Medjugorje kerk

Medjugorje België en Nederland

Medjugorje Maria

mrt

29



Benoite, de herderin van Notre-Dame du Laus. Hoofdstuk 4

  
 
Download PDF

Hoofdstuk 4: Tussenkomst van de bisschoppelijke overheid

De tijd is aangebroken om de voornaamste personages in het onderzoek voor te stellen om een kerkelijke basis te geven aan het gebeuren op Laus. Eerst en vooral M. Gaillard, vicaris generaal van het bisdom Gap, historicus van de bedevaart: de waarde van zijn getuigenis zal vlug overlopen worden. Dan M. Lambert, vicaris generaal in Embrun: zijn beslissing herkent of verwerpt wettelijk Laus. Ten slotte zijn raadgever pater Gérard, jezuïet en overste van het college in Embrun.

Pierre Gaillard [1621-1715]

Het is in augustus 1665 dat M. Gaillard voor het eerst naar Laus komt en hij zal er actief blijven tot aan zijn dood in 1715. Geboren in Grenoble in juni 1621 omhelsde hij het klerikale leven op 19 jaar. Na korte letterkundige studies bij de paters Dominicanen wordt hij op 22 jaar priester gewijd op de zaterdag van de quatertemperdagen van Pinksteren 1643. Als priester ingeschreven in Grenoble werd hij doctor in de godgeleerdheid en licentiaat kerkelijk recht. Opgemerkt door Artus de Lyonne, bisschop van Gap en afkomstig uit Grenoble waar hij overste van de Ursulinnen was, komt hij naar Gap als aalmoezenier van deze bisschop rond 1648.

Vanaf 1650 is hij kanunnik zonder prebende en medepastoor van de kathedraal, dan kanunnik met prebende in augustus 1655 en vertegenwoordiger van de clerus in april 1657. Vicaris generaal en official benoemd in 1660 betrekt hij de woning van de voormalige proost Arnaud op nummer 2 van het plein Saint-Arnoux. In het bisdom Grenoble genoot hij van de inkomsten als pastoor van Saint-Sauveur in Salernes [in 1660 uitgewisseld met de priorij van Montmaur], het rectoraat van Saint-Michel en Saint-Arey in Montignac [in 1662 uitgewisseld met Saint-Jean in Sigoyer] en het rectoraat van Sainte-Madeleine in Pont de Jarrie [later overgedragen aan zijn neef Espié].

In 1661 neemt Mgr. De Lyonne ontslag en benoemt hij Gaillard tot beheerder van zijn bezittingen. Daarna verlaat de bisschop zijn bisdom in april 1662 om zijn intrek te nemen in Parijs bij zijn zoon Hugues, Raadslid van de Staat en kort daarop minister. Gaillard onthaalt de nieuwe bisschop Mgr. Marion en spreekt hem toe bij zijn aankomst in Gap op 8 september 1663. Hij is dus een vooraanstaand lid van de clerus van Gap die ook de eretitel draagt van "raadsman en aalmoezenier van de Koning" sinds 1662, een titel die gewoonlijk toekomt aan de prelaten en hen toegang geeft tot het Hof.

Als official moet hij vaak naar Grenoble. Zo brengt hij daar gedeeltelijk de winter van 1664 door vanwege een rechtsgeding dat de clerus van Gap inspant tegen kanunnik d’Abon. Hij is er in familiekring, want hij heeft minstens drie zussen die in Grenoble getrouwd zijn: Marguerite, echtgenote van Guillaume Lavorel, Gasparde, getrouwd met een andere Lavorel, en Anne, vrouw van Espié. M. Gaillard is nog in Grenoble eind juli 1665 wanneer de geruchten rond Laus ophef beginnen te maken. Hij beslist er naartoe te gaan met zijn neef Lavorel, pastoor van Saint-Laurent in Grenoble en zoon van Marguerite. Dit is het verhaal van dit eerste bezoek in het dal van Laus:

"Het gerucht rond de visioenen van Benoîte doet de ronde in Grenoble en in heel de Provincie: ik was toen in Grenoble. Bij mijn terugkeer ging ik naar Laus bij O.L.V. van Augustus met mijn neef Lavorel. Van op de berg, bij het zicht van de kapel, knielde ik, aanbad God, vroeg hem 3 gunsten voor mijn innerlijk leven en die ik erken verkregen te hebben zodat ik totaal aan die devotie verbonden ben en met mijn lichaam en ziel er aan toegewijd ben, al mijn bezittingen, mijn bibliotheek na mijn dood er aan afsta en er begraven wens te worden. Ik daal af en zie een grote menigte, processies, berouwvolle en nederige mensen. Bij het horen van al wat hier gezegd werd en gebeurde was ik als de koningin van Saba: ik zag meer dan ik hoorde zeggen. Ik zag de plaatselijke Prior, bijgestaan door de naburige priesters, de pastoors die biecht hoorden en offeranden ontvingen. Bij het zien van de aangebrachte offeranden en van al wat er zich afspeelde, dat er niets in de kapel bleef, schreef ik naar M. Lambert, de hoofdvicaris, gezien de afwezigheid van Mgr. De aartsbisschop d’Embrun die als ambassadeur voor de Koning in Madrid verbleef."

