Medjugorje kerk

Medjugorje België en Nederland

Medjugorje Maria

mrt

29



A.C. Emmerich: Hoofdstuk 4.1 Herodes en Pilatus

  
 
Download PDF

A.C. Emmerich: Het bitter lijden van Onze Heer Jezus Christus

Hoofdstuk 4.1 Herodes en Pilatus

Jezus wordt naar Pilatus geleid

De weg van de gruwzame stoet, die Onze Heer van Caïphas naar Pilatus bracht, liep door het drukst bewoonde gedeelte van de stad, waar het thans wemelde van de paasgasten uit het hele land en de talloze vreemdelingen. Van de noordkant van de berg Sion daalde de stoet eerst door een nauwe dalstraat en dan door de stadswijk acra, langs de westzijde van de tempel, tot aan het paleis en het rechthuis van Pilatus, dat bij de noordwestelijke hoek van de tempel tegenover het grote forum of marktplein lag.

Caïphas, Annas en een groot aantal leden van de Hoge Raad openden in plechtig ornaat de stoet. Schriftrollen werden hen achternagedragen. Onder hen volgden vele schriftgeleerden en andere Joden, onder wie de valse getuigen en de vertoornde Farizeeërs, die bijzonder hun best hadden gedaan om onze Heer te beschuldigen. Enkele schreden verder kwam Onze Lieve Heer Jezus, die de bende aan de touwen voerden, terwijl een schare krijgslieden, alsook de zes beambten die bij Zijn gevangenneming aanwezig waren, Hem omringden. Altijd meer gepeupel kwam van alle zijden toegestroomd en liep schimpend en schreeuwend mee in de stoet. Langs de weg stond het volk overal, dicht bij elkaar, toe te kijken.

Jezus droeg als enige kledij zijn naadloze rok, besmeurd met spuugsel en straatvuil. Van Zijn hals ging de lange, zware keten neer, die onder het gaan smadelijk Zijn knieën bezeerde. Zijn handen waren geboeid zoals gisteren en de vier bendeleden hielden Hem weer vast bij de touwen die aan Zijn gordel waren gehecht. Hij was door de mishandelingen, die Hij gedurende de nacht had ondergaan, geheel ontredderd: een wankelend beeld van ellende, met verwoeste baard en haren, met een bleek, bruingevlekt en opgezwollen aangezicht, als gevolg van de slagen. Onder nieuwe hoon en pijnigingen werd Hij thans voortgedreven. Men had veel boeven samen getrommeld om in deze stoet Zijn feestelijke intrede op de Palmdag belachelijk te maken. Men riep Hem spottenderwijze allerlei koningsnamen toe, wierp stenen, stukken hout en smerige vodden vóór zijn voeten, zong schimpliederen en maakte gemene kwinkslagen op Zijn luisterrijke intocht. Trekkend en stotend joegen de beulen Jezus over de hindernissen heen. De hele weg lang werden de mishandelingen voortgezet.

De priesters van de Heer waren de priesters van de duivel geworden, ontzettend om te zien! En dan het razende, tierende volk, al de meinedige tegenstrijders en aanklagers, en tenslotte Jezus, Gods Zoon, de Mensenzoon, haar Zoon, afschuwelijk mishandeld, gebonden, geslagen, voortgedreven, meer wankelend dan gaande, door gruwzame beulen aan touwen meegesleurd, in een wolk van smaad en verwensingen.

Ach, Hij was niet de armste, de ellendigste en toch de enige, rustige en liefdevol biddende geweest. In deze storm van de losgebroken hel. Zij zou Hem zeker, in zo een verschrikkelijke toestand, niet herkend hebben. Hij droeg alleen zijn onderkleed dat men afschuwelijk had besmeurd en toen Hij dicht bij haar was, jammerde zij: "Wee, is dit mijn Zoon? Ach, het is mijn Zoon, o Jezus, mijn Jezus!" De stoet trok verder weg en de Heer blikte van terzijde Zijn Moeder weemoedig aan en zij verloor het bewustzijn. Johannes en Magdalena leidden haar weg, doch nauwelijks had zij zich een beetje hersteld of zijn liet zich door Johannes naar het paleis van Pilatus voeren.

