Medjugorje kerk

Medjugorje België en Nederland

Medjugorje Maria

mrt

29



Jezus' tijdgenoten: Woordenboek Letter F

  
 
Download PDF

Jezus' tijdgenoten: Woordenboek Letter F

Fadus

Onder het bewind van keizer Claudius werd Cuspius Fadus de eerste procurator van Judea tussen 44 en 46 na J.C. Van 41 tot 44 was Judea onderdeel geweest van een vazalstaat onder koning Herodes Agrippa I. Toen deze in 44 echter overleed, besliste keizer Claudius dat Judea opnieuw een Romeinse provincie zou worden, zoals ook vóór Agrippa's koningschap over het gebied het geval was geweest. Wel werd de provincie uitgebreid met de gebieden Galilea en Perea [eerder behoorden alleen het eigenlijke Judea, Idimea en Samaria tot de provincie Judea]. Ook bepaalde Claudius, in lijn met de bestuurshervormingen die zijn keizerschap kenmerkten, dat de Romeinse provincie niet door een praefectus maar door een procurator bestuurd zou worden. Cuspius Fadus was de eerste procurator van de provincie.

Het recht om hogepriesters te benoemen lag in deze periode bij Herodes van Chalkis. Ongeveer in dezelfde tijd dat Fadus' bewindsperiode begon, benoemde Herodes Jozef ben Kamei als hogepriester.

Tussen 41 en 44 na J.C., als herkenning voor door Agrippa I bewezen diensten bij zijn troonsbestijging als keizer, benoemde Claudius Fadus tot koning van Judea, Samarië en Galilea. Tijdens die drie jaar maakte het herstel van het koningschap in Judea het ambt van gouverneur overbodig, vermits Agrippa het beheer droeg. Zijn bestuur werd gekenmerkt door politieke en godsdienstige rellen. De inwoners van Perea [Transjordanië] kwamen in opstand met deze van de Griekse stad Philadelphia [het huidige Amman] omwille van hun respectievelijke grenzen. Fadus koos partij voor Philadelphia dat tot de afhankelijke stedenbond Dekapolis behoorde.

De twist werd bijgelegd door Claudius die voor de status quo koos. Maar een andere opstand zal een band leggen tussen Fadus en het Nieuwe Testament. Een zelfverkondigde profeet, Theudass genaamd, trok met een menigte goedgelovige Joden naar de Jordaan met de belofte het wonder van Jozua bij de verovering van Canaan over te doen. De waterscheiding zou hen toelaten met droge voeten de stroom over te steken en zo aan iedereen bewijzen dat Theudas wel degelijk de door God aangeduide generaal was om de Joden te bevelen in hun strijd tegen de Romeinen.

Een eskadron ruiters door Fadus gestuurd stormde op de rebellen af en maakte een einde aan de krachttoer van Theudas. Hijzelf werd aangehouden en onthoofd, zijn hoofd als een trofee gedragen door Jeruzalem. De Handelingen der Apostelen halen een toespraak van Gamaliel de Oude voor het Sanhedrin aan: de beroemde farizeeër citeerde het geval Theudas om de ijdelheid te bewijzen van godsdienstige bewegingen die Gods steun niet genieten.

Eveneens aan het begin van Fadus' bewind kwam hij in conflict met de hogepriester. Destijds, toen Marcellus prefect van Judea werd [36 na Chr.], had Lucius Vitellius [de toenmalige gouverneur van Syrië] bepaald dat kleding van de hogepriester door de priesters zelf bewaard mocht worden. Fadus was echter van mening dat de symbolisch beladen kleding wel eens aanleiding tot opstanden kon geven en wilde zelf deze kleding buiten de Joodse feesttijden om in bewaring houden, zoals voor Vitellius' bepaling gebruikelijk was geweest. Fadus werd daarbij gesteund door Cassius Longinus, de toenmalige gouverneur van Syrië.

Het conflict werd uiteindelijk voorgelegd aan Claudius, die op aandringen van Herodes Agrippa II oordeelde dat de Joodse priesters zelf de hogepriesterlijke kledij in bewaring mochten houden, zoals Vitellius destijds had bepaald.

Fadus had, veel meer dan de prefecten die eerder Judea bestuurd hadden, te maken met groeiende anti-Romeinse gevoelens onder de Judeese bevolking. In 46 na Chr. werd Fadus opgevolgd door Tiberius Julius Alexander.

