mensen die op de been zijn vermijden de plaatsen waar de Romeinse wachtposten staan. De Farizeese Joden immers vinden het ergerlijk door hen te worden aanroepen.
De hogepriesters hebben vast en zeker reeds aan Pilatus gemeld waarom zij Ophel en een stuk van de berg Sion met krijgsvolk deden bezetten. Hij en zij zijn echter wantrouwig tegen elkaar. Ook Pilatus slaapt niet: hij ontvangt berichten en geeft bevelen. Zijn vrouw ligt uitgestrekt op haar legerstede. Zij slaapt diep, maar onrustig, zucht en weent, als werd zij door zware dromen bezocht. Zij slaapt en verneemt toch veel, zo veel meer dan Pilatus.
Nergens te Jeruzalem is het medeleven met Jezus zo ontroerend als in Ophel, bij de arme tempelknechten en dagloners, die deze heuvel bewonen. De schrik is plotseling in de stille nacht over hen gekomen. Het rumoerige optreden van de krijgslieden wekte hen uit de slaap. Daar ging nu hun heilige leraar, hun weldoener, die hen genezen en gevoed had, langs hen heen: een spookbeeld van verschrikking, zo ellendig als Hij er tengevolge van de mishandelingen uitzag. Een poos nadien stroomde al hun deernis en hun verdriet tezamen rond de bedrukte Moeder van Jezus, die met haar geleide door de wijk trok. Ach, treurig is het om te zien hoe de van smart gebroken moeder van Jezus en de vriendinnen van Jezus, in het holst van de nacht, in een voor heilige vrouwen zo ongewoon uur, met vrees en beven van het ene vriendenhuis naar het andere door de straten moeten lopen. Meer dan eens moeten zij voor de brutale troep uit de weg gaan en zich verbergen in een hoek. Vaak worden zij als slechte vrouwen aangefloten en herhaaldelijk krijgen ze van de voorbijgangers bittere woorden van leedvermaak naar hun hoofd, en krijgen ze maar zelden een woord van medelijden over de Heer te horen.
Eindelijk, wanneer zij hun toevluchtsoord hebben bereikt, zinken zij afgemat, wenend en met de handen wringend, allen even troosteloos, sommigen bewusteloos, neer, of zitten ze eenzaam, met het bedekte hoofd op de knieën, hun smart uit te snikken. Er wordt aan de deur geklopt en zij luisteren zwijgend, vol angst. Met een bang hart gaan zij opendoen: het is een vriend, ofwel een dienaar van een der vrienden van hun Heer en Meester. Zij maken een dichte kring om hem, vragen en vernemen nieuwe treurige dingen. Die laten hen niet met rust en weerom rennen zij de straat op, de wegen af, en keren bedroefder dan ervoor terug.
De meeste apostelen en discipelen van de Heer zwerven angstig rond in de dalen bij Jeruzalem of verbergen zich in de grotten van de Olijfberg. Wanneer de een de ander ontmoet, schrikken beiden op, vragen met een stille stem om nieuws en elke naderende voetstap onderbreekt hun vreesachtig uitgesproken mededelingen. Zij verplaatsen zich dikwijls, en nu en dan is er een die zijn schreden richt naar de stad toe. Deze en gene sluipen naar de Paaskampen, waar zij streekgenoten opzoeken, die zij dan uitvragen of als verkenners de stad insturen. Velen beklimmen de Olijfberg, zien met bang gemoed hoe ginds op Sion alles in beweging is onder het wilde laaien van de toortsen, verklaren veelvoudig wat ze hebben gezien en snellen dan weer naar het dal toe, ten einde iets zekers te weten te komen.
Door de nachtelijke stilte dringt immer scherper het geraas dat er heerst om en bij het rechthuis van Caïphas. De hele buurt staat in het flikkerlicht van fakkels en pekpotten. Wijd om de stad heen is het gebrul van de talrijke last- en offerdieren te horen, die de vreemdelingen thans binnen de kampen hebben gedreven. Hoe ontroerend klinkt het hulpeloos en deemoedig geblaat van de onschuldige lammeren, die elke morgen in de tempel geslacht zullen worden. Eén alleen echter wordt geofferd, omdat hij het zelf heeft gewild. Hij doet zijn mond niet open, zoals een schaap dat men naar de slachtbank leidt en zoals een lam, verstomd voor de scheerder, doet het zijn mond niet open: het reine, vlekkeloze Paaslam, Jezus Christus.
Over dat alles welft zich een wonderbaarlijke, angstwekkende hemel. Dreigend schijnt de maan, op een zeldzame wijze door vlekken verduisterd, en tegelijk komt het voor alsof zij ziek is, met ontzetting geslagen, alsof zij aarzelt in de stand der volheid over te gaan, want dan zal Jezus vermoord zijn.
Aan de zuidkant van Jeruzalem, in het diepe dal Hinnom, waar het woest en akelig is, een plaats van vervloeking, waar modder, vuilnis en drek bijeenliggen, doolt Judas Iskariot, de verrader, opgehitst door de duivel en door zijn slecht geweten als het ware opgejaagd met een zweep, ellendig en vluchtend voor zijn eigen schaduw, altijd maar in het rond. Duizenden boze geesten snellen heen en weer, brengen de mensen in de war en zetten hen aan tot zonde. De hel is losgebroken en werkt overal het kwade in de hand. De last van het Lam wordt groter en zwaarder, terwijl de groeiende haat van satan verdubbelt, voort groeit en ten slotte in zichzelf verstrikt geraakt. Het Lam is bereid elke last te dragen, maar satan wil de zonde, en al zondigt deze Rechtvaardige ook niet, al bezwijkt Hij niet onder de bekoringen, Zijn vijanden ten minste zullen door hun zonde in het verderf komen.
Bij de engelen in de hoge heerst er twijfel tussen treurnis en vreugde. Zij zouden voor Gods troon willen smeken dat het hun vergund mag zijn om de Heiland te mogen helpen, maar kunnen slechts sprakeloos het wonder van de goddelijke gerechtigheid en barmhartigheid aanbidden, dat sedert alle eeuwen bestond in het allerheiligste van de Hemel en vanaf het begin der aarde. Want ook de engelen geloven in God, de Almachtige Vader, schepper van Hemel en Aarde en in Jezus Christus, Zijn enige Zoon, Onze Heer, die ontvangen is van de Heilige Geest en geboren uit de Maagd Maria, wiens lijden aanvangt deze nacht, onder Pontius Pilatus, en die morgen gekruisigd zal zijn, gestorven en begraven, die ter helle zal nederdalen en de derde dag zal verrijzen uit de dood, die opstijgen zal ten Hemel, waar Zijn troon is aan de rechterhand van God, Zijn almachtige Vader, en vandaar zal hij wederkomen om gericht te houden over de levenden en de doden. Want ook de engelen geloven in de Heilige Geest, een heilige en algemene Kerk, de gemeenschap der Heiligen, de vergeving van de zonden, de verrijzenis van het lichaam en het eeuwig leven! Amen.
Dit zijn maar enkele, weinige indrukken uit de vele, die het hart van een arm en zondig mens wel tot barstens toe moet vullen met angst en berouw, met medelijden en vertroosting. Tevens zo was het dat hij van de gruweltonelen onder de wegvoering van de Heer, gelijk een hulpzoekende, voor een tijd zijn aandacht wendde aan Jeruzalem in deze gewichtige nacht van de eindige tijd, in dit middernachtelijk uur, toen Gods oneindige gerechtigheid en barmhartigheid elkaar ontmoetten, omarmden en doordrongen, het heiligste werk van Gods liefde en mensenliefde begonnen: de zonden van de mensen te straffen aan de Godmens en ze door de Godmens te laten uitboeten. Zo waren dan de dingen, toen onze beminde Verlosser naar Annas werd geleid.
