Medjugorje kerk

Medjugorje België en Nederland

Medjugorje Maria

apr

26



Thomas à Kempis. De Navolging van Christus. Boek 4.1

  
 
Download PDF

Thomas à Kempis. De Navolging van Christus. Boek 4.1

Hoofdstuk 1. Met hoeveel eerbied Christus moet worden ontvangen

"Komt allen tot Mij die uitgeput onder lasten gebukt gaat; en Ik zal u rust en verkwikking geven," zegt de Heer; [Mt. 11 : 28]
"Het brood dat Ik zal geven is mijn vlees, ten bate van het leven der wereld." [Joh. 6 : 52]
"Neemt en eet: dit is mijn Lichaam, dat voor u wordt overgeleverd, doet dit tot gedachtenis aan Mij." [Lc. 22 : 19; 1 Kor. 11 : 24]
"Wie mijn vlees eet en mijn bloed drinkt, blijft in Mij en Ik in hem" [Joh. 6 : 56]
"De woorden die Ik tot u gesproken heb, zijn geest en leven." [Joh. 6 : 64]
 
1. Dit zijn Jezus, eeuwige Waarheid, uw woorden, ofschoon niet op één tijd gesproken of op één plaats geschreven.
2. Omdat zij dus de uwe zijn en waar, moet ik ze alle dankbaar en gelovig aanvaarden.
3. Het zijn de uwe, omdat Gij ze hebt gezegd; en het zijn ook de mijne, omdat Gij ze hebt uitgesproken tot mijn welzijn.
4. Graag neem ik ze aan uit uw mond, opdat ze dieper in mijn hart gevestigd worden.
5. Woorden zo vol genegenheid, tederheid en liefde wekken mij op; maar mijn eigen wandaden schrikken mij af en mijn onrein geweten houdt mij terug om tot zulke grote geheimen te naderen.
6. De beminnelijkheid van uw woorden nodigt mij uit, maar de menigte van mijn gebreken bezwaart mij.
7. Gij beveelt mij met vertrouwen tot U te naderen, als ik deel wil hebben met U, en het voedsel van de onsterfelijkheid te nemen, als ik het eeuwig leven en de heerlijkheid wil verkrijgen.
8. ‘Komt allen tot Mij’ zo zegt Gij, `die uitgeput onder lasten gebukt gaat, en Ik zal u rust en verkwikking geven.’ [Mt. 11 : 28]
9. Wat een vriendelijk en beminnelijk woord in het oor van een zondaar: dat Gij, Heer mijn God, een arme en behoeftige uitnodigt tot deelneming aan uw allerheiligst Lichaam.
10. Maar wie ben ik, Heer, dat ik mij aanmatig tot U te naderen?
11. Zie, de hemelen der hemelen kunnen U niet bevatten en Gij zegt: ‘Komt allen tot Mij’?
12. Wat betekent toch die allervriendelijkste toenadering en deze zo vriendschappelijke uitnodiging?
13. Hoe zal ik het durven wagen te komen, ik die mij niets goeds bewust ben waarom ik dit zou mogen ondernemen?
14. Hoe zal ik U binnenvoeren in mijn huis, ik die u dikwijls zulke beledigingen naar het hoofd heb geslingerd?
15. Engelen en aartsengelen eren U, heiligen en rechtvaardigen vrezen U en Gij zegt: ‘Komt allen tot Mij’?
16. Heer, als Gij het niet waart die dit zegt, wie zou geloven dat het waar is?
17. En als het niet uw uitdrukkelijke wil was, wie zou wagen te naderen?
18. Noach, een rechtvaardig man, werkte honderd jaar aan de bouw van een ark om met weinigen gered te worden.µ
19. En hoe kan ik mij dan in één uur voorbereiden om de Maker van de wereld met eerbied in mij te ontvangen?
20. Mozes, uw grote dienaar en bijzondere vriend, maakte een koffer van onverslijtbaar hout, overtrok die met zeer zuiver goud om daarin de tafelen der wet neer te leggen.
21. En ik, verdorven wezen, zal het aandurven U, de Ontwerper van de wet en de Schenker van het leven, zo maar bij mij te ontvangen?
22. Salomo, in wijsheid de uitmuntendste van Israëls koningen, bouwde zeven jaar aan een prachtige tempel ter ere van uw naam en vierde acht dagen lang het feest van zijn inwijding.
23. Duizend vredeoffers droeg hij op en hij plaatste de ark van het verbond onder het schallen van de bazuinen en onder plechtig gejubel op de plaats die hij voor haar had gereed gemaakt.
24. En ik, ongelukkige, de armste van de mensen, hoe zal ik U binnenvoeren in mijn huis, ik die nauwelijks een half uur in godsvrucht weet door te brengen? En kon ik maar eens één keer een half uur innig daaraan besteden.
25. O mijn God, hoeveel hebben zij proberen te doen om U maar te behagen.
26. Ocharm! hoe onnozel is het wat ik doe, hoe weinig tijd maak ik vol, als ik mij tot de heilige communie voorbereid.
27. Zelden ben ik totaal innerlijk gericht, hoogst zeldzame ogenblikken vrij van alle verstrooiing.
28. En natuurlijk behoorde in uw heilvolle goddelijke aanwezigheid geen enkele minder passende gedachte bij mij op te komen, geen enkel geschapen wezen mij bezig te houden; want ik sta op het punt niet een engel, maar de Heer der engelen bij mij als gast te ontvangen.
29. Toch is er een zeer groot verschil tussen de ark van het Verbond met haar heilige gedenkstukken en uw allerheiligst Lichaam met zijn onzegbare volmaaktheden.
30. Tussen die offers van de wet, voorafbeeldingen van wat eens zou komen, en het ware offer van uw Lichaam, de vervulling van alle vroegere offers.
31. Waarom ontgloei ik dan niet meer bij uw vererenswaardige Aanwezigheid?