Dat onze vrienden ons in onze nood verlaten, zou ook Jezus onderweg ervaren, want de inwoners van Ophel waren allen op een bepaald punt aangekomen en toen zij Jezus zo mishandeld, zo veracht en bespot ginds zagen gaan, tussen de beulsknechten, werden zij geschokt in hun geloof. Zij konden zich niet voorstellen hoe het mogelijk was dat de koning, de profeet, de Messias, de Zoon van God in zo een toestand kwam. Wegens hun gehechtheid aan Jezus werden zij gesmaad en beschimpt door de Farizeeërs, die hen toeriepen: "Ziehier uw reine koning. Begroet Hem toch! Nu houdt gij de bek dicht, nu Hij naar zijn kroningsfeest gaat en straks zijn troon zal bestijgen! Het is uit met de mirakelen, de hogepriester heeft Hem zijn toverkunsten afgeleerd, enz ..." Deze goede lieden, die zoveel genaden en genezingen van Jezus hadden verkregen, werden door het verschrikkelijke schouwspel, dat de heiligste personen uit het land: de hogepriesters en het Sanhedrin, hier voor hen vertoonden, in hun geloof aan het wankelen gebracht. De besten gingen twijfelend naar huis toe, de slechtsten sloten zich honend bij de stoet aan, voor zover zij daarin slaagden, want de wachten van de Farizeeërs, die de optocht vergezelden, waren bijzonder waakzaam, teneinde elke beroering te vermijden.

Het paleis van Pilatus en de omgeving

Aan het noordwestelijke punt van de tempelberg ligt het paleis van Pilatus, de Romeinse landvoogd. Het ligt tamelijk hoog en men moet een marmeren trap, die veel treden telt, beklimmen om het te bereiken en dan ziet men, van hierboven neer op een ruime, door hallen en zuilengangen omsloten marktplaats, neer. Een wachthuis alsmede vier ingangen onderbreken het kader van galerijen en hallen, waarin de markt is gevat, die het Forum genoemd wordt en zich westwaarts een eind verder uitstrekt aan het noordwestelijke punt van de Tempelberg. Wie daarginds, op de uiterste grens van het Forum staat, ziet de berg Sion vóór zich.

Het Forum ligt iets hoger dan de belendende straten die naar de uitgangen toe, een weinig oplopen. Tegen de achterkant van de hallen leunen hier en daar enkele huizen aan. Pilatus’ paleis wordt aan het Forum gescheiden door een breed plein. Aan de oostzijde heeft dit plein een gewelfde poort die uitgeeft in een straat die naar de schapenpoort leidt, vanwaar men zich naar de Olijfberg begeeft. Aan de westzijde is er een tweede, gelijkaardige poort, waardoor men in de wijk Acra komt en vandaar naar de berg Sion.

Als men op de trap van Pilatus’ paleis staat, kijkt men in noordelijke richting, over het plein heen, op het Forum. Ginder bij de ingang stonden enkele zuilenrijen. Meer in de buurt van het paleis waren stenen zitplaatsen aangebracht. Tot aan deze zitplaatsen, niet verder, naderden de Joodse priesters Pilatus’ rechthuis, anders zouden ze zich verontreinigen: hun grenslinie was in het plaveisel van het plein afgetekend. Nabij de westelijke poort van dit plein was, op de markt, een groot wachthuis gebouwd. Door de poort verbonden met Pilatus’ praetorium, vormt dat wachthuis, van de markt uit, een atrium of voorhof naar het praetorium toe, zoals dat gedeelte van het paleis heet waarin de landvoogd gericht houdt.