In dit kort verhaal trilt de vurige aard van de priester, alsook de reactie van een beheerder bij het zien van een ontoereikende organisatie. Hij zal steeds in de bres staan ten dienste van de bedevaart tot in 1678. Eens aartsdiaken in september 1667 beslist hij een brug over de Durance te laten bouwen [de brug van Valserres, zegt de aartsdiaken] waarvan de tol de twee zijkapellen van de basiliek in Laus bekostigt. Na een beenbreuk in 1678 ondergaat hij een diepte in zijn gezondheid tot in 1694 als hij bijna sterft aan een hersengezwel, zodat hij zijn ambt als aartsdiaken overmaakt aan zijn neef Espié die hij uit Gap liet komen. Maar zijn sterk gestel krijgt de bovenhand en hij denkt eraan zich in Laus te vestigen om de bedevaart tegen haar hekelaars te verdedigen. Het is het begin van een resem rechtszaken tegen zijn confraters in het Kapittel en die hem verwijten zijn ambt als kanunnik te verwaarlozen en er de honoraria van op te strijken door zich ziek te melden. "Gaat hij niet te voet en zonder eten van Gap naar O.L.V. van Laus en, in plaats van naar Valserres, dezelfde weg terug neemt… hij leest zonder bril, speelt biljart bij kaarslicht en blijft official… op de feestdagen gaat hij naar Laus om er 6, 8 en 12 uur per dag biecht te horen, wat inderdaad zijn goede gezondheid bewijst."

Inderdaad, M. Gaillard zal tot aan zijn dood, op 94 jarige leeftijd, een buitengewone vitaliteit vertonen. Fysisch was hij een geblokt man, met groot hoofd en korte hals, licht kropachtig met een chronische verkoudheid doet hem moeilijk ademen en een breuk bezorgde hem een zware tred, nog verergerd door het manken vanwege een onvoldoend herstel van zijn been. Dat belette hem niet dagelijks om 4 uur op te staan, als eerste de Mis op te dragen, streng het vleesderven op woensdag en vrijdag na te leven en zelfs te paard naar Grenoble te reizen zonder grote vermoeidheid. Daarbij had hij een joviaal temperament en wat graag ‘klonk hij met zijn vrienden en droeg hij liedjes voor.’

Deze enkele trekken tonen ons een mens met buitengewone energie en hardnekkige volharding, soms koppigheid: zijn rechtszaken tegen het Kapittel hadden hem al meer dan 1.000 pond gekost, 300.000 oude franken, en ze gingen nog door tot in 1711. Al vlug voor Laus gewonnen stelt deze vechter zijn vurige vechtlust en vrijgevige dienstbaarheid ter beschikking van deze devotie. 'Achter zijn ruw uiterlijk," zal M. Jouglar in 1936 schrijven, "schuilde er een mooie ziel, een uitzonderlijk verstand en een mooi karakter.' Deze lof dient genuanceerd door zijn argeloosheid en zijn vurig temperament in acht te nemen.

We zullen zijn werken niet in detail aanhalen: een korte lijst en een waardering van het belangrijkste volstaan. Vanaf 1667 liet M. Gaillard in Grenoble een volks Handboek publiceren onder de titel: "De Weg van de ware christene," met als bijlage een korte Handleiding over de Onbevlekt Ontvangenis, een pretentieloos werk van een moralist en onbeduidende theologie. Alle andere werken, allemaal handschriften, zijn in drie ingebonden boekdelen in het archief van Laus bewaard. Ze bevatten:

  • "De grote "Geschiedenis van O.L.V. van Goede Ontmoeting in Laus en van zuster Benoîte Rencurel de herderin, waarvan een schets van kladschrift, het volledige kladschrift en het definitieve schrift in het net, alsook een overzicht, dit alles opgesteld tussen 1707 en 1712, dus vanaf zijn 86 jaar.
  • Vier korte handleidingen, toevoegsel aan de grote Geschiedenis en gedeeltelijk afgeleid uit de nota’s van broeder Aubin.
  • Op losse bladen een Voorwoord op de grote Geschiedenis, enkele gebeden, een korte Handleiding over Aanbidding, en verspreide nota’s.

De grote Geschiedenis van Laus.

Dit werk, in het net geschreven, is het basisverhaal van 50 jaar gebeurtenissen op de bedevaart. M. Gaillard schrijft het uit angst dat de herinnering verloren zou gaan aan "de gunsten en wonderen die er dagelijks gebeuren en die men naliet te bewaren." Hij beslist dat op aangeven van Benoîte, vooral vanaf 1696, want volgens de herderin "zal dat eens dienen en grote vruchten opleveren na verloop van tijd."

Meermaals herhaalt de auteur zijn zorg voor waarheid: "God verafschuwt leugens en Laus kan die ook best missen… Meestal wordt de waarheid geweld aangedaan door te veel of te weinig te zeggen: ik vermijd dit euvel zoveel mogelijk." Hij wil ook zeer nauwkeurig zijn: "Ik steek mijn licht op bij zuster Benoîte, bij de eerste getuigen van deze devotie die er waren en nog zijn, en ik ken hun oprechtheid. Ik tracht zoveel mogelijk de waarheid te ontdekken, en dikwijls stel ik vast dat ze verdraaid is. Ik toon mijn werk aan Benoîte en verbeter op haar aangeven zodat alleen mijn schrijffouten overblijven." Hij bewondert het heldere geheugen van Benoîte: "Bij bijzondere genade heeft zulk een duidelijke herinnering aan al die dingen dat, als ik haar over iets spreek, ze meteen alle details opsomt alsof het vandaag gebeurd was… Mijn, in het net geschreven tekst, dient geloofd ter worden, want ik schreef maar nadat ik ze had verbeterd."

De litteraire waarde van het werk van Gaillard is maar matig. Hijzelf erkent dat hij niet goed kan opstellen want hij was maar laat begonnen aan litteraire studies. Zijn verhaal is soms langdradig met veel omschrijvingen en adjectieven, ook vervelende herhalingen. Maar zijn tekst bevat veel beweging, kleur en rijke uitdrukkingen, die een schrijver jong van hart kenmerkt. Aan een dergelijk werk beginnen voor iemand die duidelijk de 80 voorbij is, is bijzonder verdienstelijk, vooral omdat hij eerst een tiental jaren lang zorgvuldig documentatie verzamelde en getuigenissen vergeleek.