32. Waarom bereid ik mij niet met meer zorg voor om uw heilige geheimen tot mij te nemen, als die vroegere heilige aartsvaders en profeten, koningen zelfs en aanvoerders met heel het volk zoveel gevoel van godsvrucht jegens de goddelijke eredienst aan de dag legden?
33. De zeer vrome koning David ‘danste met volle overgave’ voor de ark van God ter viering van de gedachtenis aan al de weldaden de vaderen weleer bewezen.
34. Hij deed allerlei muziekinstrumenten vervaardigen, dichtte liederen en liet die tot uiting van de blijdschap zingen; hijzelf zong die dikwijls bij zijn spel op de harp, gedreven door de bezieling van de heilige Geest.
35. Hij leerde het volk van Israël met heel zijn hart God te loven en dagelijks met eenstemmigheid God te zegenen en te prijzen.
36. Als er toen zo’n grote godsvrucht leefde en de lof van God vóór de ark van het Verbond werd vermeld.
37. Hoeveel eerbied en godsvrucht behoort dan mij en het hele christelijk volk te bezielen in tegenwoordigheid van het Sacrament en bij de nuttiging van het allerverhevenste Lichaam van Christus.
38. Velen reizen naar verschillende plaatsen om de relieken van heiligen te gaan bezoeken en zijn opgetogen bij het horen van hun daden; zij bewonderen de geweldige basilieken en kussen hun in zijde en goud gewikkeld gebeente.
39. Zie, Gij zijt hier voor mij op het altaar, Gij, mijn God, de Heilige der heiligen, de Schepper van het mensdom en de Heer der engelen.
40. Bij het zien van dat alles speelt de menselijke nieuwsgierigheid dikwijls een rol en ook het nieuwe van wat men nog nooit heeft gezien; de vrucht van levensverbetering die men meeneemt is gering, vooral als die reizen zo licht en zonder diepere bezinning worden ondernomen.
41. Hier echter is in het Sacrament van het altaar mijn God en mens, Christus Jezus, geheel tegenwoordig; hier wordt ook overvloedig de vrucht van het eeuwig heil binnengehaald, zo dikwijls men U waardig en godvruchtig tot zich neemt.
42. Hierheen voert echter niet een of andere lichtzinnigheid, nieuwsgierigheid of zinnelijke neiging, maar wel het vast geloof, een hoop vol overgave en oprecht gemeende liefde.
43. O onzichtbare Schepper der wereld, God, hoe wonderbaar handelt Gij met ons; hoe voorzichtig en welwillend gaat Gij om met uw bevoorrechten, aan wie Gij Uzelf in het Sacrament ter nuttiging aanbiedt.
44. Dit gaat immers alle begrip te boven: dit trekt op bijzondere wijze de harten der vromen aan en zet hun liefde in vlam.
45. Want uw ware gelovigen die heel hun leven op verbetering richten, ontvangen door dit allerwaardigst Sacrament dikwijls overvloedig de gave van godsvrucht en liefde voor de deugd.
46. O bewonderenswaardige en verborgen genade van dit Sacrament, alleen gekend door Christus’ gelovigen; de ongelovigen echter en zij die de zonde dienen kunnen dit niet ervaren.
47. In dit Sacrament wordt geestelijke genade meegedeeld, de verloren deugd innerlijk hersteld en keert de schoonheid terug die door de zonde was ontluisterd.
48. Zó groot is soms deze genade, dat door de overvloedige gave van godsvrucht niet alleen de geest maar ook het zwakke lichaam voelt, dat het ruimere krachten krijgt.
49. Wel is het bedroevend en zeer te betreuren dat wij zo lauw en zo nalatig zijn; dat wij niet met groter liefde tot het ontvangen van Jezus Christus worden aangetrokken; op Hem toch steunen de hoop en de verdienste van hen die zalig zullen worden.
50. Hij is immers onze heiligmaking en verlossing, Hijzelf de troost van hen die onderweg zijn, en het eeuwig geluk der heiligen.
51. Het is daarom zeer te betreuren dat velen zo weinig aandacht schenken aan dit heilzaam geheim, dat de hemel verblijdt en de hele wereld in stand houdt.
52. Wat is het menselijk hart helaas verblind en onverschillig, dat het niet meer aandacht heeft voor deze onuitsprekelijke gave en zelfs door de dagelijkse omgang tot onachtzaamheid vervalt.
53. Stel dat dit sacrament op niet meer dan één plaats werd gevierd en door niet meer dan één priester ter wereld werd geconsacreerd.
54. Bedenk hoe de mensen dan vol verlangen zouden zijn naar die plaats en naar die priester, om de goddelijke geheimen te zien vieren.
55. Nu zijn er vele priesters gewijd en op vele plaatsen wordt Christus opgedragen, opdat Gods goedgunstigheid en liefde voor de mens des te groter zouden blijken naarmate de heilige communie over de aarde meer verspreid zou zijn.
56. Dank aan U, goede Jezus, eeuwige Herder, omdat Gij U gewaardigt ons arme ballingen met uw kostbaar Lichaam en Bloed te verkwikken en met uw persoonlijke woorden ons uitnodigt tot het ontvangen van deze mysteriën als Gij zegt: ‘Komt tot Mij gij allen die uitgeput zijt en onder lasten gebukt gaat, en Ik zal u rust en verkwikking geven.’ [Mt. 11 : 28]
 