Het paleis van Pilatus en omgeving

Het wachthuis is met colonnaden omgeven. Het heeft in het midden een dakloze ruimte en onder het huis bevinden er zich kerkers. In een van die kerkers zijn de twee booswichten opgesloten die samen met Jezus zullen gekruisigd worden. Het wemelde daar van de Romeinse soldaten. Niet ver van het wachthuis, in de buurt van de markthallen, staat de geselzuil. Rondom het Forum zijn er nog verschillende andere zuilen. De voorste worden gebruikt bij het toedienen van lijfstraffen en de overige om er het vee aan vast te binden, dat hier te koop wordt gesteld. Tegenover het wachthuis, ook op het Forum, bevindt er zich een trapsgewijs, gemetselde, schoon geplaveide verhoging, een soort tribunaal met stenen banken. Van deze plaats uit, Gabbatha geheten, doet Pilatus de plechtige mededelingen van de door hem gevelde vonnissen. De marmeren trap voor het paleis leidt naar een eigen terras, vanwaar hij zich richt tot de aanklagers die op de banken zitten, liefst zo dicht mogelijk tegen de ingang aan het Forum. Wanneer men luid genoeg spreekt, kan men elkander hier goed verstaan.

Achter het paleis van Pilatus vindt men nog hogere terrassen met tuinen en een lustoord. Deze tuinen verbinden het paleis van de landvoogd met de woning van zijn vrouw. Haar naam is Claudia Procle. Tenslotte loopt daar, achter het hele complex, een gracht die het afzondert van de tempelberg. Ook staan hier woningen van tempeldienaars.

Aan de oostkant van Pilatus’ paleis grenst het huis van de oude Herodes: dat raad- of rechthuis waar, op het binnenhof, eens vele onschuldige kinderen werden vermoord. Het is thans voor een deel omgebouwd en heeft de ingang nu aan de oostelijke zijde, doch Pilatus kan er binnentreden vanuit zijn voorhuis.

Van de vier straten waarlangs men, vanuit het oosten, deze kant van de stad bereikt, leiden er drie naar Pilatus paleis en het Forum. De vierde straat loopt voorbij de noordzijde van de markt, in de richting van de poort door dewelke men naar Bethsur gaat. Vlak bij deze poort, in deze straat, ligt het gebouw dat Lazarus hier ter stede bezit en waarin ook Martha een eigen woning heeft.

Jezus wordt naar Pilatus geleid

Deze straat, die het meest in de nabijheid van de tempel loopt, heeft als vertrekpunt de Schapenpoort, de wasvijver voor de schapen, die zich naast de poort bevindt. Rechts, wanneer men ze binnengaat, ligt deze zo dicht tegen de muur, dat in de muur zelf de bogen bevestigd zijn, die men over de vijver heeft aangebracht. Langs de muur heen wordt het water afgevoerd naar het dal van Josaphat, waardoor het op deze plaats altijd modderig is. Rondom de vijver staan er enkele gebouwen.

Hier, in deze vijver, worden de Paaslammeren een eerste maal gewassen, waarna ze men voor slachting naar de tempel brengt. Daarna krijgen ze aan de vijver Bethesda, ten zuiden van de tempel, nog een ceremoniële besprenkeling. In de tweede straat ligt een huis met een hof die toebehoort aan de moeder van Maria. De heilige Anna en haar familie hielden er verblijf en stalden er hun vee om te offeren wanneer zij, bij gelegenheid van de feestdagen, naar Jeruzalem kwamen. In dit huis werd ook, zo ik mij goed herinner, de bruiloft van Jozef en Maria gevierd.