Is dit een historisch werk? Zeker niet volgens de moderne opvatting, maar het is een onduidelijke verzameling van getuigenissen, over 50 jaar verspreid, in een nogal nauwkeurige volgorde, met ook enkele dubbels of tripletten die goed herkenbaar zijn. De overgeschreven gesprekken moeten niet altijd in strikte zin begrepen worden, zoals al aangehaald voor het verhaal over de eerste verschijningen in de kapel van Laus, maar het staat vast dat de inhoud waarachtig is. De kanttekeningen van de verteller zitten zonder waarschuwing vermengd in het verhaal maar ze zijn gemakkelijk te ontwaren, want Gaillard hanteert kenmerkende stijlvormen. Meer nog, de opeenvolgende kladschriften en de toegevoegde verbeteringen aan het schrift in het net geven een verlichtende opmars van het verhaal.

Welke waarde hebben de aangehaalde getuigenissen? Onze aartsdiaken heeft het volste vertrouwen in de herinneringen van Benoîte. In zijn ogen inspireert God het geheugen van de herderin en haar kennis van het hart. "De priesters en degenen die haar kennen," schrijft hij, "weten dat alles wat ze vertelt uitsluitend voortvloeit uit dat wat God haar ingeeft." Nochtans vleit hij de bekwaamheid van de ziende niet: "Maria gebruikt een ongeletterde domme [= een onwetende] die amper haar geloof kent, van lage herkomst is en van nature uit weinig begaafd, maar grondig verlicht door de hemelse gaven, beter nog dan de handigste biechtvaders."

Onze auteur is dus moreel zeker getuigenissen uit eerste hand over te leveren en die komen van de meest waarachtige getuigen. Maar, de fundamentele getuige is Benoîte die hem de feiten voorstelt zoals ze deze heeft meegemaakt, volgens een bijzonder inzicht dat niet te beheersen valt, vooral aangaande de beginperiode in het Ovendal waar ze bijna altijd alleen was. Het is normaal dat haar getuigenis over zulke uitzonderlijke feiten spontane reacties twijfel of tegenspraak oproepen. M. Gaillard zelf erkent dat hij in het begin de herderin niet geloofde, maar dat hij daarna door de oprechtheid van de Ziende van gedacht veranderde.

Het gaat hier om een fenomeen van helderziendheid dat enig is in de geschiedenis vanwege de duur. Hoe de moderne wetenschap dit ook tracht  uit te leggen, er is bij de herderin geen spoor van psychische verwarring noch van enige grilligheid te ontwaren die haar beoordelingskracht zou afzwakken of een buitensporige verbeelding betekenen. Benoîte vertoont eerder een buitengewoon menselijk evenwicht voor een meisje dat dergelijke lange vermoeiende beproeving ondergaat: ze vertelt alles zoals ze het ziet, herhaalt de woorden zoals ze die gehoord heeft, komt het nu goed of slecht over. Soms heeft ze enkele feiten kunnen misvormen om er een voor onze moderne mentaliteit moeilijk te aanvaarden interpretatie aan geven:

Zo kon haar eenvoudige geestgesteldheid sommige dingen verwarren omdat ze niet een duidelijk verschil kon maken tussen het objectieve en het subjectieve. Maar er valt op te merken hoe respectvol de herderin overkomt bij degenen die haar van nabij zien handelen en het diepe vertrouwen in haar getuigenis wekt bij degenen die haar dagelijks bestaan delen.

Het is een patent dat de gewone houding van Benoîte en de helderheid van haar leven garant staan voor de oprechtheid van haar getuigen onder wie sommigen over Laus hebben geschreven. Deze auteurs zijn afkomstig uit sociaal open middens met een meer dan middelmatige cultuur. Ze citeren feiten waarvan ze weten dat hun tijdgenoten de waarheid kunnen nagaan, vooral aangaande de aangehaalde genezingen. Zoals wij waren ze bezorgd om de waarheid en hadden ze een bijzondere aandacht voor religieuze feiten want ze verbleven in een streek waar de calvinisten meteen dwalingen of valse getuigenissen zouden aanklagen. In zijn "relatie over Laus," in 1672 aan de nieuwe aartsbisschop van Embrun gericht, uit M. Peytieu zijn gegronde zorg om de getuigenissen te controleren. Hij wijst op de tegenwerking van bij het begin van de bedevaart door in detail de gedachtegang van de hekelaars van Benoîte weer te geven. Maar deze nota’s van de puike overste van Laus waren zeer nuttig voor M. Gaillard als eerste basis van zijn grote Geschiedenis.

Kortom, heel de context waarin de getuigenissen door Gaillard werden opgetekend pleiten duidelijk om ze te betrouwen en geloofwaardig in te schatten. Meer nog, als alle bijzondere details van deze lange Geschiedenis nagegaan worden is vastgesteld dat namen, data, burgerlijke feiten en familiale banden overeenstemmen met de officiële documenten uit die tijd en zelfs vervolledigen.

We kunnen dus beweren dat dit logboek van 500 bladen een kostbaar werk is: tegelijk geeft het een globale visie over de feiten aan de basis van de bedevaart in Laus, haar invloed een halve eeuw lang en de gunsten aan de pelgrims. Ongewild beschrijft het een uitgebreid beeld van de zeden uit die tijd en toont het ons een voorbeeldig bestaan van een nederige boerin en bevoorrechte vertrouwelinge van de Maagd.

Antoine Lambert, vicaris generaal in Embrun.