Hoofdstuk 2. Grote goedheid en liefde van God wordt de mens in het Sacrament bewezen

1. De gelovige: Heer, vertrouwend op uw goedheid en grote barmhartigheid, kom ik bij U als een zieke bij de arts, als een hongerige en dorstige bij de bron van het leven, als een arme bij de Koning van de hemel; als de dienaar bij zijn Heer, als het schepsel bij de Schepper, als de troosteloze bij zijn goede Vertrooster.
2. Maar hoe bestaat het dat Gij tot mij komt?
3. Wie ben ik dat Gij uzelf aan mij geeft?
4. Hoe durft een zondig mens voor U te verschijnen en hoe kunt Gij het over U verkrijgen naar een zondig mens toe te komen?
5. Gij kent uw dienaar, Gij weet dat hij niets goeds in zich heeft op grond waarvan Gij dit voor hem zoudt doen.
6. Ik beken dus mijn minderwaardigheid, ik erken uw goedheid, ik loof uw liefde en ik dank U om uw al te grote genegenheid.
7. Gij doet dat omdat Gij zo zijt, niet om mijn verdiensten; om uw goedheid meer te doen kennen, zodat ik tot meer liefde zou komen en op volmaakter wijze de nederigheid mij zou worden aanbevolen.
8. Omdat het U aldus behaaglijk is en Gij gewild hebt dat het zo zou geschieden, daarom is uw neerbuiging ook mij aangenaam; mocht mijn ongerechtigheid voor U geen beletsel zijn.
9. O allerbeminnelijkste en liefdevolle Jezus, hoeveel eerbied, dankbetuiging en eeuwige lof ben ik U niet verschuldigd voor het ontvangen van uw heilig Lichaam: geen mens ter wereld kan de verhevenheid daarvan verklaren. 10. Maar wat zal mijn gedachte zijn bij deze communie, bij het naderen tot mijn Heer die ik niet op de verschuldigde wijze eren kan en toch devoot tot mij wens te nemen?
11. Wat zal ik beter en heilzamer denken dan dat ik mij volstrekt voor U verneder en uw oneindige goedheid hoog boven mijzelf vereer?
12. Ik loof U, mijn God, en ik prijs U in eeuwigheid. Ik minacht mijzelf en onderwerp mij aan U in de diepte van mijn nietswaardigheid.
13. Zie, Gij zijt de Heilige der Heiligen en ik ben het uitvaagsel van de zondige mensheid.
14. Gij buigt U naar mij die niet waardig ben tot U op te zien.
15. Zie, Gij komt tot mij, Gij wilt met mij zijn, Gij nodigt mij uit om maaltijd met U te houden.
16. Gij wilt mij de hemelse spijs en het brood der engelen [Ps. 78 : 25] te eten geven, geen ander dan Uzelf, ‘het levend brood, dat uit de hemel is neergedaald en leven geeft aan de wereld.’ [Joh. 6 : 33, 51, 52]
17. Ziedaar waar de liefde uit voortkomt, hoe de liefde in het licht verschijnt. Wat zijn wij U grote dankbetuigingen en lofprijzingen voor dit alles verschuldigd.
18. Hoe gezegend en nuttig was uw besluit toen Gij dit hebt ingesteld. Hoe beminnelijk en uitnodigend het gezamenlijk maal, toen Gij Uzelf als spijs hebt gegeven.
19. Hoe wonderbaar is uw werking, Heer, hoe vermogend uw kracht, niet onder woorden te brengen uw waarheid.
20. Gij hebt gesproken en alles is geworden en ook dit is geschied, omdat Gij zelf het hebt bevolen.
21. Het is een wonderlijke zaak, alle geloof waardig, maar het gaat het menselijk verstand te boven, dat Gij, Heer, mijn God, waarlijk God en mens, binnen de geringe gedaante van brood en wijn wordt begrensd en zonder te worden verteerd door hem die eet wordt genuttigd.
22. Gij, Heer van het heelal die niemand behoeft, hebt door dit Sacrament onder ons willen wonen.
23. Bewaar mijn hart en mijn lichaam rein, opdat ik met een blij en zuiver geweten dikwijls uw mysteriën mag vieren en tot mijn eeuwig heil ontvangen. Gij hebt die vooral tot uw eer en tot een eeuwige gedachtenis gewild en ingesteld.
24. Verheug u dan, mijn diepste wezen, en dank de Heer voor zulk een verheven geschenk en bijzondere troost, die Hij u in dit tranendal heeft gelaten.
25. Want zo dikwijls gij dit geheim herdenkt en Christus’ Lichaam ontvangt, even zo dikwijls voltrekt gij het werk van uw verlossing, want gij wordt deelachtig aan de verdiensten van Christus.
26. De liefde van Christus immers vermindert nooit en de omvang van zijn verzoeningswerk is onuitputtelijk.
27. Daarom behoort gij u altijd weer met vernieuwing van geest hierop voor te bereiden en het grote mysterie van uw heil met aandachtige beschouwing te overwegen.
28. Het moet u daarom groot, nieuw en verrukkelijk voorkomen als gij celebreert of de mis hoort; alsof diezelfde dag Christus voor het eerst neerdalend in de schoot der Maagd, mens werd of aan het kruis hangend, voor het heil der mensen leed en stierf.