Jezus voor Annas
Omstreeks middernacht werd Jezus, in het paleis van Annas, van het verlichte voorhof in een hal gebracht, die de afmetingen had van een kleine kerk. Tegenover de ingang zat Annas, met zijn achtentwintig raadslieden, op een hoog podium, waar men rechts en links onderdoor kon gaan. Aan de voorkant leidde een trap, van rustplaatsen voorzien, naar deze "rechtbank," die men van het gebouw bereikte door de achterdeur.
Jezus, nog omringd van een deel van de krijgslieden dien Hem hadden gevangen genomen, werd door de krijgers een eind de trap opgesleept. Voor de rest was de zaal gevuld met soldaten en allerlei boeven, schimpende Joden, dienaars van Annas en een deel der getuigen die deze laatste bijeengedreven hadden en die zich later bij Caïphas zouden vertonen.
In afwachting van Jezus’ komst, kon Annas slechts met moeite zijn ongeduld bedwingen. Hij brandde van leedvermaak, arglist en spotzucht. Hij was nu het hoofd van een soort gerecht en zat hier in de kring van zijn comité, waarvan de leden tot taak hadden om te waken over de zuivere leer en als aanklagers op te treden voor de hogepriester.
Bleek en uitgeput, in Zijn nat en met het vuil van de straten bezoedelde kleed, de handen geboeid, door de krijgers vastgehouden aan de touwen, het hoofd gebogen, zwijgend, stond Jezus voor Annas. Deze oude, magere booswicht met zijn dunne baard, vervuld van hoon en koude Joodse hovaardij, probeerde te glimlachen en deed alsof hij van niets afwist en alsof het hem verwonderde dat Jezus de gevangene was, die hem had aangemeld. Zijn toespraak tot Onze Heer, die ik niet meer met woorden kan herhalen, luidde ongeveer als volgt: "Hé, kijk, daar hebben we Jezus van Nazareth! Gij zijt het immers! Waar zitten dan uw discipelen, waar is uw grote aanhang gebleven? En uw koninkrijk, hoe staat het daarmee? Het schijnt allemaal ineens een andere wending met u te hebben genomen! Uw smadelijk bedrijf is ten einde. Men heeft lang toegezien, tot men genoeg had van uw godlasteringen, uw lastertaal tegen de priesters, uw schenden van de Sabbat. Wie zijn uw discipelen? Waar zitten zij? Ha, ge zwijgt nu? Spreek! Opruier! Verleider! Het Paaslam hebt gij reeds gegeten, op een ongewone manier, een ongewoon tijdstip en een ongewone plaats! Gij wilt een nieuwe leer invoeren. Wie heeft u het recht gegeven om te onderwijzen? Waar zijt ge naar school geweest? Spreek! Wat is dat voor een leer van u, die alles omkeert? Spreek! Waaruit bestaat uw leer?"
Toen hief Jezus zijn vermoeid hoofd op, keek Annas aan en sprak: "Ik heb gesproken in het openbaar, waar alle Joden tezamen komen, en in het geheim heb ik nooit iets gezegd. Waarom ondervraagt gij mij? Ondervraagt diegenen die gehoord hebben wat ik tot hen heb gesproken. Zie, zij weten wat ik gezegd heb!"
Bij deze woorden van de Heer begon Annas’ gezicht te gloeien van gramschap en hoon. Een rechtsdienaar, een schandelijke vleier van Annas, die naast Jezus stond en die dit alles had waargenomen, gaf de Heiland, met zijn volle hand, bekleed met een ijzer, een kletterende slag op de mond en de wang, terwijl hij riep; "Antwoordt gij de opperpriester op zulke wijze?" Half bedwelmd door de heftige slag, viel Jezus omver. Het bloed vloeide uit Zijn mond en neus. Scheldgeroep, geschimp, geschater en gemor vervulden de hal. De krijgers echter trokken Jezus weer, onder mishandelingen, aan de touwen omhoog, en rustig zei hij: "Heb ik verkeerd gesproken, bewijs het, maar sprak ik goed, waarom slaat ge mij dan?"
Diep verbolgen vanwege Jezus’ kalmte, nodigde Annas nu de aanwezigen uit, overeenkomstig de wens van de gevangene zelf, om te vertellen wat zij van hem gehoord hadden, wat hij allemaal gezegd en betoogd had. Toen brak daar onder het gepeupel een schimpen en schreeuwen los, waarin allerlei woorden verward door elkaar vlogen. Hij had gezegd dat Hij een koning was, de Zoon van God, en dat de Farizeeërs echtbrekers waren. Hij ruide de menigte op, verbrak de Sabbat om zieken te genezen door de macht van de duivel. In Ophel was het volk niet minder verzot op hem geweest: de lui ginds hadden hem hun redder, hun profeet genoemd. Hijzelf liet zich betitelen als Gods Zoon, verklaarde dat Hij Gods Gezant was, hief weeklachten aan over Jeruzalem en voorspelde de ondergang der stad. Hij hield de vastendagen niet in ere, trok met grote scharen her- en derwaarts, zat mee aan tafel met onreinen, heidenen, tollenaars en zondaars, verkeerde in het gezelschap van overspelige vrouwen. Zopas nog had Hij, vóór de poort van Ophel, gezegd tot iemand die Hem te drinken gaf: "Ik zal u het water van het eeuwige leven geven, zodat gij nooit meer zult dorstig zijn." Met Zijn duistere woorden wist Hij het volk te misleiden. Hij verspilde veel geld en goederen van de anderen, maakte de mensen allerlei dingen wijs over Zijn Rijk, enzovoort.
De beschuldigers haspelden alles door elkaar. Zij traden voor de Heer en slingerden Hem hun dwaze verwijten, met smaadredenen vermengd, in het aangezicht, terwijl de krijgers Hem van hier naar daar duwden en riepen: "Spreek! Antwoord!"
Annas en zijn raadslieden wierpen hoonlachend ophitsende woorden tussen de beschuldigingen, zoals: "Zo, thans krijgen wij de fijne leer te horen, wat antwoordt gij? Dat is het dus, wat in het openbaar onderwezen werd. Het land is er vol van. Kunt gij niets tot uw verdediging inbrengen? Waarom beveelt gij niet, koning? Godsgezant, treed voor de dag met uw opdracht!" Ieder van die gezegden der hooggeplaatsten lokte een stoten, een rukken en schimpen uit van de kant der beulsknechten en omstanders, die het allemaal graag de brutale gerechtsdienaar zouden hebben nagedaan.
Jezus wankelde heen en weer, en vol koude hoon sprak Annas tot Hem: "Wie zijt gij, wat voor een koning en gezant zijt gij? Ik dacht dat gij de zoon waart van een onbekende timmerman, of zijt ge misschien Elias, die in een vurige wagen ten hemel voer? Men zegt dat hij nog leeft, en ook dat Gij uzelf onzichtbaar kunt maken en meer dan eens aldus ontsnapt. Of zijt ge misschien Malachias? Gij liep altijd te pronken met deze profeet, en graag verklaart Gij zijn woorden alsof dat deze betrekking hebben op uw persoon. Er gaat ook zo’n gerucht over hem, dat hij geen vader heeft gehad, dat hij een van Gods engelen was en niet gestorven is ... een schone gelegenheid voor een bedrieger om zich voor hem te laten doorgaan. Spreek en vertel mij, wat soort koning zijt Gij? Dat Gij méér zijt dan Salomon, is nog een van uw praatjes! Welaan, ik wil U niet langer Uw rijkstitels onthouden."