Falco

Quintus Pompeius Falco [ca. 70 - 140] was een Romeins legeraanvoerder en politicus. Hij behoorde tot de patriciërsstand. Hij volgde de duistere Caius Julius Quadratus Bassus [102/103-104/105 na J.C.] op als Romeinse gouverneur van Judea. Zijn volledige naam luidde Quintus Roscius Murena Silius Decianus Vibullus Pius Julius Eurycles Herculanus Pompeius Falco. Falco begon zijn carrière als tribunus militum van het legio X Gemina. Vervolgens streed hij onder keizer Trajanus in de Eerste Dacische oorlog [101-102] als legatus legionus van het legio V Macedonica. Na de oorlog werd hij geëerd met de ornamenta triumphalia. Na de Eerste Dacische oorlog werd Falco legatus Augusti pro praetore van de provincia Lycië/Pamfylië [dat in die tijd door één "legatus" bestuurd werd].

Van ca. 105-107 was hij legatus Augusti pro praetore van Judea, waarbij ook het legio X Fretensis onder zijn bevel viel. Uit deze tijd is een aanbevelingsbrief uit Rome van Plinius de Jongere, toen hoog ambtenaar gelast met het onderhoud van bedding en kaaien van de Tiber en de riolering van de stad Rome, bewaard gebleven. Het is een voorbeeld van de briefliteratuur die toen gebruikelijk was in de gecultiveerde middens van de hoofdstad van het Rijk.

Het is voor de tijd dat Trajanus Plinius gouverneur van Pontius en Bythinië in Klein-Azië benoemt. De inhoud van Plinius brief oppert om aan een naaste bekende een vertrouwensambt in het Romeinse leger toe te kennen onder zijn bevel in Judea. Falco vroeg daarvoor meer inlichtingen die hij en deze tweede brief kreeg: "Misschien hebt U wat druk van mijn kant aangevoeld in mijn vraag om een van mijn vrienden tot legertribuun te benoemen, maar eens U weet over wie het gaat zult U niet meer verrast zijn. Nu ik uw woord heb kan ik de naam bekend maken en de persoon beschrijven. Hij heet Cornelius Minuscianus. Hij vertoont buitengewone hoedanigheden van rechtvaardigheid als hij zetelt, van moed als hij getuigt, en van rechtschapenheid in vriendschap. U zult aanvoelen dat U een gunst krijgt eens U hem intiemer kent en zien dat hij de plaats en het Hoogste openbaar aanzien verdient. Maar ik weiger de verdiensten van de meest bescheiden man nog meer te roemen." Door zijn stand en zijn hoedanigheden is hij de fierheid van mijn geboortedistrict [Plinius was afkomstig uit Como in Noord Italië]. Uit inscripties blijkt dat Minicianus inderdaad, vermoedelijk door toedoen van Falco, werd aangesteld als Prafectus cohortis van het in Damascus gelegerde eerste cohort. Later werd hij in Afrika tribunus militum van het legio III Augusta. De grote historicus Ronald Syme denkt dat Minuscianus het ambt dat Plinius hij in Judea verkreeg nooit heeft aanvaard. Inderdaad vermelden de inschrijvingen een zekere Cornelius Minuscianus die legertribuun was in het derde legioen in Noord-Afrika. Zou de jongeman een beter ambt hebben gekozen en de rug toegekeerd hebben tot zijn vriend Plinius, zijn beschermer?

In 108, na zijn terugkeer naar Rome, was Falco consul suffectus, waarna hij werd benoemd tot curator Viae Traianae.

Van 116-117 was Falco "legatus Augusti pro praetore" in Moesia Inferior. Daarna vervulde hij van 118 tot de zomer van 122 het zelfde ambt in Britannia. Het lijkt erop dat hij naar Britannia gestuurd werd omdat keizer Hadrianus een einde wilde maken aan de onrust in de provincie. In 122 dat Hadrianus verordende talrijke hervormingen in Britannia en gaf opdracht ook tot de bouw van De Muur van Hadrianus.

Herdenkingsmunten uit 119 getuigen van zijn vermeend succes algids, hoewel een verwijzing van Fronto erop duidt dat er onder Hadrianus in Britannia vele militairen werden gedood, wat er op wees dat de overwinning slechts moeizaam gebeurde.

Na zijn periode in Britannia werd Falco benoemd tot proconsul van Asia, waar hij in de zomer van 123 aankwam en er zich in ieder geval in 124 nog steeds bevond. Het ambt in Asia werd algemeen beschouwd als de bekroning van een succesvolle carrière. Met zijn ambtstermijn in Asia sloot Falco vermoedelijk zijn carrière af.