Hoofdstuk 3. Het is nuttig dikwijls te communiceren

1. De gelovige: Zie, ik kom tot U, Heer, opdat het mij wel mag gaan door uw geschenk en ik mij verheug in uw heilig gastmaal, dat Gij, God, in uw goedheid voor de mens hebt gereed gemaakt [Ps. 68 : 11].
2. Zie, in U is alles aanwezig wat ik kan en moet verlangen; Gij zijt mijn heil en mijn verlossing, mijn hoop en mijn sterkte, mijn eer en mijn glorie.
3. ‘Verblijd’ dan vandaag ‘het innerlijk van uw dienaar, want tot U, Heer Jezus, heb ik mijn geest verheven.’ [Ps. 86 : 4].
4. Ik wens U nu godvruchtig en eerbiedig te ontvangen; ik verlang U in mijn woning binnen te leiden om met Zacheüs te verdienen door U te worden gezegend en onder de zonen van Abraham te worden erkend.
5. Mijn innerlijk verlangt naar uw Lichaam, mijn hart wenst met U te worden verenigd.
6. Geef Uzelf aan mij en het is goed. Want buiten U is geen enkele vertroosting volwaardig.
7. Ik kan niet zonder U zijn; en zonder uw bezoek kan ik niet leven.
8. Daarom moet ik wel dikwijls tot U naderen en U als geneesmiddel tot het heil ontvangen; anders zou ik misschien onderweg bezwijken, als ik beroofd bleef van dit hemels voedsel.
9. Want zo, allerbarmhartigste Jezus, hebt Gij bij uw prediking aan het volk en bij het genezen van allerlei kwalen het eens gezegd: ‘Ik wil hen niet zonder voedsel naar hun huis terug laten gaan, misschien zouden ze onderweg omkomen.’ [Mt. 15 : 32]
10. Doe dan met mij hetzelfde, Gij die Uzelf tot troost van uw gelovigen in het Sacrament hebt nagelaten.
11. Want Gij zijt een heerlijke verkwikking voor mijn innerlijk wezen en wie U waardig heeft genuttigd, zal deelgenoot en erfgenaam zijn van de eeuwige glorie.
12. Voor mij is het onmisbaar, omdat ik zo dikwijls wankel of val, zo snel weer lauw en onder de maat ben, dat ik door veelvuldig te bidden en te biechten en door het heilig ontvangen van uw Lichaam mijzelf vernieuw, mij reinig en weer vurig word, want door mij daar langer van te onthouden zou ik weggedreven worden van mijn heilig voornemen.
13. De zinnen van een mens immers zijn geneigd tot het kwaad vanaf zijn jonge jaren en als het goddelijk geneesmiddel hem niet ter hulp komt daalt de mens weldra tot een minderwaardig leven af.
14. De heilige communie houdt hem dus terug van het kwaad en bevestigt hem in het goede.
15. Als ik namelijk nu al zo vaak nalatig en lauw ben terwijl ik communiceer of celebreer, wat zou het dan zijn als ik dit geneesmiddel niet tot mij nam en deze sterke steun niet zocht?
16. En al ben ik niet iedere dag goed genoeg gesteld en bereid om te celebreren, toch zal ik er mij op toeleggen de goddelijke mysteriën te vieren op de geschikte tijden en zorgen dat ik deel krijg aan die grote gunst.
17. Want dit is een bijzonder belangrijke vertroosting voor wie U trouw wil zijn zolang hij ver van U in dit sterfelijk lichaam nog onderweg is: dat hij herhaaldelijk zijn God indachtig, zijn Geliefde met vrome gesteltenis mag ontvangen.
18. O wonderbare begenadiging van uw liefde jegens ons; dat Gij, Heer onze God, Schepper en Levensbron van alle geesten, tot dit armzalig menselijk wezen wilt afdalen en met heel uw godheid en mensheid zijn honger overvloedig wilt verzadigen.
19. Gelukkig de geest en zalig de ziel die U, haar Heer en God, godvruchtig verdient te ontvangen en bij die geestelijke gave van vreugde vervuld wordt.
20. Zij ontvangt een groot machthebber, zij voert een zeer beminnelijke gastvriend binnen, zij krijgt een vriendelijk gezel bij zich, zij aanvaardt een trouwe vriend. Zij omhelst een bruidegom die edel en voornaam is, die boven alle geliefden en boven alles wat begerenswaardig is bemind moet worden.
21. Laat dan, mijn dierbaarste beminde, laat hemel en aarde en alles wat hen siert zwijgen in uw tegenwoordigheid, want wat zij aan lof en schoonheid bezitten, is een geschenk van uw vrijgevigheid en nooit zullen zij de heerlijkheid van uw naam nabij komen wiens wijsheid zonder grenzen is.