En Annas liet zich thans een reep schrijfpapier brengen, ongeveer driekwart van een el lang en drie vingers breed. Hij legde die reep op een plank die men hem voorhield, en met een rieten pen schreef hij een reeks grote letters, die ieder een beschuldiging tegen de Heer bevatten. Hij rolde het bijeen en stak het in een kleine, uitgeholde kalebas, sloot de kalebas dicht met een tap en hing ze aan een riet. Terwijl hij deze spotscepter liet overreiken, sprak hij vol koude hoon tot Jezus: "Hier hebt ge de Scepter van uw Rijk: hij houdt al uw titels, rechten en waardigheden in. Draag hem naar de hogepriester Caïphas, opdat hij uw Rijk en uw taak zou leren kennen en u zou behandelen volgens uw hoge rang." Tot de beulsknechten klonk het bevel: "Bind zijn handen en brengt Zijne Majesteit vóór de hogepriester!" En zij bonden Jezus de handen kruisgewijze voor de borst, en gebruikten hierbij meteen de boeien om de spotscepter, die Annas’ aanklacht bevatte, derwijze vast te hechten, dat Hij hem niet kon ontvallen. Zo voerden zij dan Onze Heer, onder gelach, gejouw en nieuwe mishandelingen, buiten de hal en naar Caïphas.
Van Annas naar Caïphas
Toen Jezus naar Annas werd geleid, was Hij het huis van Caïphas reeds voorbijgegaan. Het lang een eind terzijde, zodat men thans, terugkerend van Annas, een hoek moest maken. De beide rechthuizen waren zowat driehonderd schreden van elkaar verwijderd. Op de weg, die een stuk langs muren en kleine gebouwen liep, welke tot Caïphas’ rechthuis behoorden, en die verlicht was met vuurpotten op stangen, krioelde het van razende en tierende Joden. De soldaten konden hen amper in bedwang houden. De Joden die bij Annas geschimpt en gescholden hadden, herhaalden hun smaadredenen vóór het hier aanwezige volk, en Jezus werd de hele weg lang gehoond en mishandeld. Ik zag hoe allerlei gerechtsdienaars de kleine groepjes die medelijden hadden met onze Heer, naar huis joegen, terwijl zij de schelmen, die zich door smaad en laster onderscheidden, geld toestopten en ze met hun aanhang binnenlieten in het paleis van Caïphas.
Het rechthuis van Caïphas
Wie in Caïphas’ rechthuis wil komen, gaat eerst door de poort en over een groot plein, waarna hij door een tweede poort de ommuurde hof bereikt, met in het centrum het huis. Het voorste gedeelte van dit meer dan dubbel zo lange, als brede huis, bestaat uit een geplaveide, naar boven toe open voorhof of atrium genaamd, met aan drie kanten overdekte zuilengangen. Van de drie ingangen die het atrium heeft, bevindt de voornaamste zich langszij het huis, en wanneer men langs hier naar binnen treedt, ziet men links, onder de blote hemel, een gemetselde kuil, waarin vuur wordt gemaakt, en rechts, een paar treden hoger, achter enkele zuilen die hoger zijn dan de zuilen van de galerijen, aan drie kanten van het voorhof: een overdekte ruimte, ongeveer zo groot als de helft van het atrium en waarin de zetels van de raadslieden op een halfronde tribune staan, die verschillende treden telt.
De zetel van de hogepriester staat in het midden. Beneden, rechtover die zetel, is de plaats van de beklaagde met zijn bewakers. Aan beide zijden, alsmede achter hen, tot ginds omlaag in het atrium, komen de aanklagers en getuigen zich opstellen. In de muur, achter de tribune, bemerkt men drie deuren. Zij leiden naar een ronde zaal die groter is dan de rechtszaal en voorzien van zitplaatsen langs de wand. Rechts en links van deze voor besloten vergaderingen voorbehouden zaal, is er een deur die uitkomt op een trap om af te dalen in de ommuurde hof, die hier een ronde vorm heeft, in overeenstemming met het gebouw. Daalt men de trap af rechts, en wendt men zich dan naar links, naar het gebouw toe, dan komt men aan de deur van een donkere, overwelfde kerker. Onder de ronde zaal, die evenals de rechtszaal, hoger ligt dan het atrium, zijn er ook nog andere kerkers. In één daarvan zag ik, na het Pinksterfeest, de apostelen Johannes en Paulus een nacht lang gevangen zitten. Het was toen Petrus de lamme genezen had bij de tempelpoort, de "Schone" geheten.
In het rechthuis en in de omtrek brandden vele lampen en toortsen en het leek wel klaarlichte dag te zijn. Buitendien sloeg in het atrium de gloed uit de vuurkuil ten hemel. Deze "vuurkuil" is als een open oven die men in de grond heeft laten neerzinken. De brandstof, aardkolen naar ik meen, wordt van boven aangebracht. Iets méér dan manshoog rijzen aan de zijkanten horenachtige buizen op, die de rook wegtrekken, terwijl het vuur in het midden altijd zichtbaar blijft. Soldaten en dienaars, allerlei gepeupel en gemene, omgekochte getuigen, verdrongen elkaar bij het vuur. Er waren ook vrouwen in het gezelschap. Meiden gingen rond met een rode drank en bakten, tegen betaling, koeken voor de soldaten. Het ging er daar nogal druk aan toe, alsof men Vastenavond vierde.
De meeste gedagvaarden omringden reeds de hogepriester Caïphas op de tribune. Nu en dan trad er nog een de gerechtszaal binnen. De aanklagers en de valse getuigen vulden bijna geheel het atrium. Vele andere lieden wilden er ook binnen, maar zij werden met geweld teruggedreven.
Kort voordat de stoet met Jezus aankwam, waren Petrus en Johannes, als boden bemanteld, door de eerste poort van Caïphas’ paleis gestapt. Dankzij de hulp van een van zijn welbekende dienaars, slaagde Johannes er nog in, door de tweede poort en zo in de ommuurde voorhof te komen. Wegens de grote volkstoeloop sloot men de poort achter zijn rug en Petrus, die in het gedrang een beetje opgehouden werd, kwam te laat. De poortwachtster wou niet meer opendoen, ook als sprak Johannes van uit de hof voor zijn vriend ten beste. Petrus zou geen toegang hebben gekregen, indien Jozef van Arimathea en Nicodemus niet verschenen waren, die hem naar binnen loodsten. Eenmaal in het rechthuis, gaven de apostelen de mantels terug aan de dienaars en gingen stilletjes post vatten onder de menigte, aan de rechterkant van het atrium, vanwaar zij de tribune goed konden zien.
Caïphas had ginder zijn zetel reeds ingenomen en ook aanwezig, waren een zeventigtal leden van de Hoge Raad. Aan beide zijden van de tribune stonden of zaten verschillende stadsafgevaardigden, ouderlingen en schriftgeleerden, naast vele getuigen en schurken. Krijgsknechten waren opgesteld aan de voet het halfcirkelvormig getimmerte tussen de zuilen en, omlaag in het atrium, tot tegen de ingang voor de stoet die men nu elk ogenblik kon verwachten. Die ingang bevond zich niet rechtover de tribune maar, van hieruit gezien, aan de linkerkant van het atrium.