Zoals ik reeds zei, ligt het Forum hoger dan de belendende straten en greppels lopen naar de Schapenvijver. Op de berg Sion ligt een gelijkaardig Forum, vóór de vroegere Davidsburcht. Ten zuidoosten ervan, dichterbij, bevindt zich het cenakel, en ten noorden bevinden zich de rechthuizen van Annas en Caïphas. De Davidsburcht is thans een verlaten en woeste vesting: de lege hoven en stallingen worden verhuurd aan vreemd volk met karavanen en lastdieren. Dit gebouw ligt daar al lange tijd in zo’n trieste toestand en zijn huidige bestemming had het reeds toen Christus ter wereld kwam. Ik zag namelijk hoe de stoet van de Driekoningen, met de vele lastdieren, dadelijk na de aankomst, in de oude burcht werd ondergebracht.

Het paleis van Pilatus en de omgeving

Telkens als mij in beschouwingen, die het verre verleden betreffen, paleizen van grote vorsten of tempels worden getoond in een dergelijke staat van verval tot lage gebruiksdoeleinden, denk ik bij mezelf: het is toch precies zoals een paar duizend jaar later, dat wil zeggen: zoals heden, nu er ook zoveel grote bouwwerken, kerken en kloosters, in vrome en trouwe arbeid opgetrokken, verwoest en vernietigd worden, ofwel voor wereldlijk, vaak niet al te "deugdzaam" gebruik van de hand gedaan.

De kleine kerk van mijn klooster, die voor mij de hemel op aarde was en waarin de Koning van de hemel zo gaarne bij ons, arme zondaressen, in het Heilige Sacrament verbleef, staat eveneens reeds leeg, bezit geen dak en geen ruiten meer en heeft al haar grafstenen moeten afstaan. Ons arm kloostertje, binnen welke muren ik zo gelukkig was in mijn cel, met mijn kapotte stoel, zo gelukkig als geen enkele koning op zijn troon vermag te zijn, want ik kon op elk ogenblik kijken naar de kant van de kerk, waar het Heilig Sacrament stond, ons arme kloostertje, wat zal er over enkele jaren van geworden zijn? Nog wat tijd en men zal zich nog nauwelijks de plek herinneren waar gedurende vele en lange jaren een schare godgewijde zielen tot God gesmeekt en gebedeld hebben. God echter zal het onthouden. Bij Hem is geen vergeten: verleden en toekomst zijn in Hem het nu, want Hij is diegene die is.

God, bij wie ik al die oude geschiedenissen mag vinden, alsof zij van vandaag waren, bewaart al het goede dat op vergeten plaatsen werd verricht en bewaart eveneens al het kwade dat op misbruikte en ontwijde plaatsen is gebeurd en gebeuren zal, wanneer eenieder van de eerste tot de laatste penning zal moeten betalen. Voor de Heer geldt geen aanzien van persoon of plaats. Hij houdt ook het boek over de wijnberg van Naboth. Ik heb dikwijls horen vertellen hoe ons kloostertje werd gesticht door een paar arme nonnetjes, die slechts beschikten over een kruik olie en een zakje bonen. Alle redelijk verworven intresten van dit kapitaal, en van elk kapitaal, zullen op die dag worden ingevorderd. Men hoort meer dan eens een arme ziel die geen rust kan vinden omwille van een paar duiten, waar iets ongeoorloofds en onrechtvaardigs mee gemoeid is. Laat God eeuwige rust schenken aan diegenen, die ooit over de goederen der armen en van de Kerk beheer hebben gevoerd, dat er niets van die goederen zou ontbreken.