In latere tijden wordt hij nog genoemd in een brief uit 142 van de jonge Marcus Aurelius aan Fronto, waarin hij schrijft over een bezoek dat keizer Antonius Pius in 140 bracht aan Falco's landgoed, waarbij Falco indruk had gemaakt met zijn experimenten op het gebied van de boomteelt.

Falco was getrouwd met Sosia Polla, die overleed tijdens zijn ambtstermijn in Asia. Hij was de vader van Quintus Pompeius Sosius Priscus, geboren in 117/118 en consul ordinarius in 149. Ook zijn klein- en achterkleinkinderen hadden succesvolle senatoriale carrières.

Felix

Afkomst


Antonius Felix [of misschien Marcus Antonius Felix] was procurator van Judea van 52 tot 60 na Chr. Felix was een vrijgelaten huisslaaf van de keizerlijke familie, vermoedelijk van Antonia, de moeder van keizer Claudius. Samen met de keizer was hij een gunsteling van de Joodse hogepriester Jonathan, zoon van Annas Zijn broer Marcus Anotonius Pallas, eveneens een vrijgelaten huisslaaf van Antonia, die eveneens een gunsteling van de keizer was en wist gedaan te krijgen dat Felix benoemd werd tot procurator over Judea, een positie die vrij uitzonderlijk was voor een vrijgelaten slaaf. Daarmee was hij de opvolger van Venditius Cumanus.

Huwelijken

De vrijgevochten Felix en zijn broer Pallas hadden een diepe invloed aan het hof van Claudius. Felix de arrivist huwde achtereenvolgens drie koninklijke prinsessen. Zijn eerste vrouw, Drusilla van Mauretanië, was de kleindochter van Cleopatra en Marcus Antonius [een dochter van Cleopatra Selena II, die gehuwd was met Juba II] .Felix en Drusilla kregen geen konderen en in 56 scheidde hij van haar om Prinses Drusilla, dochter van Herodes Agrippa I van Judea te huwen, ondanks het verbod van de wet van Mozes om een niet Jood te huwen. Zij verliet haar eerdere echtgenoot Azizus, die heerste over Emesa, om met Felix te kunnen trouwen. Wellicht probeerde Felix via dit huwelijk nauwere banden te krijgen met de familie van de Herodianen. Samen kregen zij een zoon, Marcus Antonius Agrippa, maar op 24 augustus van 79 stierven zoon en dochter bij de uitbarsting van de Vesuvius. Of Felix en Drusilla nog meer kinderen kregen, is niet bekend, al menen sommige historici op grond van gevonden inscripties dat dit inderdaad het geval is geweest.

Procurator te Judea

In de periode dat Felix procurator was, namen anti-Romeinse sentimenten in Judea steeds verder toe. Felix trad hier met harde hand tegen op. Talloze Zeloten, die verlangden naar onafhankelijkheid van Rome, werden gekruisigd. Groepen die van samenzwering verdacht werden, werden zonder pardon over de kling gejaagd. De Romeinse geschiedschrijver Tacitus merkt op: “Met iedere vorm van wreedheid en lust oefende hij de koninklijke macht uit met de mentaliteit van een slaaf, overgegeven aan alle vormen van wreedheid en ondeugd. Tacitus beoordeelde al even streng Felix' beleid: ‘Hij dacht dat hij alle moorddadige handelingen straffeloos mocht begaan.’

Felix kreeg de toenemende onrust echter niet onder controle. Jonathan ben Ananus, die de waardigheid van hogepriester droeg [vermoedelijk op grond van een eerdere ambtstermijn, niet omdat hij op dit moment hogepriester was], uitte kritiek op Felix en riep hem op beter bestuur aan de dag te leggen. Felix legde hem echter het zwijgen op door hem in een aanslag om het leven te laten brengen. De aanslag had echter als onbedoeld gevolg dat Judea getroffen werd door een golf van geweld, waarbij allerlei hooggeplaatste Joden die door de Zeloten verdacht werden van nauwe banden met de Romeinen, schrik kregen om gedood te worden.

Teruggeroepen naar Rome

Ook in Rome drong het besef door dat Felix Judea niet onder controle kreeg. In vermoedelijk 60 na Chr. riep keizer Nero hem terug naar Rome en benoemde hij Porcius Festus in zijn plaats. Volgens Flavius Josephus heeft Felix het aan zijn broer Pallas te danken dat hij niet wegens wanbestuur veroordeeld is, ondanks dat een Joodse delegatie bij de keizer een aanklacht tegen hem had ingediend.