Caïphas was een gezet man, hoogrood en grimmig van aangezicht. Hij droeg een lange, donkerrode, met gouden bloemen, en kwasten versierde bezette mantel. Op de borst en schouders, vooral aan de voorzijde was deze protserig versierd, met allerlei soorten blinkende platen. Zijn muts leek wel op een lage bisschopsmijter. Uit de openingen links en rechts, tussen de naar elkaar gebogen punten, puilde er een beetje van het stof uit, en slippen hingen aan weerskanten van de hoofdbedekking neer, die tot op de schouder reikten. Geruime tijd al duurde het samenzijn van Caïphas met de leden en aanhangers van de Raad. Velen hadden hem niet meet verlaten sinds Judas en de bende erop uittrokken. De hogepriester werd zo ongeduldig, vol van gramschap, dat hij in vol ornaat de treden van de tribune afrende, het voorhof inliep, schold en vroeg, of de beklaagde nu spoedig komen zou of niet. Inmiddels naderde de stoet en Caïphas keerde terug naar zijn zetel.
Jezus voor Caïphas
Onder razend hoongeschreeuw, gestoten, heen en weer gerukt en met vuil beworpen, begaf Jezus zich op weg naar Caïphas rechthuis. In het atrium hier ontving Hem een dof gemor en gefluitster, helemaal het tegengestelde van het woeste lawaai van de menigte op straat. De stoet wendde zich rechts van de ingang naar de tribune, en terwijl de lieve Heiland de apostelen Petrus en Johannes voorbijschreed, keek Hij hen aan, zonder echter Zijn hoofd te draaien, daar Hij de beiden niet verraden wou. Nauwelijks was Jezus, tussen de zuilen door, tot vóór de Raad getreden, of Caïphas snauwde Hem toe: "Zijt gij daar eindelijk, heiligschender, die deze nacht maakt tot een nacht van stoornis?" De kalebas met Anna’s aanklacht werd van de scepter genomen en, nadat de verschillende beschuldigingen waren voorgelezen, brak Caïphas los in een stroom van schimpwoorden en verwijten tegen Jezus. De beulsknechten, alsmede de soldaten die het dichtst bij Onze Heer stonden, trokken en duwden Hem van hier naar daar. Zij hadden nu kleine ijzeren staven in de hand, die voorzien waren van peervormige, stekelige knoppen en waarmee zij Jezus stoot op stoot gaven, terwijl ze riepen: "Antwoord! Doe uw mond open! Kunt ge niet spreken?" Dit alles gebeurde terwijl Caïphas, toorniger nog dan Annas, in stormende haast, een reeks vragen richtte tot Jezus, die stil en smartelijk voor Zich neerkeek. De beulsknechten wilden Hem dwingen om te spreken. Zij stootten Hem in de nek en in de zijden, sloegen op Zijn handen en staken Hem met priemen. Ja, een afschuwelijke kerel drukte met zijn duim Jezus’ onderlip tegen de tanden aan en zei: "Pak vast en bijt!"
Men ging thans over tot het verhoor der getuigen. Het werd een wild getier van de kant van de omgekochte schelmen en tussenin vernam men de aantijgingen van bepaalde partijen, van de grimmigste Farizeese en Sadducese vijanden van Onze Heer uit heel het land, die men in de stad zelf, waar zij ter gelegenheid van het Paasfeest verbleven, was gaan optrommelen. Al dat waarop Jezus reeds honderdmaal geantwoord had, werd opnieuw voor de dag gehaald. Zo kreeg men te horen: "Hij verjaagt de duivel door de macht van de duivel, schendt de Sabbat, ruit het volk op, scheldt de Farizeeërs voor slangengebroed en echtbrekers uit, profeteert de ondergang van Jeruzalem, gaat om met de heidenen, tollenaren, zondaars en slechte vrouwen. Hij loopt het land af en trek grote scharen achter zich, Hij laat zich Profeet nemen, Koning, ja, Zoon van God, en spreekt voortdurend over Zijn Rijk. Hij verklaart dat echtscheiding niet is toegelaten. Hij heeft Jeruzalem beweend en beklaagd. Hij zegt van zichzelf: "Ik ben het brood des levens." Ongelofelijke dingen verkondigt Hij, zoals: "Wie Mijn vlees niet eet en Mijn bloed niet drinkt, zal niet zalig worden."
Al Zijn woorden, parabels en leerstellingen werden verdraaid, verwrongen en, onder wreedheden en spotternijen, als beschuldigingen tegen Hem ingebracht. De een sprak echter de ander tegen en allen raakten in hun getuigenissen verward. Deze zei: "Hij geeft zich uit voor een koning," de andere: "Hij laat zich enkel aldus betitelen, en toen men hem tot koning wou uitroepen, liep Hij weg." Een derde riep: "Maar Hij zegt dat Hij Gods Zoon is," waarop een vierde antwoordde: "Neen, dat niet;, hij noemt zich Zoon, terwijl Hij de wil van de Vader doet." Enkelen getuigden dat Hij hen genezen had, maar zij waren nadien opnieuw ziek geworden en noemden Zijn manier om te genezen louter "toverij." Toverij was trouwens het laatste woord van vele getuigenissen en aanklachten. De genezing van de man in de vijver Bethesda werd opgerakeld, wat aanleiding gaf tot leugens, tegenspraak en valse verklaringen. De Farizeeërs van Sephoris, met wie Jezus eens een twistgesprek over de echtscheiding had gevoerd, beschuldigden Hem van dwaalleer, en de jongeling uit Nazareth, die Hij niet had willen opnemen onder Zijn discipelen, was zo gemeen om hier eveneens tegen Hem op te treden en te getuigen. Het niet veroordelen van de overspelige vrouw, die in de tempel vóór Onze Heer werd geleid en het afstraffen van de Farizeeërs behoorden mede tot de talrijke beschuldigingen.
Een werkelijk gegronde aanklacht vermocht niemand naar voor te brengen. De vele getuigen wisselden elkaar af en deden toch haast niets anders dan Hem schimpwoorden toewerpen. Zij kwamen steeds heviger met elkaar in strijd, terwijl het schelden van Caïphas en van enkele raadsleden altijd zijn gang ging. Tussen de getuigenissen in, riepen de laatsten: "Wat zijt gij voor een koning! Toon ons uw macht nu! Roep de legioenen engelen, waarover gij het had in de Hof van Olijven! Wat hebt ge gedaan met het geld van de weduwen en de dwazen? Hele fortuinen hebt gij verspild. Zeg ons waar al dat goed gebleven is. Antwoord, spreek! Nu gij voor de rechter moet spreken, houdt gij uw mond, gij die zoveel te vertellen had tot het gepeupel en de vrouwenkliek, toen het beter geweest was om te zwijgen."
De gerechtsdienaars en hun trawanten hielden niet op met het mishandelen van Jezus. Met slagen en stoten wilden ze er Hem telkens weer toe dwingen om antwoord te geven. Alleen dank zij Gods bijstand kon Hij dat alles overleven, om verder de zonden der wereld te dragen. Enkele laaghartige getuigen kwamen zeggen dat Onze Heer een buitenechtelijk kind was. Zij werden echter door anderen tegengesproken, die riepen: "Gelogen is het! Zijn moeder was een vrome maagd en wij waren aanwezig bij haar huwelijk met een zeer godvrezend man." Daarover ontspon zich nu een nieuwe ruzie.