Jezus voor Pilatus

Het was, volgens onze tijdrekening, omstreeks zes uur in de morgen toen de stoet der opperpriesters en farizeeërs met de vreselijk mishandelde Heiland voor het paleis van Pilatus verscheen. Aan beide kanten van de weg, tussen de markt en het paleis, waren er stenen banken: Annas, Caïphas en de meegekomen raadslieden gingen niet verder en vatten post bij die banken. Jezus werd door de beulen, die de touwen strak hielden, iets meer naar voor geleid, tot aan de voet van de marmeren trap. Toen zij aankwamen lag Pilatus op een vooruitspringend terras op een soort rustbed. Naast hem stond er een tafeltje met drie poten, waarop enige waardigheidstekens lagen, naast nog andere dingen, die ik mij niet meer herinner. Officieren en soldaten stonden om hem heen. Er waren ook Romeinse machtsinsignes opgesteld. De opperpriesters en de Joden verbleven ver genoeg van het rechthuis, ten einde zich niet te verontreinigen. Daar was er een grens afgetekend, die niet werd overschreden.

Toen Pilatus hen zo hals over kop en zo wild en rumoerig zag naderen, en meteen de mishandelde Jezus in het oog kreeg, die naar de trap van het paleis werd geleid, verhief hij zich van zijn rustbed en sprak tot hen vol minachting, ongeveer zoals een hovaardige Franse maarschalk tot de afgevaardigden uit een klein en arm stadje: "Wat hebt gij weer zo vroeg aan de hand? Waar hebt gij die mens zo ellendig toegetakeld? Ik heb de indruk dat gij vroeg begonnen zijt met het villen en slachten." Zij riepen echter tot de beulen: "Vooruit, voer hem in het rechthuis!" Vervolgens keerden ze zich tot Pilatus: "Aanhoor onze klachten tegen deze misdadiger. Wijzelf mogen uw rechthuis niet binnentreden, want wij zouden ons verontreinigen."

Na deze woorden, die zij luid hadden uitgegalmd, schreeuwde er een grote en sterke, eerbiedwaardige man, die zich op het forum bevond, tussen de volksmassa achter hen: "Neen, jullie mogen het rechthuis niet betreden, want het is geheiligd door onschuldig bloed. Hij alleen mag er binnengaan. Hij alleen van al de Joden is rein als de Onschuldige Kinderen!" Toen hij, vol hevige ontroering, deze woorden had uitgesproken, verdween hij in de menigte. Zijn naam was Zadoch, een welgesteld man en neef van de echtgenoot van Seraphia, die men Veronica noemt.

Twee zoontjes van Hem waren op het plein voor het rechthuis, samen met nog andere onschuldige kinderen, door Herodes’ soldaten vermoord. Sedertdien leefde hij, volledig teruggetrokken met zijn vrouw, in onthouding, zoals een Esseen. Eénmaal had hij de Meester gezien, ten huize van Lazarus, en zijn lerend woord gehoord. Nu hij de onschuldige Jezus zo ellendig naar de trap van Pilatus zal sleuren, brak de smartelijke herinnering aan zijn zoontjes, die ginds om het leven waren gebracht, in hem open en met een krachtige stem getuigde hij van de schuldeloosheid van de Heer.

Jezus’ aanklagers waren te zeer van hun eigen gevoelens en begeerten vervuld en te zeer geërgerd over de houding van Pilatus en de nederigheid die zij jegens hem in acht moesten nemen, dan dat zij veel zouden hebben gegeven om Zadochs geschreeuw.

Jezus werd thans door de beulen de vele marmeren treden opgesleept en kwam te staan op het achterplein van het terras, vanwaar Pilatus sprak met zijn aanklagers. Terwijl de landvoogd hier Onze Heer, over wie reeds tal van geruchten tot hem waren doorgedrongen, zo vreselijk mishandeld en gehavend, en tevens zo onverstoorbaar waardig, zag voorbijgaan, groeide zijn diepe verachting voor de priesters, die hem hadden laten melden dat zij hem Jezus van Nazareth, schuldig tot de dood, zouden overleveren, en hij liet hen voelen dat hij niet geneigd was om Jezus te vonnissen zonder degelijke bewijzen van zijn onschuld. En zo zei hij, tegelijk trots en honend, tot de hogepriesters: "Wat hebt gij dan zoal tegen deze mens in te brengen?" Hierop antwoordden zij geërgerd: "Indien wij Hem niet misdadig hadden bevonden, zouden wij hem ook niet aan u hebben overgeleverd." Toen sprak Pilatus: "Wel, neem Hem terug mee en vonnis Hem volgens uw wetten." Hierop antwoordden zij dan: "Gij weet dat ons het recht om een doodvonnis te voltrekken niet onbeperkt toekomst."