Het land werd ordeloos onder de harde aanpak van de misnoegde Joden door Felix. Hij hield listig de zelotenleider Eleazar aan, zoon van Dineos, en stuurde hem naar Rome om er terecht te staan. Hij kocht de huurmoordenaars om opdat ze de hogepriester zouden doden die hem vijandig gezind was. Deze huurmoordenaars terroriseerden de bevolking door hun politieke tegenstanders te vermoorden met korte degens die ze gemakkelijk in de plooien van hun wijde mantel konden verbergen. De politieke en religieuze rellen hielden niet op. Gluiperds en huichelaars bedrogen de meest naïeve Joden die hen in de woestijn volgden om hun wapenfeiten bij te wonen die hen van de Romeinen zou bevrijden: Felix' legionairs vilden ze levend.

De beroemdste onder hen was de Egyptenaar. Hij gaf zich aan als profeet en kon zo een menigte Joden overtuigen hem op de Olijfberg te volgen van waaruit hij Jeruzalem zou overvallen. Het zware voetvolk van Felix sloeg zijn aanhangers kort en klein, maar de Egyptenaar kon vluchten. De cijfers over de rebellen verschillen. Josephus spreekt van dertigduizend aanhangers van de Egyptenaar waarvan een meerderheid sneuvelt, maar de handelingen der Apostelen geven vierduizend aan, terwijl dezelfde Josephus in "Joodse oudheden," zonder een juist aantal rebellen op te geven, aangeeft dat de Romeinen er vierhonderd doodden en tweehonderd gevangen namen.

Handelingen der Apostelen

Niets kon de escalatie van geweld tegenhouden: religieuze en politieke fanatiekers spanden samen om hun razernij aan Felix te tonen die steeds meer verafschuwd werd. De episode met de Egyptenaar legt een verband tussen Antonius Felix en het Nieuwe Testament, beter nog tussen Felix en Heilige apostel Paulus. Volgens de Handelingen der Apostelen verwarde de Romeinse tribuun, de apostel Paulus, die Grieks sprak, en aanhield in de Tempel van Jeruzalem [in de verwarring als gevolg van het gerucht dat Paulus een niet jood had binnengelaten in het gedeelte van de Tempel waar de heidenen verboden waren] met de Egyptenaar die op de vlucht was geslagen. Hij stuurde hem naar Caesarea om hem voor de procurator te dagen en te confronteren met zijn Joodse beschuldigers. Na de pleidooien stelde Felix het oordeel uit en hield Paulus gevangen in Caesarea. Op een dag ontbood hij Paulus opdat hij zijn godsdienstige standpunten zou uitleggen in bijzijn van zijn Joodse vrouw Drusilla. Hoewel de standpunten van Paulus over rechtvaardigheid, kuisheid en het aankomende oordeel niet naar de zin van Felix waren, werd gezegd dat hij vaak met de apostel praatte tijdens de twee jaar lange aanhouding.

Festus

Porcius Festus, door Nero benoemd, volgde Antonius Felix op die, als Romeinse procurator van Judea van 60 tot 62 na J.C, er niet in was geslaagd de anti-Romeinse sentimenten in Judea onder controle te krijgen. Ook Festus had tijdens zijn ambtstermijn veel te stellen met de Zeloten, die streefden naar onafhankelijkheid. Evenals Felix trad hij tegen hen op met harde hand, maar ook hij slaagde er niet in de situatie onder controle te krijgen. Porcius Festus stamt af uit de Gens Porcia, een beroemde Romeinse familie.

Met de Joodse leiders onderhield Festus wel goede contacten, anders dan bij Felix het geval was geweest. Toen hij in conflict kwam met de hogepriester Ismaël ben Phiabi, omdat deze een muur van de tempel zodanig had verhoogd dat de Romeinse troepen geen zicht meer hadden op het tempelplein, wilde hij de zaak niet op de spits drijven, maar stond hij de hogepriester toe zijn zaak voor Nero te bepleiten.