Men wierp Jezus en Zijn discipelen nog voor de voeten dat zij niet offerden in tempel. Ik heb ook nooit gezien dat Jezus, of de apostelen, sinds deze Hem vergezelden, offerdieren naar de tempel brachten, buiten de Paaslammeren. Jozef en Anna offerden tijdens hun leven toch meer dan eens voor Jezus. Die beschuldiging was nu waardeloos, want ook de Essenen verrichten geen slachtofferanden en dit werd hun niet als strafbaar aangerekend. Het verwijt van toverij kwam dikwijls ter sprake en Caïphas beweerde herhaaldelijk dat de verwarring die heerste onder de getuigen, het gevolg was van toverkunsten.
Enkelen zeiden thans dat onze Heer het Pascha niet volgens de regels, maar gisteren reeds, in plaats van op de huidige Sabbat, genuttigd had en vorig jaar eveneens tegen de regel was te werk gegaan. Hierop werd wederom hard getierd en geschimpt. De getuigen hadden zich inmiddels zozeer versproken en in hun eigen woorden verstrikt, dat Caïphas en al de raadsleden ten hoogste beschaamd en vertoornd waren , te meer omdat zij van hun kant hieraan niets steekhoudend wisten aan toe te voegen. Jozef van Arimathea, in wiens cenakel op de berg Sion, de Heer het Pascha gegeten had, alsmede Nicodemus, werden opgeroepen om een verklaring te geven. Zij traden voor de hogepriester en bewezen uit de schriftrollen, dat de Galileërs, krachtens een oude overeenkomst, het paaslam een avond vroeger mochten nuttigen. Met dat Paaslam was alles in orde. Dat konden de lieden van de tempel bevestigen. Wat beide vrienden hier zeiden, bracht de getuigen in diepe verlegenheid. Jezus’ vijanden ergerden zich vooral toen Nicodemus de schriftrollen liet halen, en er het recht van de Galileërs uit bewees. Eén van de gronden waarop dat recht steunde en die ik bijna allen vergeten ben, was, dat men anders, bij een drukke volkstoeloop, niet tegen het vastgestelde uur kon gereed zijn en het gedrang op de weg naar huis zou dan te groot worden.
Werd dit recht van de Galileërs niets altijd toegepast, het bestaan ervan had Nicodemus aan de hand van schriftrollen, volkomen duidelijk gemaakt. De woede van de Farizeeërs steeg ten top, toen hij, bij het besluit van zijn uiteenzetting, er op wees hoe de hele Raad, in een met zoveel zelfzekerheid als vooroordeel, zo overhaastig ’s nachts vóór het feest ondernomen rechtszaak, zich in het openbaar zo bespot moest voelen door de flagrante tegenstrijdigheden in al wat de getuigen hier hadden verteld. Vol haat keken zij nu naar Nicodemus en zetten met nog meer haast en spoed, onbeschaamder en snoder dan ooit, het verhoor voort.
Van de vele schandelijke leugenaars en woordverdraaiers, traden er tenslotte nog twee getuigen op, die vertelden dat Jezus had gezegd: "Ik wil de tempel afbreken, die de mensenhanden hebben gebouwd, en in drie dagen een nieuwe bouwen, waar geen mensenhanden aan te pas komen." Doch ook deze getuigen begonnen onder elkaar te wedijveren. De eerste zei dat Jezus wel degelijk de oude tempel wou afbreken, ten einde een nieuwe tempel te vestigen, en sprak in verband daarmee over het gebouw waarin Onze Heer het Paasmaal op een ongewone wijze gehouden had. De tweede weerlegde die verklaring en zei dat het cenakelgebouw nooit de nieuwe tempel kon zijn die Jezus had bedoeld, vermits het eveneens door mensenhanden was gebouwd.
Caïphas was nu mateloos kwaad en bitter, want de mishandeling van Jezus, de tegenspraak in de getuigenissen en het onbegrijpelijke geduld van de zwijgende beschuldigde, maakten op verschillende aanwezigen een verkeerde indruk. Enkele malen werden de getuigen zelfs uitgelachen. Het zwijgen van Onze Heer bezorgde menigeen een bang geweten en een stuk of tien krijgsknechten werden er zo diep door gegrepen, dat zij ongesteldheid voorwenden en de zaal verlieten.
Toen zij Petrus en Johannes voorbijgingen, zeiden zij tot hen: "Dit zwijgen van Jezus de Galileër, onder zo’n schandelijke behandeling, is hartverscheurend. Men krijgt het gevoel alsof men in de grond gaat zinken. Maar zegt ons, waarheen wij ons moeten wenden." De apostelen echter die de soldaten niet wensten te vertrouwen en vreesden om door hen als discipelen van Jezus te worden verraden, of als zodanig door de omstanders te worden herkend, keken treurig voor zich heen en gaven slechts dit vage antwoord: "Indien de Waarheid u roept, volgt Haar dan. De rest vindt gij vanzelf." Daarop begaven deze mannen zich buiten het atrium en schreden de stad in, waar zij andere volgelingen van Jezus ontmoetten, die hen aanraadden om de weg te nemen naar de grotten, ten zuiden van Jeruzalem, aan de andere zijde van de berg Sion. Hier vonden zij verscheidene apostelen, die eerst schrokken toen zij hen zagen, en dan, na te hebben vernomen hoe het met Jezus stond, en dat er ook gevaar was voor Zijn leerlingen, op stap gingen naar nieuwe schuiloorden.
Caïphas, geheel buiten zichzelf gebracht door de beschamende tegenstrijdigheden in de uitlatingen van de laatste twee getuigen, verhief zich van zijn zetel en daalde een paar treden af en riep tot Jezus: "Antwoordt gij niets op deze aanklacht?" Het ergerde hem vreselijk dat Jezus niet eens omhoog keek. Toen vatten de beulsknechten Onze Heer bij de haren, rukten Zijn hoofd achteruit en sloegen met hun vuisten onder Zijn kin. Jezus echter hield de blik naar beneden gericht. Caïphas stak nu met een heftig gebaar zijn armen in de hoogte, en toornig klonk zijn stem, terwijl hij riep: "Ik bezweer u, in de naam van de levende God, dat Gij ons zeggen zoudt, of gij de Christus zijt, de Messias, de Zoon van de Allerhoogste."
Het rumoer hield op. In de grote stilte die daarna kwam, sprak Jezus, door God gesterkt, met een onvergelijkbare, waardige en diep schokkende stem, met de stem van Eeuwige Woord: "Ik ben het, gij hebt het gezegd en ik zeg tot u, lieden, dat ge weldra de Mensenzoon zult zien zitten aan de rechterhand van de Majesteit en Hem zien verschijnen op de wolken uit de hemel!"
Terwijl Jezus die woorden sprak, zag ik Hem als doorstraald van licht, en boven Hem de hemel geopend. En in de hemel zag ik een onuitsprekelijke, wezenheid: God Almachtig, ik zag de engelen en het gebed der rechtvaardigen, als baden zij schreiend voor Jezus. Maar was het, of ik zag de godheid van Jezus uit de Vader die uit Zichzelf het volgende sprak: "Indien ik lijden kon, zou ik willen lijden. In mijn barmhartigheid ben Ik vlees geworden in de Zoon, opdat de Mensenzoon lijden zou, want ik ben gerechtigheid en zie, Hij draagt de zonden van de hele wereld."
Onder Caïphas echter zag ik de hel geopend: een trieste, vurige poel vol gruwelgedaanten. En ik zag de hogepriester, als werd hij slechts door een dun floers gescheiden van deze poel. Ik zag hem geheel doordrongen van de haat der hel. Gans het huis, van beneden tot boven, kwam mij thans voor als een woelige hellepoel. Toen de Heer plechtig had uitgesproken dat Hij de Christus, de Zoon Gods was, leek het alsof de hel voor Hel opschrok, en dan ineens al haar haat tegen Hem in dit huis losliet.