Hoofdstuk 4. Veel gaven worden gegeven aan wie godvruchtig communiceren

1. De gelovige. Heer mijn God, voorkom uw dienaar met de zegeningen van uw mildheid, dat ik tot uw heilig sacrament waardig en godvruchtig mag naderen.
2. Wek mijn hart op tot U en ontdoe mij van mijn zware loomheid. ‘Bezoek mij met uw heil.’ [Ps. 106 : 4] om in de geest uw goedheid te proeven die in dit Sacrament als in een bron overvloedig verborgen is.
3. Verlicht ook mijn ogen om zulk een groot geheim te kunnen beschouwen en versterk mij om het met onwankelbaar geloof aan te nemen.
4. Want dit is uw werking en geen menselijke kracht; het is uw heilige instelling en geen uitvinding van mensen.
5. Niemand is uit zichzelf immers bekwaam om dit te vatten en datgene te verstaan wat zelfs het scherpe verstand der engelen te boven gaat.
6. Wat zou ik dan, onwaardig zondig mens, stof en as, over dit heilig geheim kunnen onderzoeken en achterhalen?
7. Heer, in de eenvoud van mijn hart, in een waar en sterk geloof en op uw bevel nader ik tot U met vertrouwen en eerbied. In waarheid geloof ik dat Gij hier in het Sacrament aanwezig zijt, als God en mens.
8. Gij wilt dus dat ik U ontvang en mij in liefde met U verenig.
9. Daarom bid ik uw grote goedheid en smeek ik U mij met het oog hierop een bijzondere genade te geven: dat ik volkomen in U mag opgaan en uit liefde mij in U overstorten en mij verder met geen enkele andere vertroosting meer inlaat.
10. Want dit hoogste en allerwaardigste Sacrament is een zegen voor ziel en lichaam, een medicijn voor allerlei geestelijke kwalen. Hier worden mijn gebreken verbeterd, mijn hartstochten beteugeld, bekoringen overwonnen of verminderd; hier wordt overvloedige genade gegeven, wordt de begonnen deugd versterkt, wordt het geloof bevestigd en ontvangt de hoop nieuwe kracht, raakt de liefde in vlam en wordt zij verruimd.
11. Want talrijke gaven hebt Gij verleend en geeft Gij nog dikwijls in dit Sacrament aan uw geliefden die godvruchtig communiceren, mijn God, Gij die mijn ziel hebt aangenomen, die de menselijke zwakheid hebt hersteld, die de Gever zijt van de innerlijke vertroosting.
12. Want grote vertroosting geeft Gij hun tegen de veelvuldige kwelling, en uit de diepte van eigen neerslachtigheid richt Gij hen op tot hoop op uw bescherming, en door nieuwe genade herstelt Gij hen innerlijk en geeft Gij hun licht.
13. Zodat zij die voor de communie zich angstig en zonder liefde voelden, daarna door hemelse spijs en drank verkwikt, zich in een beter mens herschapen wisten.
14. Gij weegt dit voor uw geliefden daarom af, opdat zij waarlijk erkennen en duidelijk ervaren hoe zwak zij uit zichzelf zijn en hoeveel goedheid en welwillendheid zij van uw kant mogen ondervinden.
15. Want uit zichzelf koud, hard en ongodvruchtig, verkrijgen zij door U dat zij vurig, ijverig en vroom zijn.
16. Want wie zou nederig tot de bron van de goedheid naderend, niet met iets van die beminnelijkheid daaruit verrijkt worden?
17. Of wie zou naast een groot vuur staan en niet daardoor enige warmte opnemen?
18. Gij zijt de voortdurend volle en overvloeiende bron, een altijd brandend vuur dat nooit verflauwt.
19. Daarom, al is het mij niet geoorloofd uit de volheid van die bron te scheppen noch tot het laatst mijn dorst te lessen, toch zal ik mijn mond zetten aan de opening van dat hemelse toevoerkanaal, dat ik tenminste een enkele druppel opvang om mijn dorst te stillen en niet volkomen te verdorren.
20. En al kan ik nog niet helemaal hemels en brandend zijn zoals cherubijnen en serafijnen, toch zal ik proberen mij op godsvrucht toe te leggen en mijn hart voor te bereiden, opdat ik tenminste een vonk van die goddelijk brand uit het nederig nuttigen van dit levendmakend Sacrament mag verkrijgen.
21. Wat mij ook ontbreekt, goede Jezus, allerheiligste Verlosser, wil Gij dat voor mij welwillend en liefdevol aanvullen, Gij die zo goed zijt geweest allen tot U te roepen met de woorden: ‘Komt allen tot Mij die uitgeput zijt en onder lasten gebukt gaat, en Ik zal u rust en verkwikking geven.’ [Mt. 11 : 28]
22. Ik zwoeg immers met bezweet gezicht, mijn hart doorstaat folterende kwelling, ik word beladen met zonden, veel slechte hartstochten verwarren mij en houden mij aan de grond.
23. En er is niemand die mij helpt, niemand die mij bevrijdt of zalig maakt, tenzij Gij God, mijn Verlosser; aan U vertrouw ik toe mijzelf en al het mijne, dat Gij mij moogt bewaren en binnenleiden in het eeuwig leven.
24. Ontvang mij tot lof en glorie van uw naam, Gij die mij uw Lichaam en Bloed tot spijs en drank hebt bereid.
25. Geef, Heer, God van mijn heil, dat met de herhaling van uw geheim de gloed van mijn godsvrucht mag toenemen.