Festus erfde ook van zijn voorganger de rellen die Caesarea teisterden. Vanwege een kwestie van burgerrechten stonden Joden en Griekse Syriërs tegenover elkaar. De twee kampen beweerden de stad te controleren, de Syriërs omdat ze in de meerderheid waren en Joden omdat de stad gesticht werd door de Joodse koning Herodes de Grote. Moe gestreden en nadat hij eerst de Joden ongelijk had gegeven maakte Felix het dossier over aan de keizerlijke macht in Rome voor een oplossing. De Joodse afgevaardigden hadden kritiek op het beheer van de zaak door de procurator. Maar Pallas, broer van Felix en die nog in de gunst van de keizer lag, bekwam van de secretaris van Nero voor de Griekse briefwisseling dat een decreet het beheer van Caesarea toekende aan de Grieksgezinde Syriërs. Resultaat: Heimelijke twist veroorzaakte de Joodse opstand tegen Rome in 66 na J.C. De plunderingen door de huurmoordenaars namen toe. Festus trachtte ze onschadelijk te maken, maar tevergeefs. Uitgeput door die strijd stierf hij op post in 62 na J.C.

De wanorde breidde uit in afwezigheid van een rechtstreekse vertegenwoordiger van het Romeinse gezag. Een gelegenheid voor de Joodse hogepriester Annas, zoon van Annas, om zijn tegenstanders te doen verdwijnen, onder die Jacobus broer van de Heer die hij deed stenigen.

Het Nieuwe Testament vermeldt dat de apostel Paulus voor Festus terechtstaat, nog maar drie dagen nadat Festus in Judea is aangekomen. Aangezien de beschuldigingen tegen Paulus betrekking hebben op de Joodse godsdienst en tradities roept Festus voor een tweede verhoor de hulp in van Herodes Agrippa II, die zich laat vergezellen van zijn zus Berenice. Festus en Agrippa komen tot de conclusie dat de aanklachten tegen Paulus ongegrond zijn, maar Paulus maakte gebruik van zijn Romeins burgerrecht om te weigeren voor een Joods gerechtshof gedaagd te worden. Hij gaf de voorkeur in beroep bij de keizer te gaan, wat de gouverneur hem wettelijk niet kon weigeren. Daarom stuurt Festus hem naar Rome om voor Nero zijn zaak te bepleiten.

De Handelingen der Apostelen melden dat, tijdens een bezoek van koning Herodes Agrippa II en zijn zus Berenice, Festus hen Paulus had voorgesteld en deze had een vurig pleidooi afgestoken voor zijn zaak en zijn geloof. ‘Je bent gek, Paulus’, had Festus geantwoord omdat hij niets begreep. Agrippa had zich met een sarcastische kwinkslag op de vlakte gehouden: "Hij maakte van mij bijna een christen." In Handelingen 25 en 26 wordt dit voorval gedetailleerder beschreven.

Florus

Gessius Florus was procurator over Judea van 64 tot 66 na Chr. Deze Griek, afkomstig uit Clazomenae in Klein-Azië, behoorde tot de stand van de equites [leden van de ridderstand in Rome] en had zijn benoeming te danken aan de vriendschap die zijn echtgenote Cleopatra onderhield met de keizerin Poppea, echtgenote van Nero.

Eerdere procuratores hadden weliswaar te maken met groeiende anti-Romeinse sentimenten in Judea, maar hadden telkens wel de steun van de hogepriester en andere Joodse leiders. Dat gold echter niet voor Florus. De corruptie die Florus' voorganger Lucceius Albinus aan het einde van zijn bewindsperiode min of meer heimelijk had ingesteld, werd door Florus openlijk gepraktiseerd. Bandieten konden ongestoord hun gang gaan doordat zij gerechtelijke vervolging konden afkopen.Verder liet Florus verschillende dorpjes uitplunderen, ook wanneer er slechts geringe beschuldigingen tegen hen waren, om zichzelf op deze manier te verrijken.

Van alle gouverneurs van Judea was Florus aldus de meest corrupte en, zoals Josephus opmerkt, zou in vergelijking de bengel Albinus een voorbeeld van deugd en een weldoener van de Joden zijn! Tenminste trachtte Albinus zijn onrechtvaardigheid te verstoppen daar waar Florus er openbaar mee opschepte.

Ook de pro-Romeinse Herodes Agrippa II, die toezicht moest houden op de gang van zaken in de Joodse tempel, vertrouwde Florus niet. Om te voorkomen dat de rijk gevulde tempelkas door Florus geplunderd zou worden, liet hij de straten in de omgeving van de tempel met kostbare witte stenen plaveien. Overigens is het in Florus' bewindsperiode dat de door Herodes de Grote begonnen restauratie van de tempel voltooid werd.