Terwijl alles mij getoond wordt in vormen en beelden [in een "taal" die mij, omwille van haar echtheid, kortheid en duidelijkheid, veel dierbaarder is dan elk ander middel tot verklaring van iets, omdat de mens toch ook een tastbare figuur is, en niet zomaar een manier van spreken] kreeg ik de angst en de woede van de hel te zien in talloze gruwelijke gestalten die, als het ware uit de grond naar boven drongen. Ik herinner mij onder meer hele scharen kleine, donkere wezens met korte poten, maar lange klauwen. Zij bewogen zich voort zoals honden die op hun achterpoten lopen, doch wat voor soort boosheid zij moest uitbeelden, kan ik thans niet dadelijk bepalen. Ik heb het toen geweten en weet nu alleen nog hoe zij er uitzagen. Dergelijke "schimmen" zag ik in de meest aanwezige varen, zag ik zitten op het hoofd en de schouders van velen binnen dit huis. Het was er vol van, en de woede steeg hoog bij alle bozen. Ook zag ik in dat ogenblik afschuwelijke spoken uit graven kruipen aan de overkant van Sion. Dat waren, naar ik meen, kwade geesten. Nabij de tempel ontwaarde ik andere spookachtige gedaanten. Zij kwamen uit de grond en verschenen mij, voor een groot deel als gevangenen die hun ketens meesleepten. Ik weet nier meer of het eveneens allemaal kwade geesten waren, dan wel zielen die zolang op aardse plaatsen verbannen hadden gezeten en nu misschien heentrokken naar het voorgeborchte, dat de Heer hen door Zijn doodvonnis ontsloot.
Men kan zulke dingen niet volkomen verwoorden en wil trouwens diegenen die er onkundig van zijn, geen ergernis geven. Zelf toch ervaart men, wanneer men deze dingen ziet, hun werkelijkheid zo fel, dat de haren omhoog rijzen. Het was iets afgrijselijks op dat ogenblik. Ik geloof dat ook Johannes het gezien heeft, want nadien heb ik hem daarover horen spreken. Al wie nog niet geheel verloren was, voelde het ontzettende van dat moment met een diep gruwen aan. De bozen, integendeel, voelden hoe het de haat die zij koesterden, wild deed opflakkeren.
En Caïphas, als een door de hel vervoerde, greep zijn prachtmantel vast aan de zoom, zette er het mes in en reet hem in stukken: dof ruiste de stof bij het scheuren, terwijl de hogepriester luid gilde: "Hij heeft God gelasterd! Wat hebben wij nog getuigen nodig? Gij hoort zelf de godslastering, wat denkt u thans? Toen stonden allen op die daar waren gebleven en schreeuwden met vervaarlijke stem: "Hij is schuldig tot de doodstraf! Hij is tot de dood schuldig!"
Onder dit geschreeuw bereikte de woede der hel, die zo vreselijk in dit huis tekeer ging, haar hoogtepunt. Jezus’ vijanden waren als in dronken duivelse bezetenheid, en evenzo hun vleiers en hondse knechten. Het was alsof de duisternis haar triomf uitriep over het licht. Allen in wie nog iets goeds woonde, overviel het met zulke gruwel, dat velen zich het hoofd bedekten en naar buiten slopen. Ook de voornamen onder de getuigen verlieten nu met een slecht geweten het rechthuis, waar men hen niet langer nodig had. De geringen liepen of stonden om het vuur heen, in het atrium. Zij kregen hun loon uitbetaald, aten en zopen.
De hogepriester richtte zich nu tot de beulsknechten en sprak: "Ik lever deze koning aan u over. Bewijs de godlasteraar de eer die hem toekomt," en hij verdween met zijn raadslieden in de ronde zaal achter de tribune, waar men van hieruit niet kon binnenkijken.
Johannes, in zijn grote smart, dacht nu aan de Moeder van Jezus. Hij vreesde dat het verschrikkelijke nieuws haar zou gemeld worden door een of andere vijand, wat haar nog dieper zou verwonden. Hij wierp de heiligste der heiligen een blik toe, in stilte zeggend: "Meester, gij weet waarom ik ga" en snelde dan, alsof Jezus hem gezonden had, van het rechthuis naar de Heilige Maagd. Petrus echter, geheel ontsteld door angst en treurnis en daarbij nog eens uiterst vermoeid, zodat hij scherper de koelte voelde van de naderende ochtend, verborg zijn bitter leed zo goed als hij kon en naderde schuchter de vuurkuil in het atrium, waaromheen allerlei schelmen en deugnieten zich aan het warmen waren. Hij wist niet wat hij deed, maar kon niet weg van zijn Meester.
De bespotting van Jezus bij Caïphas
Terwijl Caïphas, na Jezus aan de krijgers te hebben overgeleverd, met zijn Raad de rechtszaal verliet, viel heel de bende boze dienaars, zoals een opgeschrokken zwerm wespen, Onze Heer op het lijf. Twee van de vier beulsknechten die waren meegegaan om de Heiland gevangen te nemen, hielden Hem nog steeds aan de touwen vast. Twee van de vier hadden zich verwijderd en werden door anderen afgelost. Reeds onder het verhoor hadden de krijgers en andere schurken hele klissen uit Jezus’ hoofdhaar en baard getrokken. Enkele goede lieden raapten heimelijk dat haar op van de grond en slopen er mee weg. Zij zijn het later echter kwijtgeraakt. Ook werd Jezus reeds onder het verhoor door de kwade bende bespuwd, talloze malen met de vuist geslagen, gestoken met stokken die van prikkel waren voorzien, en met naalden gestoken. Pas nu toch zouden de schandelijkste gemeenheden over de arme Jezus neerkomen.
De krijgers en de trawanten zetten Hem, spottenderwijze, verschillende kransen op het hoofd, die gevlochten waren uit bast of stro en rukten hem die kransen weer af, wat telkens opnieuw met nieuwe venijnige smaadredenen gepaard ging. Zij zeiden: "Ziehier de zoon van David, die zijn vaders krans heeft overgenomen." Een volgende keer klonk het: "Dit is meer dan Salomons tooisel," ofwel, "ziehier de koning, gesierd voor de bruiloft van zijn zoon," en zo hoonden zij niet enkel Onze Heer, maar tevens de Eeuwige Waarheid, die Hij tot het heil van de mensheid in gelijkenissen en anders had verkondigd.
Zij sloegen Hem met hun vuisten en stokken, duwden Hem van links naar rechts en bespuwden Hem op de afschuwelijkste manieren. Tenslotte maakten zij nog een krans van dik tarwestro, zoals het ginder gewonnen wordt, zetten Hem een hoge muts op, bijna zo hoog als een hedendaagse bisschopsmijter en hingen de strokrans over die muts, nadat zij Hem Zijn rok hadden uitgetrokken. Daar stond nu de arme Jezus, met niets dan een lendendoek en het scapulier aan het lichaam, maar ook dat scapulier rukten zij Hem af, en heeft het niet meer teruggekregen. Vervolgens deden zij Hem een oude, vodderige mantel aan, die van voor zo kort was, dat hij de knieën niet bedekte, en om Jezus’ hals legden zij een lange, ijzeren ketting die, zoals een stool, van Zijn schouders over de borst neerhing en tot de knieën reikte. Deze keten eindige in twee grote en zware, stekelige ringen, die Onze Heer bij het gaan en vallen smartelijk kwetsten.