De plek Laus, gehucht van parochie Saint-Etienne d’Avançon, was de westerse grens van het aartsbisdom Embrun. Dit bisdom was sinds 1658 beheerd door Antoine Lambert, doctor in de rechten, kanunnik en zanger sinds 1652, aartsvicaris en official einde 1654 bij aftreden van zijn voorganger Hugues Eme. Hij kwam uit een familie van magistraten in Embrun: zijn neef was aartsbisschoppelijk rechter en zijn twee neven Antoine en Esprit waren advocaten in Embrun. Daar aartsbisschop Mgr. D’Aubusson de La Feuillade door koning Lodewijk XIV ambassadeur van Venetië benoemd werd in de zomer van 1658 en daarna overgeplaatst naar Madrid in juli 1661, kreeg Antoine Lambert de zware taak om het bisdom Embrun te leiden, waaronder het dicht bevolkte dal van Barcelonnette. In het grote dorp Embrun waren er drie levendige parochies en de drie andere werden verwoest in 1585 door de calvinisten van Lesdiguières. Het Kapittel bestond uit zestien kanunniken en drie dozijn kapelaans die een onstuimige clerus vormden die begerig hun voorrechten verdedigden. Minderbroeders, Jezuïeten en Kapucijnen hadden er hun klooster voor verblijf, evenals de Zusters van Visitatie door Mgr. De Lyonne in 1625 gestuurd tien jaar voor de Kapucijnen. De kathedraal was een drukbezocht bedevaartoord vanwege het beroemde schilderij van O.L.V. van Réal dat een mariale cultus genoot met veel genezingen begunstigd.

M. Lambert was een geduldig en methodiek beheerder die erin slaagde, ondanks veel tegenwerking, de Paters van de Drie-eenheid te vestigen in Faucon, de bakermat van hun stichter sint Jan van Mata. Hij zal ook voorzichtig te werk gaan in de lastige zaak van Laus die hij stiekem zal steunen tijdens de vier jaar van zijn ambt. Daarna zal hij zijn taak van aartsvicaris overmaken aan de opmerkelijke kanunnik Javelly eind 1669 en overlijden op 7 maart 1672 na getracht te hebben zijn voorrechten als kanunnik over te dragen op zijn neef Esprit. In de zaak Laus zal zijn voornaamste raadgever pater jezuïet Gérard zijn, de nieuwe overste van het college in Embrun.

André Gérard [1608-1686].

Geboren in Gap, op 30 mei 1608, had deze briljante student op het college van Embrun geloften afgelegd bij zijn leermeesters jezuïeten op 30 september 1626. Nadat hij filosofie doceerde in Aix-en-Provence en zijn derde jaar in Lyon in 1641-42 vervulde werd hij een talentrijk prediker, eerst in Marseille, dan in Embrun [1644-1645] waar de jezuïeten kanselrecht genoten. Als geducht twistredenaar ging hij naar de calvinistische synode in Guillestre op 28 april 1646 waar hij vriend en vijand verblufte met de overtuigingskracht in zijn stellingen die hij in het Latijn, het Grieks en het Hebreeuws voorstelde. Hij zette die apostolische carrière voort in Sisteron in 1646 en later in Grenoble. Daarna zal hij meerdere jaren rector zijn van het college in Arles en daarna in Dôle [Jura]. In 1661 schrijft hij een klein "Handboek van Tegenstellingen" dat hij in Grenoble uitgeeft.

In april 1665 werd hij als leider van het college in Embrun aangesteld: hij zal er maar drie jaar blijven, want in oktober 1667 wordt hij naar Reims geroepen als private leerkracht van de aartsbisschop, kardinaal Antoine Barberini, aartsaalmoezenier van de Orde van de Heilige Geest. Deze neemt hem mee naar Rome waar hij in augustus 1671 overlijdt. De generale Overste van de Jezuïeten houdt pater Gérard in de Romeinse Procuratie als secretaris voor de Franse zaken: als dusdanig overlijdt hij op 26 december 1686, nadat hij een sluitrede rond de Brieven van sint Paulus had opgesteld, onder de vreemde titel: ‘Merg van Sint Paulus Brieven en andere canonieke geschriften’. [Lyon, 1672].

Eerste officiële onderzoek

Rond 20 augustus 1665 had M. Gaillard naar zijn collega in Embrun geschreven om hem aan te sporen zo vlug mogelijk orde op zaken te stellen in het gehucht Laus. Eens gewaarschuwd bereidt M. Lambert zijn tocht voor en vraagt Gaillard nuttige getuigen mee te brengen en een afspraak te maken op maandag 14 september. Deze beslissing lekt in het bisdom Embrun en die dag zal de clerus talrijk aanwezig zijn in het dal van Laus: "14 priesters plus de officiële," duidt Peytieu.

Juvénis beschrijft goed de sfeer van dit onderzoek: "Er was nog maar alleen sprake over die devotie en de wonderen die zich in Laus voltrokken. Er werd al een kerk gepland. Ieder oordeelde naar goeddunken: deze waren tegen die devotie en hielden de wonderen voor onbenullig en de verschijningen van de heilige Maagd voor bedrog of verbeelding van de herderin. Er werd zelfs gedacht dat er een rivaliteit bestond onder de geestelijken van Embrun met de vrees dat de kapel van Laus de eeuwenoude devotie van de kathedraal zou wegkapen. Dit is een gevecht tussen de engel der Perzen en de engel der Joden: er heerst opwinding en er wordt openbaar en in privé geklaagd."

De sfeer was dus koortsachtig, ieder raakte geboeid in plaats van de feiten van naderbij te bekijken.

De aankomst in Laus.

Het is een klein groepje dat uit Embrun vertrekt op de morgen van 14 september om onder de warmte in het dal van Laus aan te komen. Het proces verbaal van 16 september geeft de leden van deze kleine onderzoekscommissie op: naast M. Lambert en pater Gérard is er de bisschoppelijke secretaris ‘Heer Jean Bonnafous, kanunnikpriester van de genoemde metropolitaanse kerk, pastoor van de verenigde parochies Saint-Marcellin en Saint-Donat’, de neef van de vicaris generaal, Esprit Lambert, en de heer van Savines, J.-B. de La Font, die gouverneur van Embrun zal benoemd worden in 1687. Deze twee laatste zijn genoemd door Juvénis.