Hoofdstuk 5. De waardigheid van het Sacrament en de priesterlijke staat

1. De Heer: Al hadt gij een engelachtige zuiverheid en de heiligheid van Sint Jan de Doper, dan waart gij nog niet waardig dit Sacrament te ontvangen en daarmee om te gaan.
2. Want het is geen vrucht van menselijke verdiensten dat een mens consacreert en Christus’ Sacrament in handen neemt en het brood der engelen nuttigt als zijn spijs.
3. Ontzagwekkend is de bediening en groot de waardigheid van de priesters aan wie gegeven is wat engelen niet is toegestaan.
4. Want alleen de priesters die op de juiste wijze in de kerk zijn gewijd, hebben de macht om het offer op te dragen en het Lichaam van Christus te consacreren.
5. De priester is immers de dienaar van God, die Gods woord gebruikt op bevel en volgens de instelling van God. God is daar de voornaamste bewerker en de onzichtbare uitvoerder: alles is aan Hem volgens zijn wil onderworpen en hij doet alles wat Hij beveelt.
6. Daarom moet Gij meer de almachtige God geloven in dit hoogheilig Sacrament dan uw eigen gevoelens volgen of een of ander zichtbaar bewijs. 7. Daarom behoort men met ontzag en eerbied tot dit dienstwerk te naderen.
8. Neem uzelf in acht en bedenk wat het is waarvan de bediening u door de oplegging van de handen van de bisschop is toevertrouwd.
9. Zie, gij zijt priester geworden en gewijd om de heilige Eucharistie te vieren; denk er nu wel aan om trouw en godvruchtig op de aangewezen tijd God dit offer op te dragen en zorg dat gij onberispelijk leeft.
10. Gij hebt uw last niet lichter gemaakt, maar gij zijt nu door een nauwere band tot een stipte levenswijze gebonden en tot hogere maat van heilige volmaaktheid verplicht.
11. Een priester moet zich onderscheiden door allerlei, deugd en voor anderen een voorbeeld van het goede zijn.
12. Zijn levensgang is niet die volgens de populaire opvatting, maar moet lijken op die van de engelen in de hemel of van volmaakte mensen op aarde.
13. Met de heilige gewaden bekleed is de priester plaatsvervanger van Christus om God voor zichzelf en voor heel het volk eerbiedig en nederig te smeken.
14. Vóór en achter zich draagt hij het teken van het kruis des Heren om altijd het lijden van Christus te gedenken.
15. Van voren draagt hij het kruis op het kazuifel om Christus’ voetsporen nauwkeurig na te gaan en zich ijverig op navolging toe te leggen.
16. Aan de achterzijde is hij met een kruis getekend om welke lasten ook, hem door anderen opgelegd, met mildheid voor God te dragen.
17. Voor zich uit draagt hij het kruis om eigen zonden te betreuren, achter zich aan om ook wat anderen misdeden uit medelijden te bewenen en om goed te weten dat hij tussen God en de zondaar is gesteld.
18. Hij mag niet verflauwen in het gebed of het heilig offer, totdat hij verdient genade en barmhartigheid te verkrijgen.
19. Als de priester de heilige Eucharistie viert, eert hij God, verblijdt hij de engelen, geeft hij stichting aan de Kerk; hij helpt de levenden, verkrijgt rust voor de overledenen ,en heeft zelf aan alle geestelijke goederen deel.

Hoofdstuk 6. Ondervraging over de oefening voor de Communie

1. De gelovige: Als ik uw waardigheid en mijn onbeduidendheid overdenk, Heer, ben ik zeer ontdaan en over mijzelf diep beschaamd.
2. Als ik immers niet nader, ontvlucht ik het leven en als ik mij onwaardig opdring, doe ik U een belediging aan.
3. Wat moet ik dan doen, mijn God, mijn helper en mijn raadgever in moeilijkheden?
4. Leer Gij mij de juiste weg, wijs mij een goede oefening aan die passend is voor de heilige communie.
5. Het is immers nuttig te weten hoe ik godvruchtig en eerbiedig mijn hart moet voorbereiden om uw Sacrament tot mijn heil te ontvangen of ook om een zo waardig en goddelijk offer te vieren.