Terwijl Caïphas, na Jezus aan de krijgers te hebben overgeleverd, met zijn Raad de rechtszaal verliet, viel heel de bende boze dienaars, zoals een opgeschrokken zwerm wespen, Onze Heer op het lijf. Twee van de vier beulsknechten die waren meegegaan om de Heiland gevangen te nemen, hielden Hem nog steeds aan de touwen vast. Twee van de vier hadden zich verwijderd en werden door anderen afgelost. Reeds onder het verhoor hadden de krijgers en andere schurken hele klissen uit Jezus’ hoofdhaar en baard getrokken. Enkele goede lieden raapten heimelijk dat haar op van de grond en slopen er mee weg. Zij zijn het later echter kwijtgeraakt. Ook werd Jezus reeds onder het verhoor door de kwade bende bespuwd, talloze malen met de vuist geslagen, gestoken met stokken die van prikkel waren voorzien, en met naalden gestoken. Pas nu toch zouden de schandelijkste gemeenheden over de arme Jezus neerkomen.
De krijgers en de trawanten zetten Hem, spottenderwijze, verschillende kransen op het hoofd, die gevlochten waren uit bast of stro en rukten hem die kransen weer af, wat telkens opnieuw met nieuwe venijnige smaadredenen gepaard ging. Zij zeiden: "Ziehier de zoon van David, die zijn vaders krans heeft overgenomen." Een volgende keer klonk het: "Dit is meer dan Salomons tooisel," ofwel, "ziehier de koning, gesierd voor de bruiloft van zijn zoon," en zo hoonden zij niet enkel Onze Heer, maar tevens de Eeuwige Waarheid, die Hij tot het heil van de mensheid in gelijkenissen en anders had verkondigd.
Zij sloegen Hem met hun vuisten en stokken, duwden Hem van links naar rechts en bespuwden Hem op de afschuwelijkste manieren. Tenslotte maakten zij nog een krans van dik tarwestro, zoals het ginder gewonnen wordt, zetten Hem een hoge muts op, bijna zo hoog als een hedendaagse bisschopsmijter en hingen de strokrans over die muts, nadat zij Hem Zijn rok hadden uitgetrokken. Daar stond nu de arme Jezus, met niets dan een lendendoek en het scapulier aan het lichaam, maar ook dat scapulier rukten zij Hem af, en heeft het niet meer teruggekregen. Vervolgens deden zij Hem een oude, vodderige mantel aan, die van voor zo kort was, dat hij de knieën niet bedekte, en om Jezus’ hals legden zij een lange, ijzeren ketting die, zoals een stool, van Zijn schouders over de borst neerhing en tot de knieën reikte. Deze keten eindige in twee grote en zware, stekelige ringen, die Onze Heer bij het gaan en vallen smartelijk kwetsten.
Zij bonden opnieuw zijn handen tezamen vóór zijn borst. Hij moest een riet vasthouden en zij bevuilden zijn mishandelde aangezicht met het smerigste dat hun onreine monden konden uitwerpen. Jezus’ verwoeste hoofdhaar en baard, Zijn borst en heel het bovenste van de spotmantel hingen vol spuugsel in alle mogelijke, walgelijke kleuren. Vóór Zijn ogen bonden zijn een vuile lap, en terwijl zij hem stampten met hun vuisten en met hun stokken sloegen, riepen zij: "Grote profeet, vertel ons wie u geslagen heeft!" Jezus sprak echter niet: Hij bad inwendig voor hen, zuchtte en werd geranseld. Aan de keten sleepten zij de aldus mishandelde, vermomde en besmeurde Heiland naar de vergaderzaal. Zij schopten Hem, sloegen Hem met knuppels en schreeuwden: "Vooruit, strokoning, vertoon u aan de Raad en laat zien hoe wij u gehuldigd hebben!"
In de zaal, waar Caïphas en velen van de Raad nog op het hoog gestoelte in de ronde zaten, begon een nieuwe bespotting onder schimpscheuten van het allerlaagste allooi met een voortdurende schennis van de heilige gebruiken en handelingen. Toen zij Jezus bespuwden en besmeurden, hadden zij geroepen: "Pak aan, hier is de zalf voor de koning, voor de profeet!" Thans gold hun spotternij de zalving door Magdalena en het doopsel.
"Wat"!" schreeuwden zij honend, "durft hij zo onrein te verschijnen voor de Hoge Raad? Anderen wilt gij altijd reinigen en zelf toch zijt gij onrein. Maar nu zullen wij u eens rein maken." En zij brachten een bekken, gevuld met een troebel en vuil vocht, waarin een smerige, grove vod lag. Terwijl zij Hem stompten en scholden, nu eens schimpenderwijze bogen en groetten en Hem hun ontbloot achterwerk liet zien, knielden ze daarna even en staken hun tong uit naar Hem en wreven met de smerige, natte vod over Zijn aangezicht en Zijn schouders. Zij deden alsof zij Hem wasten, maar besmeurden Hem nog schandelijker dan ervoor. Aan het eind goten zij de vuile inhoud van het bekken over Zijn aangezicht en riepen: "Hier hebt gij kostelijke zalf, narduswater voor driehonderd denaren, doopwater uit de vijver Bethesda!"
Het laatste van deze smaadwoorden bevatte, tegen hun wil in, een vergelijking van Onze Heer met het Paaslam. De lammeren immers, die men vandaag als Paaslammeren zou slachten in de tempel, werden eerst gewassen in de vijver aan de Schapenpoort en daarna in de vijver Bethesda, ten zuidoosten van de tempel. Daar werden zij op een ceremoniële wijze besprenkeld. Eigenlijk zinspeelden de schelmen met dat woord over het "doopwater" op de achtendertigjarige zieke, die Jezus bij de vijver Bethesda genezen had en die ik zichzelf daar heb zien wassen of dopen. Ik zeg "wassen of dopen," want het gebeuren staat mij vandaag niet meer zo duidelijk voor de ogen.
Nu sleepten en sleurden zij Jezus, onder stoten en slagen, langs de nog aanwezige, honende en schimpende raadslieden heen en ik zag de hele zaal vol grimmige duivels: het was een duister, verward en afschuwelijk tafereel. Om Jezus echter zag ik herhaaldelijk, sinds Hij gezegd had, dat Hij Gods Zoon was, een stralende glans. Velen van die hier zaten, schenen dat inwendig min of meer ook te voelen, voor zover zij nog konden voelen, dat alle smaad en alle hoon Hem niet vermochten te beroven van Zijn onuitsprekelijke waardigheid. Zo leek het dan, of Jezus’ verblinde vijanden de glans rondom Hem slechts vermoedden bij ieder diep branden van hun haat. Mijzelf verscheen Zijn glorie zo duidelijk dat ik telkens denken moest dat zij alléén daarom Onze Heer hadden geblinddoekt, terwijl de hogepriester, sinds het woord "Ik ben het," Jezus’ blik niet meer verdragen kon.
De verloochening van Petrus
Toen Jezus plechtig had verklaard: "Ik ben het," Caïphas zijn mantel aan stukken reet en het geroep, "Hij is schuldig aan de dood," zich vermengde met het schimpen en tieren van het gepeupel, toen boven Jezus de Hemel der Gerechtigheid geopend was, de hel haar woede en de graven de gevangen geesten loslieten, toen alles vol angst en ontzetting was, vermochten Petrus en Johannes, die veel geleden hadden omdat zij stilzwijgend en zonder te kunnen ingrijpen, in uiterste spanning, de mishandeling van Jezus aanschouwden, niet langer te blijven staan waar zij stonden. Johannes ging weg, tegelijk met enkele getuigen en andere lieden, en snelde naar de Moeder van Jezus, die zich met de heilige vrouwen in Martha’s huis bevond, niet ver van de Hoekpoort, waar Lazarus te Jeruzalem een groot gebouw bezat.