Het proces verbaal duidt de officiële redenen van dit bezoek: ‘… vanwege een buitengewone devotie sinds enkele maanden in de parochie van Saint-Etienne d’Avançon en een kapel, sinds een twintigtal jaren opgetrokken in het gehucht van Laus, veroorzaakt een zo buitengewone volkstoeloop dat er sommige dagen 15 of 16 processies uit verre hoeken plaatsvinden, en daar er speciaal advies kwam van vooraanstaande en betrouwbare personen [hebben we beslist] ter plaatse te gaan om te zien en te weten of alles ordentelijk verloopt aangaande de dienst van God en de tijdelijke dingen, weldaden en gaven voor votiefmissen, onderhoud van de kapel en voor kerkfabriek en verlichting…’.

De ruiters bestijgen moeizaam de steile weg van Avançon die onder de huidige kapel van het Kostbaar Bloed uitmondt en ze bereiken eindelijk het dal van Laus. ‘Ze verklaren bij aankomst,' schrijft Juvénis, 'dat de aartsvicaris hier is om ingelicht te worden over wat hier gebeurde, na te gaan of de geruchten rond verschijning en wonderen waar is en of er soms naïviteit of bedrog in het spel was… en dat hij vastberaden was die devotie te verbieden, behalve indien ze ondersteund was door zekere en onfeilbare wonderen. Rector Gérard was nog het meest tegen die wonderen en verschijningen gekant: hij sprak er met bitterheid over of zoals het een geleerde, overtuigde en vrome man paste om geen geloof te hechten aan teveel bijgeloof of bedrog.’ De houding van de onderzoekers is dus nog strenger dan de administratieve stijl van het proces verbaal laat vermoeden: de sfeer is hartstochtelijk, het komt erop aan meteen te beslissen of, ja dan neen, er bedrog bestaat of een uitzonderlijk spiritueel feit plaatsvindt.

Wat gaat Benoîte in deze netelige beproeving doen?

M. Gaillard licht ons in over de reacties van de herderin, de hoofdgetuige. "Benoîte hoort," schrijft hij, "van de komst van de aartsvicaris en dat hij handige lui in ondervragen meebracht. Dit eenvoudige en schuchter meisje wilde vluchten om niet voor hen te verschijnen. Terwijl ze erover nadacht verscheen de Moeder Gods haar en zegt haar dat ze moet blijven, dat de Kerklui redelijk te woord dienden gestaan, dat de ene na de andere haar zullen onderzoeken, steeds weer terug zullen komen op wat ze haar zullen gezegd hebben in onderbroken zinnen om haar te onderbreken en te zien of ze zal afwijken in plaats van gelijk en standvastig te blijven. Ze zullen haar op verscheidene manieren misprijzen om haar in verwarring te brengen, beweren dat de visioenen maar waanzin zijn en een droom van haar lichtzinnige hersenen, dat het maar zuivere verbeelding is de mensen te bedriegen. Maar ze hoeft niets te vrezen! Dat ze de aartsvicaris zegt dat hij God uit de hemel kan doen neerdalen vanwege de macht die hij als priester kreeg, hij niets te bevelen heeft aan de Moeder Gods. Ze zullen haar zeggen dat ze de kapel zullen doen afbreken of afbranden… Dat ze dat doen als ze dat kunnen, maar ze zullen die macht niet hebben, alsook deze niet om je de gevangenis in te werpen."

Bij die tekst van 1710 maakt M. Gaillard duidelijk kanttekeningen over de feiten die hij 50 jaar eerder meemaakte. Er is te onthouden dat, na eerst in paniek te zijn geraakt, Benoîte in haar gebed begrepen heeft dat ze moedig het hoofd moest bieden aan de onderzoekers en de waarheid van de haar visioenen moet verkondigen.

De ondervraging

Er bestaat geen uitgebreid relaas meer over, als die al bestaan had. Inderdaad lijkt het eerder dat M. Lambert meer een autoritaire informatie nastreefde dan een echt juridisch onderzoek met opgetekende vragen en antwoorden. Drie auteurs spreker erover, Gaillard en Grimaud op die dag aanwezig, en Juvénis die in Gap de getuigen ondervraagt en die enkele toevoegingen invoert als gevolg van nadere informatie.

Grimaud haalt een uitspraak van de onderzoekers aan dat doet denken dat hij de ondervraging bijwoonde als burgerlijk rechter in het dal: ‘Bij mijn aanwezigheid zeggen ze de herderin de heilige Maagd te vertellen haar dierbare Zoon te smeken een wonder te doen om deze devotie te versterken’. M. Peytieu zal die vraag bevestigen, want ‘hij hoorde vaak Benoîte die uitspraak herhalen’.

M. Gaillard levert een stramien van dit tafereel: ‘Zodra M. Lambert was aangekomen, God had aanbeden en zijn devotie had vervuld in de kapel spreekt hij met Benoîte in bijzijn van pater Gérard, jezuïet, en de heer Bonnafous. Hij zei Benoîte dat hij hier niet gekomen was om haar visioenen, haar illusies, al wat over haar verteld werd en alle feiten hier toe te laten. Hij wil ze eerder vernietigen en haar straffen indien ze niet de waarheid vertelt en haar visioenen onbestaande zoals hij denkt, samen met vele mensen met gezond verstand. Maar als dat waar is, dan moet ze Jezus en Maria smeken om haar de waarheid te openbaren met een teken of een wonder, als het waar is en het de wens is van God en zijn heilige Moeder zal hij zorgvuldig en zonder enig verzuim zijn Wil uitvoeren. Als het maar verbeelding is om het volk te bedriegen, zal hij haar streng straffen om de ogen te openen van degene die het heeft geloofd en mogelijke misbruiken recht te trekken met alle middelen waarover hij beschikt.