Hoofdstuk 7. Het onderzoek van het eigen geweten en het voornemen tot verbetering

1. De Heer: Vóór alles behoort Gods priester om dit Sacrament te vieren, te behandelen en te nuttigen, met de grootste innerlijke nederigheid, met diepe eerbied, met een onvoorwaardelijk geloof en een liefdevolle gerichtheid op de eer van God naderbij te komen.
2. Onderzoek zorgvuldig uw geweten, zuiver en verhelder het naar vermogen door een waar berouw en een nederige biecht, zodat er bij uw weten niets bezwarends overblijft dat wroeging veroorzaakt en uw vrije toenadering verhindert.
3. Heb dan afkeer van al uw zonden in het algemeen en betuig uw spijt en berouw, meer in het bijzonder over uw dagelijkse overtredingen.
4. Als de tijd het toelaat belijd dan God in het binnenste van uw hart al de ellenden van uw leven.
5. Treur en wees bedroefd dat gij nog zo op het stoffelijke gericht en zo werelds gezind zijt;
6. Zo onverstorven in uw hartstochten, zo vol onrust in uw begeerten;
7. Zo weinig waakzaam in uw uiterlijke zintuigen, zo dikwijls verwikkeld in veel zinledige verbeeldingen;
8. Zo sterk geneigd naar het uiterlijke, zo onverschillig tegenover het innerlijke;
9. Zo gemakkelijk bereid tot lachen en uitgelatenheid, zo moeilijk te bewegen tot tranen van berouw;
10. Zo snel gereed tot een losser leven en de stoffelijke genoegens, zo traag tot stiptheid en vurigheid;
11. Zo begerig om iets nieuws te horen en mooie dingen te zien, zo aarzelend om een bescheiden of minder aanzienlijke taak op u te nemen;
12. Zo begerig om veel te hebben, zo gierig in het geven, zo taai in het vasthouden;
13. Zo onbedachtzaam in woorden, zo onbeheerst als er gezwegen moet worden;
14. Zo weinig fijngevoelig in uw welwillendheid, zo onbesuisd in uw handelen;
15. Zo onbeheerst bij eten en drinken, zo doof om Gods woord te aanhoren;
16. Zo snel gereed om te gaan rusten, zo schoorvoetend als er gewerkt moet worden;
17. Zo nieuwsgierig als er praatjes zijn, zo slaperig tijdens uw heilige waaktijd;
18. Zo verlangend naar het einde, zo verstrooid in uw aandacht;
19. Zo slordig in het voltooien van uw gebedstijden, zo lauw bij het mislezen, zo dor bij het communiceren;
20. Zo spoedig in gedachten afwezig, zo zelden geheel in uzelf gekeerd;
21. Zo snel geprikkeld tot verontwaardiging, zo lichtvaardig in het mishagen aan een ander;
22. Zo geneigd om te oordelen, zo hard in uw argumentatie;
23. Zo blij als het goed gaat; zo zwak als iets tegenloopt;
24. Zo druk in de weer met veel goede voornemens en maar weinig daarvan ten uitvoer brengend.
25. En als gij deze en uw andere fouten met leed en met ontevredenheid over uw eigen gebrekkigheid hebt betreurd en gebiecht, maak dan het vaste voornemen uw leven voortdurend te verbeteren en in het goede voortgang te maken.
26. Breng dan uzelf met algeheel vertrouwen en volledig vrije wil ter ere van mijn naam ten offer op het altaar van uw hart als een blijvend brandoffer, door uw lichaam en uw ziel aan Mij met getrouwheid over te laten.
27. Dit moet uw bedoeling zijn: dat gij verdient waardig te naderen om God het offer op te dragen en het Sacrament van mijn Lichaam tot uw heil te ontvangen.
28. Er is namelijk geen offerande zo waardig en geen voldoening zo groot om zonden uit te wissen dan zichzelf zuiver en geheel, te samen met het offer van Christus’ Lichaam, in de mis en de communie God aan te bieden.
29. Als de mens gedaan heeft wat in hem is en oprecht spijt betuigt zo dikwijls hij om genade en vergeving tot Mij komt, dan zegt de Heer: ‘Ik leef en wil de dood van de zondaar niet maar wel dat hij zich bekeert en leeft [Ez. 33 : 11], want Ik zal zijn zonden niet langer indachtig zijn [Hebr. 10 : 17], maar alles zal hem zijn kwijtgescholden.’

Hoofdstuk 8. De opoffering van Christus aan het kruis en onze eigen overgave

1. Zoals Ik mijzelf met uitgestrekte armen aan het kruis en met een ontkleed lichaam voor uw zonden aan God de Vader vrijwillig heb opgedragen, zodat er niets in mij overbleef dat niet geheel in het offer van de goddelijke verzoening overging.
2. Zo moet ook gij uzelf aan Mij met vrije wil als een zuiver en heilig offer dagelijks in de mis met al uw krachten en genegenheden zo innig gij kunt aan Mij aanbieden.
3. Wat vraag Ik meer van u dan dat gij probeert uzelf aan Mij zonder voorbehoud weg te geven?
4. Wat gij ook geeft buiten uzelf, het heeft voor Mij geen waarde, want Ik zoek niet uw gaven maar u.
5. Zoals het voor u onvoldoende zou zijn alles te hebben behalve Mij, zo kan Mij niets behagen, wat gij mij ook, zoudt geven, zonder het offer van uzelf.
6. Offer uzelf aan Mij op en geef alles voor God, dan zal uw offerande aanvaard worden.
7. Zie, Ik heb mijzelf geheel aan de Vader aangeboden voor u; Ik gaf ook heel mijn Lichaam en mijn Bloed tot voedsel, opdat ik geheel de uwe zou zijn en gij de mijne zoudt blijven.
8. Maar blijft gij aan uzelf vasthouden en geeft gij u niet spontaan over aan mijn wil, dan is die offerande niet volmaakt en de vereniging tussen ons beiden niet volledig.
9. Daarom behoort aan al uw daden de vrijwillige overgave van uzelf in Gods .handen vooraf te gaan, als gij vrijheid en genade wilt verkrijgen.
10. Om deze reden immers worden zo weinigen werkelijk verlicht en inwendig vrij, omdat zij zichzelf niet geheel weten te verloochenen.
11. Dit is mijn besliste uitspraak: ‘Als iemand niet verzaakt aan alles, kan hij mijn leerling niet zijn’ [Lc. 14 : 33]
12. Als gij dan mijn leerling wenst te zijn, offer uzelf dan aan Mij op met alles wat gij liefhebt.