Petrus kon er niet toe besluiten om hem te volgen. Hij was te zeer aan Jezus gehecht. Hij kon zich nauwelijks beheersen, weende bitter en probeerde nog om zijn tranen te verbergen. Op de plaats, die hij en Johannes hadden uitgekozen, wou hij niet blijven want door zijn doen zou hij zich verraden hebben, maar het was hem ook onmogelijk om zich anders heen te wenden zonder in het oog te vallen.
Hij ging in het atrium naast het vuur zitten, tussen de soldaten en de mannen van de straat, die af en toe gingen kijken naar de bespotting van Jezus en daarover allerlei slechte dingen ten beste gaven. Petrus hield zich stil, doch alleen reeds zijn toeluisteren en de uitdrukking van diepe droefheid op zijn gelaat, moesten hem bij Jezus’ vijanden verdacht maken. Nu kwam daar ook een poortwachtster naast het vuur staan, en stout, zoals snibbige vrouwen, mengde zij zich in het geklets en het geschimp over Jezus en Zijn leerlingen.
Zij keek Petrus aan en zei: "Ook jij bent een van de nalopers van de Galileër." Petrus, verward en bang, en in de vrees dat het ruwe volk hem zou mishandelen, antwoordde: "Vrouw, ik kem Hem niet, ik weet, noch begrijp wat gij bedoelt." Meteen stond hij op, want hij wou zich losmaken uit de kring en trad buiten het atrium en het was rond die tijd dat de haan kraaide vóór de stad. Ik herinner mij niet dit te hebben gehoord, maar ik voelde dat het kraaien thans aanving.
Toen Petrus het atrium verlaten had, werd hij opgemerkt door een dienstmaagd, die tot enkelen in de buurt zei: "Deze hier was eveneens bij Jezus van Nazareth." En zij keerden zich om en vroegen Petrus: "Ben jij niet één van zijn discipelen geweest?" Toen werd Petrus nog meer verward en bevreesd en hij verklaarde met zoveel klem als hij kon aanzetten: "Waarachtig, dat ben ik niet geweest. Ik ken die mens niet!"
Hij haastte zich thans naar het plein tot vóór het hof. Hij had daar bekenden van hem over de muur zien kijken en wou hen waarschuwen. Hij weende en was vol angst en droefheid om Jezus, dat hij nauwelijks dacht aan zijn verloochening van de meester. Op het plein bevonden zich vele mensen, onder wie verschillende vrienden van Jezus. Zij mochten niet binnen in de ommuurde hof, maar Petrus mocht er wel uit. De mensen die buiten moesten blijven, beklommen de muur, ten einde toch iets te zien en te horen, en Petrus vond hier een aantal discipelen, die de ongerustheid uit de grotten van de Hinnomberg hierheen had gedreven.
Zij kwamen zelf dadelijk naar hem en vroegen onder tranen om nieuw, maar hij was zo hevig bedroefd, en was zo bang om zich te verraden, dat hij hen slechts met weinig woorden de raad gaf om deze plaats, waar het gevaar hen bedreigde, te verlaten. Hij wendde zich aldus van zijn vrienden af en liep treurig in het rond en de discipelen verlieten ijlings weer de stad. Zij waren zo met zijn zestienen, allemaal van de vroegste leerlingen van Jezus. Tot de groep behoorden Bartholomeüs, Nathanaël, Saturninus, Judas Barsabas, Simeon, die later bisschop van Jeruzalem werd, Zacheus en Manachem, de profetische, blindgeboren jongeling die door Jezus was genezen.
Petrus had rust, noch duur. De liefde tot Jezus dreef hem terug naar het hof die het huis omgaf en men liet hem binnen, terwijl Nicodemus en Jozef van Arimathea hem in het begin toegang hadden verschaft. In het atrium trad hij echter nu nog niet binnen. Hij ging rechts, langs het huis, naar de deur van de grote zaal, waarin de bende juist Onze Heer aan het rondslepen was. Petrus naderde schuw, en hoewel hij voelde dat hij als verdacht in het oog werd gehouden, drong hij toch door het gepeupel heen, dat de ingang vulde, want zijn angst om Jezus liet hem niet los. En de Heer, die met de vuile strokrans op het hoofd, voorbij de grinnikende raadsleden werd gesleurd, zag Petrus staan en wierp hem een ernstige, waarschuwende blik toe en Petrus voelde zich gebroken van smart.
Daar hij nog altijd vreesde voor zichzelf en enkele kerels rondom hem hoorde zeggen: "Wat is dat voor iemand?" ging hij opnieuw naar het hof. Ontredderd door angst, treurnis en medelijden, schreed hij aarzelend voort. Toen hij bemerkte dat men hem nakeek, stapte hij weer het atrium binnen en ging een tijdje bij het vuur neerzitten, tot er zich enkelen mengden in het gezelschap, die hem buiten hadden gezien. Zijn verwarring was hen niet ontgaan en zij begonnen met hem te praten, uitbundig afgevend op Jezus’ handel en wandel. Een uit de troep zei: "Voorwaar, jij behoort ook tot zijn aanhangers, jij bent een Galileër, je taal veraadt je." Petrus wou er zich uitpraten en weggaan, maar een broeder van Malchus trad hem in de weg en zei: "Wat! Heb ik je niet gezien naast Hem in de Hof van Olijven, en heb jij mijn broer niet gekwetst aan het oor?"
In zijn benardheid werd Petrus nu bijna zinneloos, en terwijl hij zich van hen vrij maakte, ging hij heftig, zoals het zijn aard was, aan het vloeken en het zweren dat hij die Mens niet kende, liep uit het atrium en de hof in. Op dat ogenblik kraaide de haan voor de tweede keer en voerde de bende, door de hof heen, Jezus naar de kerker onder de ronde zaal. Onze Heer wendde zich om en keek naar Petrus, bedroef en tevens vol erbarmen en het woord dat Hij gesproken had: "Eer de haan tweemaal kraait, zult gij mij driemaal verloochend hebben," viel de apostel met vreselijk geweld op het hart. Afgemat, vol van angst en kommer, had Petrus zijn overmoedige belofte om liever te sterven met zijn Meester, dan Hem te verloochenen, alsmede Jezus’ gestrenge antwoord heel en al uit de gedachte verloren, maar thàns, terwijl Jezus hem aankeek, verpletterde hem ineens het bewustzijn van zijn schuld. Hij had gezondigd: gezondigd tegen zijn mishandelen, zijn onschuldige veroordeling, tegen de allerwreedste lijdende Heiland, die hem zo trouw had gewaarschuwd. Als buiten zichzelf van spijt, snelde hij naar buiten, het hoofd bedekt en weende hij bitter. Hij was niet langer bevreesd om te worden aangesproken: hij zou nu iedereen hebben verteld wie hij was en welke zware schuld er op hem drukte.
Wie verstout zich te zeggen dat hij, in eender gevaar, in eendere benardheid, angst en verwarring, in eenzelfde strijd tussen liefde en vrees verwikkeld, even uitgeput van waken en even afgejaagd, half gebroken van smart over al het ellendige van deze jammerlijke nacht, bij zulk een kinderlijk en tegelijk vurig temperament als Petrus bezat, sterker zou zijn geweest dan de apostel? De Heer liet Petrus aan zijn eigen kracht over en toen werd hij zo onmachtig als allen zijn die het woord vergeten: "Waak en bid, opdat gij niet in bekoring zou vallen."
|
|