"Benoîte," vervolgt Gaillard, "met haar gebruikelijke nederigheid, bedankt hem gewoon voor zijn goede raad en dat ze in de gevraagde zin zou bidden volgens zijn doelstellingen [en voegt erbij] en dat hij bij machte is om Jezus in de Eucharistie te doen afdalen maar dat hij niets kan opleggen aan zijn heilige Moeder die doet wat ze wilt’ [sic]." Deze laatste zin zou verkeerd begrepen zijn als een arrogant antwoord van de herderin: het is maar een duidelijke bevestiging van de vrijheid van handelen van de Maagd.

De teksten van Juvénis en Peytieu geven de indruk dat de rechters niet gunstig gezind waren of zich minstens aarzelend opstelden. Inderdaad merkt Peytieu op: "M. Lambert was van mening dat er geen geloof diende gehecht aan wat de herderin en de vergezellende geestelijken vertelden en besloot alles in de kiem te smoren, de volktoeloop te verbieden om misbruiken of bijgeloof te voorkomen." Juvénis voegt erbij dat Gaillard "geboeid was door die devotie, de wonderen en visioenen van de herderin en sprak voortdurend in haar voordeel." Deze twee auteurs, op die dag afwezig, overdrijven de tegenkanting van de onderzoekers, zoals de latere feiten zullen bewijzen.

Inderdaad, indien de ondervraging niets beslissend heeft opgeleverd is de aartsvicaris niet in die mate van zijn stuk gebracht, want het administratief Reglement van de kapel werd twee dagen later opgesteld. Waarschijnlijk veranderde de eerste ongunstige indruk van de rechters, niet alleen vanwege verontwaardigde reacties van Gaillard, Grimaud en prior Fraisse, die de oprechtheid van Benoîte loofden of de al verkregen weldaden voor ziel en lichaam onder de pelgrims, maar ook door de getuigenissen van de talrijke aanwezige priesters die al naar Laus kwamen met parochianen. Dit alles deed het kleine gerecht een afwachtende houding aannemen.

Het voorlopig Reglement en de Regen

"De hele dinsdag en woensdag morgen," schrijft Gaillard, "wordt er gewerkt aan reglementen voor Laus." Dit Reglement, met datum 16 september, brengt orde op zaken voor de cultus en geeft nauwkeurige details over de staat van de kleine kapel en de vermeldingen van M. Lambert.

Na een blik in het tabernakel waar hij 'enkele veel te kleine hosties op een korporaal vindt,' kijkt hij naar het altaar in plaaster met twee dubbele lakens bedekt, met twee kussens in zilverachtig velours, een gestoffeerde altaarvoorkant en daaronder een rode doek met linten. Boven het altaar een schilderij met de heilige Familie en aan weerszijden afbeeldingen van de Maagd. Het Misdagboek dat M. Fraisse hem voorlegt is met Pinksteren begonnen: er staan voor 530 pond 12 stuivers en 6 duit gelezen of nog te lezen missen in. M. Lambert legt het Mishonorarium vast op 5 stuivers, doet de namen van de schenkers noteren en benoemt twee jonge priesters die voortaan voor de dienst in de kapel zullen zorgen en omschrijft duidelijk hun opdracht. De prior van Saint-Etienne zal nooit op zon- of feestdagen de Mis moeten opdragen in de kapel van het gehucht, en deze drie priesters moeten de door de pelgrims verkregen gunsten noteren, na inlichting te hebben ingewonnen over de omstandigheden, personen, tijd en plek.

De aartsvicaris voorziet ook dat de kapel vergroot zal moeten worden volgens een doordacht plan en daarvoor kaarsen en fakkels moeten verkopen die de pelgrims nu massaal meebrengen. Hij beveelt om bij het altaar twee geelkoperen kandelaars te plaatsen, twee missaals, een zilveren kelk en wekelijks korporaals en kelkdoekjes te verversen bij het zien hoe vuil ze waren. Tenslotte besluit hij zo vlug mogelijk het plaatsen van biechtstoelen die ontbreken en staat toe aan elke erkende priester om biecht te horen en zelfs de voorbehouden gevallen vergeving te schenken.

Dit stel instructies toont de eigenschappen van een gezonde organisatie en voorziet in een uitbreiding van de devotie op Laus: de vrijgevigheid van de pelgrims dient in banen geleid en misbruiken van te gretige priesters dienen te worden voorkomen. M. Grimaud en zijn collega notaris Nas uit Gap zullen op de financiën van de kapel moeten letten.

De twee benoemde priesters zijn Antoine Eyriey en Charles Lombard, deze laatste pas gewijd door Mgr. Marion, bisschop van Gap en die de wijdingen in het bisdom Embrun verzorgde bij afwezigheid van de aartsbisschop.

M. Lambert dacht terug te vertrekken op de avond van woensdag 16 september om in Chorges te gaan slapen toen een onweer hem verplichtte op Laus te blijven. "Iets bewonderenswaardig en verrassend," schrijft M. Gaillard, "het was nog zo donderdag morgen en ook na de middag toen hij wilde vertrekken." Daar het maar regende in het kleine dal zien Gaillard en de andere vertellers hier een acte van de Voorzienigheid als antwoord op het gebed van Benoîte om de aartsvicaris op Laus te houden en die zo aanwezig zal zijn bij de opzienbarende genezing die voorvalt in de nacht van 17 september: een teken uit de hemel dat door de onderzoekers werd gevraagd om overtuigd te zijn van de waarachtige getuigenis van de herderin.

De plotse genezing van Catherine Vial.