Hoofdstuk 9. Wij behoren onszelf en alles wat van ons is aan God op te dragen en voor allen te bidden

1. De gelovige: Heer, alles is het uwe, zowel in de hemel als op de aarde.
2. Ik verlang mijzelf als een vrijwillige offerande op te dragen en in eeuwigheid de uwe te blijven.
3. Heer, in de eenvoud van mijn hart offer ik mijzelf vandaag aan U op als uw eeuwige dienaar: een offer van hulde en lof voor altijd.
4. Ontvang mij te samen met deze heilige offerande van uw kostbaar Lichaam, die ik U vandaag in het bijzijn van alle onzichtbare aanwezige engelen aanbied, opdat zij voor mij en voor heel het volk tot heil moge zijn.
5. Heer, ik breng U op uw zoenaltaar al mijn zonden en misdaden ten offer die ik heb begaan voor uw aangezicht en dat van uw heilige engelen, vanaf de dag dat ik voor het eerst kon zondigen tot aan dit uur.
6. Opdat Gij alles wilt ontvlammen en verbranden in het vuur van uw liefde, al de smetten van mijn zonden uitwist en mijn geweten van alle misdaad zuivert.
7. En mij uw genade teruggeeft, die ik door te zondigen had verloren: dan is alles vergeven en ben ik in een omhelzing van vrede weer barmhartig aangenomen.
8. Wat kan ik doen voor mijn zonden, tenzij die nederig bekennen, erover treuren en onophoudelijk uw vergeving daarover afsmeken?
9. Mijn God, nu ik voor U sta smeek ik U: wil mij in uw medelijden verhoren.
10. Al mijn zonden staan mij in de hoogste mate tegen, ik wil die nooit meer bedrijven; maar, ik betreur ze en zal ze blijven betreuren zolang ik leef, bereid om boete te doen en naar vermogen voldoening te geven.
11. Vergeef mij, God, vergeef mij mijn zonden omwille van uw heilige naam; red mijn ziel die Gij door uw kostbaar Bloed hebt vrijgekocht.
12. Ik vertrouw mij toe aan uw barmhartigheid, ik geef mij over in uw handen.
13. Doe met mij volgens uw goedheid, niet volgens mijn boosaardigheid en ongerechtigheid.
14. Ik offer U ook al het goede op dat het mijne is, hoe gering en onvolmaakt dat alles ook zijn mag: wil Gij het verbeteren en heiligen.
15. Wil dat alles tot een U aangename en aanvaardbare gave maken, het tot iets beters verheffen, en mijzelf, traag en onnut mensenkind, tot een zalig en prijzenswaardig einde voeren.
16. Ik offer U ook alle heilige verlangens van de vromen; de noden van mijn ouders, vrienden, broers en zusters, van al degenen die mij dierbaar zijn en van allen die mij en anderen ter liefde van U hebben welgedaan.
17. En hen die hebben verlangd en gevraagd dat ik gebeden en missen zou opdragen voor henzelf en voor allen die met hen verbonden zijn, of zij nu leven of reeds uit dit leven zijn heengegaan.
18. Zodat zij allen de hulp van uw genade, de rijkdom van uw vertroosting, de bescherming in gevaren, de bevrijding van straf naar zich voelen toekomen en zij uit alle rampen bevrijd in blijdschap U rijkelijk dank betuigen.
19. Ik offer U ook gebeden en zoenoffers op bijzonder voor hen die mij op een of andere wijze leed hebben aangedaan, hebben bedroefd, kritiek hebben geuit of enige schade of last hebben veroorzaakt.
20. Ook voor al degenen die ik zelf ooit droefheid, verwarring, last of ergernis heb veroorzaakt door woorden of daden, bewust of onwetend;
21. Dat Gij ons allen zonder onderscheid onze zonden en wederzijdse beledigingen wilt vergeven.
22. Heer, neem alle achterdocht, verontwaardiging, gevoelens van bitterheid en woordenstrijd uit ons hart weg en evenzeer alles wat de liefde kan kwetsen en de broederlijke liefde verminderen.
23. Ontferm U, Heer, ontferm U over ons die om uw barmhartigheid smeken, geef genade aan wie U zo nodig hebben;
24. En laat ons zo leven dat wij waardig zijn uw genade te bezitten en tot het eeuwig leven mogen komen. Amen.