De vijanden van Jezus waren vol van woede en ergernis en zij deden alles met grote haast en gejaagdheid, teneinde vóór de wettelijke feesttijd de zaak van Jezus afgehandeld te krijgen en het Paaslam te kunnen slachten. Zij wisten niet dat dit het Paaslam was, die zijzelf naar het rechthuis van de heidense afgodendienaar hadden gesleept. Naar dat rechthuis waarvan ze de drempel niet wilden overschrijden om zich niet te verontreinigen, daar zijn ànders vandaag het Paaslam niet zouden kunnen eten.

Terwijl nu de landvoogd van hen eiste om met hun beschuldigingen naar voren te treden, spraken zij drie hoofdklachten tegen Jezus uit en stelden voor elke klacht tien getuigen aan. Zij kleedden de klachten op een zodanige wijze in, dat Jezus als een misdadiger tegen de Keizer zou voorkomen en derhalve door Pilatus gevonnist zou moeten worden. Het was immers zo dat, wanneer het om dingen ging die louter de wetten van hun godsdienst en van de tempel betroffen, zij dan zelf het recht hadden om dit te doen.

Hun eerste hoofdklacht luidde: "Jezus van Nazareth is een misleider van het volk, een rustverstoorder en een opruier," en ze trachtten dit, aan de hand van getuigenissen, te bewijzen. Zij zeiden: "Hij trekt her en der, houdt grote vergaderingen, schendt de Sabbat, geneest zieken op de Sabbat..." Toen onderbrak Pilatus hen spottend: "Gij lieden zijt gewis niet ziek, anders zoudt gij u over dat genezen niet zo kwaad maken." Zij spraken echter verder: "... Hij leidt het volk om de tuin met zijn afschuwelijke leerstellingen en hij zegt dat men zijn vlees moet eten en zijn bloed moet drinken, zo men het eeuwig leven wil hebben." De woedende haat waarmee zij deze beschuldiging naar Jezus’ hoofd slingerden, ergerde Pilatus. Hij keek glimlachend zijn officieren aan, maar de Joden voegde hij scherpe woorden toe, zoals: "Het heeft er waarachtig alle schijn van dat gij zijn leer volgt en het eeuwig leven wilt bezitten, want hij doet precies alsof gij zijn vlees wilt eten en zijn bloed wilt drinken."

De tweede hoofdklacht was dat Jezus het volk opstookte, met de woorden geen belasting te betalen aan de keizer. Hier onderbrak Pilatus hen wederom, en zoals iemand tot wiens taak het hoort om op zulke dingen te letten, riep hij zeker van zijn stuk: "Dat is een grove leugen, dat moet ik beter weten!" De Joden gingen echter voort met hun geraas en grepen weldra naar een derde hoofdklacht en zegden: "Het is in ieder geval een feit dat deze mens van lage, duistere en verdachte afkomst, die zich van een grote aanhang wist te verwerven in en rond Jeruzalem Ach en wee! geroepen heeft.

Hij verspreidt onder het volk dubbelzinnige gelijkenissen, over een koning die voor zijn zoon het bruiloftsfeest toebereidt, en dergelijke meer... Eenmaal reeds heeft de menigte, die boven op een berg rond Hem verzameld was, Hem tot koning willen uitroepen, maar het leek Hem te vroeg en Hij is Zich toen gaan verbergen. De jongste tijd trad Hij herhaaldelijk weer in het openbaar op en liet Hij Zich zelfs te Jeruzalem met veel lawaai inhalen, en liet het gebeuren dat het volk Hem toeriep: Hossanah de Zoon van David! Hooggeprezen het Rijk van onze vader David, dat in aantocht is! Hij stond toe dat men Hem koninklijke eer bewees, want Hij verklaart dat Hij Christus is, de Gezalfde des Heren, de Messias, de beloofde koning der Joden, en laat zich aldus ook betitelen." Zoals de vorige, werd ook deze klacht door tien getuigen bevestigd.