Juvénis levert ons de omstandigheden van dit feit: ‘Op de vooravond stonden ze klaar om ’s anderendaags 18 september in de morgen te vertrekken. Nochtans ging de vicaris [generaal] de Mis in de kapel opdragen. Bijna gedaan tussen 7 en 8 uur ontmoet hij Catherine Vial, dochter van Jacques Vial en Antoinette Vincent uit Saint-Julien-en-Bôchaine [bisdom Gap], en echtgenote van Gabriel Bois ook uit dit dorp. Deze vrouw leed sinds meer dan 6 jaar aan een krimping van een zenuw in de benen. De kwaal was zo erg daar haar benen opgetrokken onder haar achterste zaten met de hielen tegen haar achterwerk. Met haar ouders had ze er alles aan gedaan om te genezen, maar tevergeefs. Apothekers en chirurgen waren erbij geroepen: deze uit Veynes, een hugenote, zei gewetensvol dat alleen God dit kon helen en dat er een wonder voor nodig was.

‘Zelfs haar man, bij het zien van de ongeneeslijke kwaal, had zijn huwelijk ongeldig willen doen verklaren bij een officier in Gap onder het voorwendsel dat die ziekte de voltrekking van het huwelijk onmogelijk maakte: dit proces had een tijd geduurd in Gap en de kwaal van Catherine Vial was niet alleen door de rechter, de advocaten en de procureurs van beide partijen gekend, maar ook nog door vele personen vanwege het onderwerp van dit geding’.

Het betreft dus een algemeen bekende ziekte, zowel in de streek van Veynes dan in Gap. M. Gaillard merkt op dat de dokter van Serres en die van Veynes, Corréard genaamd, beide verklaard hadden dat ‘als ze op haar voeten kon lopen bij terugkeer uit Laus ze katholiek zouden worden…maar helaas, ze hebben haar gezien en zijn in hun dwaling gestorven’. Daniel Corréard zal zich in 1685 verbannen.

Juvénis levert ons de omstandigheden van dit feit: ‘Op de vooravond stonden ze klaar om ’s anderendaags 18 september in de morgen te vertrekken. Nochtans ging de vicaris [generaal] de Mis in de kapel opdragen. Bijna gedaan tussen 7 en 8 uur ontmoet hij Catherine Vial, dochter van Jacques Vial en Antoinette Vincent uit Saint-Julien-en-Bôchaine [bisdom Gap], en echtgenote van Gabriel Bois ook uit dit dorp. Deze vrouw leed sinds meer dan 6 jaar aan een krimping van een zenuw in de benen. De kwaal was zo erg daar haar benen opgetrokken onder haar achterste zaten met de hielen tegen haar achterwerk. Met haar ouders had ze er alles aan gedaan om te genezen, maar tevergeefs. Apothekers en chirurgen waren erbij geroepen: deze uit Veynes, een hugenote, zei gewetensvol dat alleen God dit kon helen en dat er een wonder voor nodig was.

‘Zelfs haar man, bij het zien van de ongeneeslijke kwaal, had zijn huwelijk ongeldig willen doen verklaren bij een officier in Gap onder het voorwendsel dat die ziekte de voltrekking van het huwelijk onmogelijk maakte: dit proces had een tijd geduurd in Gap en de kwaal van Catherine Vial was niet alleen door de rechter, de advocaten en de procureurs van beide partijen gekend, maar ook nog door vele personen vanwege het onderwerp van dit geding’.

Het betreft dus een algemeen bekende ziekte, zowel in de streek van Veynes dan in Gap. M. Gaillard merkt op dat de dokter van Serres en die van Veynes, Corréard genaamd, beide verklaard hadden dat ‘als ze op haar voeten kon lopen bij terugkeer uit Laus ze katholiek zouden worden…maar helaas, ze hebben haar gezien en zijn in hun dwaling gestorven’. Daniel Corréard zal zich in 1685 verbannen.

De plotse genezing van Catherine Vial.

Juvénis vervolgt: ‘Tenslotte bij het horen van wat in Laus voorviel deed ze een wens. Haar moeder vergezelde haar en deed haar dragen. Ze laten een noveen doen in de kapel. Op de laatste dag, 17 september, in bed met haar moeder riep ze rond middernacht vreugdevol jubelend: Gezegend zij God, mijn moeder! Gezegend zij God: ik heb de benen gestrekt. En ze vroeg meteen licht te maken, ging zitten, nam haar getijdenboek en bad tot God’.

Het door Juvénis aangehaalde proces verbaal geeft meer details: ‘Catherine is 22... kwam naar Laus op 7 september met haar moeder, haar tante Isabeau Vial en haarbroer Gabriel... ze begon haar noveen op 9 september en ze leunde bijna voortdurend op een tafel, behalve in de kapel of bij de pilaar... ze logeerden bij Jean Jullien, zoon Antoine, en het is Pierre, broer van Jean die haar naar de kapel droeg... De gastheer riep vanuit zijn bed toen hij in de nacht de vreugdekreet van Catherine hoorde: ‘Droom je, Catherine?’ Ze antwoordde: ‘Neen! Ik droom niet, maak me licht’. De gastheer bracht licht en haar getijdenboek opdat ze God zou danken. ’s Morgens liet ze zich naar de kapel dragen toen de aartsvicaris aan de communie was in zijn Mis’.

Juvénis besluit: ‘Er werd luid geroepen: Wonder! En het werd steeds herhaald. De aartsvicaris kon zijn tranen niet bedwingen vanwege de vreugde die hem overviel en hij kon met moeite het laatste evangelie lezen’. [Het is Gaillard, de misdienaar, die dat opmerkt].

Daarna bundelt Juvénis de verschillende getuigenissen en noemt de ondertekenaars van het proces verbaal op: Lambert, Gaillard en rector Gérard, de twee priesters Eyriey en Lombard, dan rector Fraisse en de pastoor van Avançon Disdier en secretaris Bonnafoux en tenslotte Honoré Bertrand van Laus en de jonge neef Lambert.

Het drievoudig onderzoek.