Toen Cestius Gallus, de toenmalige gouverneur van Syrië in 66 Jeruzalem bezocht, deden de Joden massaal hun beklag over Florus bij hem. Florus bespotte de menigte daarbij openlijk, kennelijk in de hoop dat Gallus de beschuldigingen zou wegwuiven, maar dit maakte de situatie alleen nog maar dreigender. Gallus nam de beschuldigingen echter wel degelijk serieus. Hij gaf Florus een laatste kans zijn handelwijze te veranderen en onder grote druk zegde Florus dit inderdaad toe.

Toen Gallus weer was teruggekeerd naar Syrië, bleek echter al gauw dat Florus zijn belofte niet nakwam: hij bleek nog steeds omkoopbaar. Korte tijd later brak bovendien een conflict uit in Caesarea, doordat een Griekse inwoner op provocerende wijze op een sabbat vogels had geofferd bij de ingang van een synagoge. Het kwam tot opstootjes, maar die waren al snel onder controle. De Joodse leiders van Caesarea trokken zich vervolgens met de wetsrollen uit de synagoge terug in een naburig plaatsje. Zij zonden een delegatie naar Florus om bij hem hun beklag te doen. Florus liet hen echter gevangennemen op beschuldiging van diefstal van de wetsrollen.

In Jeruzalem leidde het nieuws tot hevige verontwaardiging. Toen Florus bovendien een deel van de tempelkas in beslag nam omdat keizer Nero het geld nodig had, was dit voor de Joden de aanleiding om in opstand te komen tegen het Romeinse gezag. De Joodse Opstand was een feit. Pogingen van Herodes Agrippa II om de gemoederen te bedaren, mochten niet baten.

Florus zelf reageerde op de onlusten door Joodse leiders te laten kruisigen. In mei '66, meldt Josephus, deed de procurator drieduizend zeshonderd Joodse mannen, vrouwen en kinderen vermoorden. Sommigen onder hen waren zelfs Romeinse burgers die tot de ruitersorde behoorden. Door dit bloedbad, dat zelfs herhaalde tussenkomsten van Berenice, de zus van koning Agrippa II, niet konden verhinderen, nam Florus weerwraak op een groep Joden die spottend een inzameling van klein geld hield om de procurator te helpen die beweerde dat hij zonder geld zat nadat hij onwettelijk een belangrijke som had gestolen in de schat van de Tempel. Agrippa II probeerde tevergeefs de gemoederen te bedaren. De wrede uitdagingen van Florus en zijn misprijzen voor de wet konden maar leiden tot de eerste Joodse opstand tegen Rome. Volgens Josephus was zelfs voor de gouverneur van Syrië, Cestus Gallus, Florus verantwoordelijk voor het ontketenen van de vijandelijkheden. De Romeinse historicus Tacitus vatte perfect de situatie samen, laconiek als altijd: ‘Het geduld van de Joden hield stand tot op de dag dat Gessius Florus gouverneur werd: met hem barste de oorlog los.’

Dit werkte echter uit dat de gemoederen alleen nog maar verder verhit werden. Ook andere maatregelen die Florus nam, werkten eerder als olie op het vuur dan dat ze de gemoederen deden bedaren. Via Gallus en Agrippa probeerden de Joodse leiders een delegatie naar Rome te sturen om Florus bij Nero aan te klagen, maar zowel Gallus als Agrippa vonden dit aanvankelijk te riskant. Enkele maanden later, toen de opstand niet meer te bedwingen was, zond Cestius Gallus alsnog een verslag aan Nero waarin hij Florus verantwoordelijk stelde voor de gang van zaken. Nero riep Florus daarop terug naar Rome.

Flavius Josephus beschuldigt Florus ervan met opzet de Joodse opstand uitgelokt te hebben. Volgens Josephus probeerde Florus op die manier te voorkomen dat hij zich in Rome zou moeten verantwoorden voor zijn corrupte gedrag. Omdat deze beschuldiging echter goed past bij een thematiek die Josephus telkens in zijn werk naar voren haalt [namelijk dat niet de Joden, maar de Romeinen uiteindelijk verantwoordelijk zijn voor de Joodse opstand], is het moeilijk te beoordelen of Josephus' beschuldigingen terecht zijn of niet. De uitwerking van Florus' maatregelen maakt echter wel duidelijk dat we ofwel Josephus gelijk moeten geven, ofwel moeten constateren dat Florus de situatie in Judea volkomen verkeerd heeft ingeschat.

Hoe Nero over Florus' handelwijze in Judea heeft geoordeeld, is niet bekend. In elk geval had het voor Florus geen blijvende politieke consequenties, aangezien hij na de Joodse opstand opnieuw, maar elders, optreedt als procurator.

Vertaling: Broeder Joseph