In feite waren er drie gescheiden ondervragingen, de eerste ’s morgens na de Mis in de kapel, waar Lambert Catherine alleen werd ondervraagt en waar ze onder eed haar antwoorden ondertekent. Een tweede iets later in de kapel waar de moeder het verhaal van de ziekte van haar dochter doet in het bijzijn van de eerder aangehaalde ondertekenaars. En een derde ten huize van Jullien bij de inwoners die getuigen waren van het nachtelijk gebeuren.

Het officieel proces verbaal is een bundeling van de twee eerste ondervragingen neergeschreven door de bisschoppelijke secretaris ten huize van Jullien en meteen uitgebracht in drie exemplaren. Alleen M. Grimaud brengt ons de tekst van dit proces verbaal en de drie andere kopieën werden bewaard door M. Gaillard.

De eerste kopie verduidelijkt dat na de verklaring van Catherine M. Lambert haar deed opstaan en enkele stappen lopen, lichtjes ondersteund door twee personen. De derde kopie toont dat de gastvrouw niemand minder dan Catherine Allard was, de meter van Benoîte en echtgenote van Antoine Jullien: ze getuigt dat ze tevergeefs probeerde de benen van de zieke te plooien voor haar genezing. Madeleine Rencurel, oudste zus van Benoîte, helpt haar als dienster. Een andere pelgrim logeert daar: Claude Durand, handelaar in Sisteron, die getuigt dat hij dacht dat Catherine Vial geen benen had, wat onze Benoîte ook dacht.

Onder de ondertekenaars van de kopieën die Grimaud niet vermeldde waren Sébastien Astier, prior van Sauze en voordien pastoor van Saint-Etienne d’Avançon, Claude Durand, Jean Jullien en Pierre Meissonnier uit Laus. Het is in het huis van deze laatste dat Benoîte later zal logeren. Het is begrijpelijk dat na de tweede ondervraging in de kleine kapel alle getuigen het Te Deum aanzetten, alsook de Litanie van de Maagd zoals de kopie aangeeft.

M. Peytieu zal later noteren dat M. de Beauchesne [= de baron van Luz], broer van de eerste voorzitter van het Parlement in Grenoble, hem zei dat hij ‘behalve de Verrijzenis uit de doden hij niet geloofde in een groter wonder dan dit.’ Peytieu voegt erbij dat M. Lambert hem wel twintig keer zei: ‘Gods vinger is hier aanwezig! [Digitus Dei est hic]’, een uiting van geloof dat P. Gérard, zo afstandelijk voordien, de eerste was om te herhalen bij de aanwezige clerus op 18 september en ook zei dat iets buitengewoon voorviel in die kapel, want [zegt Gaillard ons] ‘hij had er iets als een groot licht gezien.’

Stevige organisatie van de bedevaart

Het is nog geen jaar geleden dat Benoîte de Dame Laus hoorde vernoemen als de latere plek van haar gunsten [tijdens de eindtijd] en meteen gaat de roem van dit nederig gehucht de bergen over. M. Lambert heeft de feiten herkend waarin Gods kracht zich openbaart. Het getuigenis van Benoîte dat hem zo verward had is nu met klank bevestigd door de duidelijke genezing van Catherine Vial en het proces verbaal getuigd ervan. Op deze 18de september 1665, de dag dat Benoîte 18 wordt, is de bedevaart officieel erkend en worden twee priesters aangeduid voor de dienst van de pelgrims.

Terwijl de aartsvicaris nadenkt over het belang van dit religieus gebeuren krijgt hij de bevestiging van de volledige genezing van de zieke. "Een maand later", schrijft Gaillard, "gaan alle inwoners van Saint-Julien-en-Bôchaine op bedevaart naar Laus: Catherine Vial droeg het vaandel en ging te voet. Bijna iedereen ging te biechten en communiceerde als dank voor de wonderbare genezing van die vrouw en met veel stichting voor alle aanwezigen op Laus. Iedereen bevestigt wat de Informatie meedeelt, in het bijzijn van priesters, de bewoners van het gehucht en van de vreemdelingen op doorgang." M. Gaillard voegt erbij "dat de jonge priesters het overbodig achtten deze openbare bekentenis van de pastoor en zijn parochianen schriftelijk te noteren voor later, daar deze genezing nu over de hele wereld bekend was."

Zodra Lambert dit verzuim van de jonge priesters hoort beslist hij hun taak te veranderen. Hij gelast M. Gaillard, als buurman van Laus, met de zorg over de bedevaart en benoemt hem als eerste directeur van de kapel voor het tijdelijke en het geestelijke, en vraagt hem er biecht te horen zoveel zijn taak het hem toelaat. Op zijn vraag benoemt hij dan de advocaten Grimaud en Nas om over het tijdelijke te waken. Hij benadrukt dat de drie elke misbruik moeten vermijden en orde op zaken moeten houden totdat hij priesters gevonden heeft die hij ten volle kan vertrouwen.

Zo heeft M. Gaillard volmacht over de bedevaart, gelast met de ondersteuning en de controle van de activiteiten van de twee onervaren jonge kapelaans. Eyriey zal er maar drie maand blijven en vervangen worden door de eerwaarde Mazet die in de herfst van 1668 M. Fraisse zal opvolgen als prior van Saint-Etienne d’Avançon. Aangaande Lombard van wie M. Gaillard de ijver bewondert, hij zal Laus verlaten bij het aanstellen, door de opvolger van M. Lambert, van de buitengewone ploeg Peytieu-Hermitte.

"Ik was verplicht," eindigt M. Gaillard, "er met toelating meer dan één jaar te verblijven in verschillende keren, bij gebrek aan priester. Er diende te worden geholpen bij het biechten in moeilijke omstandigheden waar de wijsheid en het gezag van onze vurige aartsdiaken zeer nuttig waren." 

Vertaling: Broeder Jozef