Bij de woorden dat Jezus zich de Christus, de koning der Joden liet noemen, was Pilatus beginnen nadenken. Hij verliet nu het open terras, trad in de aanpalende gerechtskamer, wierp in het voorbijgaan een scherpe blik naar Jezus en beval de wachten om Onze Heer vóór hem te brengen in de kamer.

Pilatus was een verwarde, bijgelovige en wispelturig heiden. Hij koesterde allerlei donkere voorstellingen betreffende de zonen van zijn goden, die op aarde geleefd hadden, en het was hem ook niet onbekend dat de profeten der Joden van oudsher een gezalfde van God, een verlosser en bevrijder, een koning hadden voorspeld en dat deze door vele Joden werd verwacht. Hij wist eveneens dat koningen uit het Morgenland bij de oude Herodes waren gekomen en navraag hadden gedaan naar een nieuwgeboren Koning der Joden, die zij hun hulde wensten te brengen en dat, tengevolge daarvan, vele kinderen op Herodes bevel werden vermoord. Hij wist genoeg van de sagen over een Messias, een Jodenkoning, maar als een ijverig dienaar der goden hechtte hij er geen geloof aan en kon hij zich ook niet inbeelden wat voor een koning dat eigenlijk mocht zijn. Hij zou, ten hoogste, in zulk een koning hebben kunnen geloven op de wijze der verlichte Joden en Herodianen, die hem als een machtige, triomfantelijke heerser zagen: aldus vond hij de beschuldiging dat Jezus, die daar zo ellendig, arm en gehavend voor Hem stond, die Zichzelf de Gezalfde van God, zo'n Koning noemde, méér dan belachelijk. Daar echter Jezus’ vijanden de beschuldiging op een dergelijke wijze hadden ingekleed, als ging het om een krenking van de rechten van de Keizer, nam hij de Heiland apart voor verhoor.

Pilatus keek Jezus vol verwondering aan en sprak tot Hem: "Gij zijt dus de Koning der Joden?" Jezus antwoordde: "Hebt gij dit uit uzelf, of hebben anderen u dit van mij gezegd?" Hierop zei Pilatus op een minachtende toon, heimelijk denkend dat Jezus hem voor dwaas zou kunnen houden door aan zo’n arme, ellendige mens te vragen of hij een koning was: "Ben ik soms een Jood, dat ik iets zou moeten afweten van dergelijke flauwe geschiedenislessen? Het volk en zijn priesters hebben u onder die aanklacht, schuldig aan de dood, aan mij overgeleverd, opdat ik u zou vonnissen. Zeg wat u gedaan hebt." Hierop gaf Jezus plechtig ten antwoord: "Mijn Rijk is niet van deze wereld. Indien mijn Rijk van deze wereld was, dan zou ik ook wel dienaars hebben, die zich te weer zouden hebben gesteld, om te verhinderen dat ik aan de Joden werd overgeleverd, maar Mijn Rijk is niet van hier beneden."

Toen Pilatus deze ernstige woorden uit Jezus’ mond vernam, voelde deze zich geschokt en sprak nadenkend tot Hem: "Gij zijt dus een koning?" En Jezus antwoordde: "Gij zegt het: ja, ik ben koning. Ik ben geboren en in deze wereld gekomen om te getuigen van de Waarheid en ieder die uit is op de Waarheid, luistert naar Mijn stem." Pilatus keek onze Heer in de ogen en zei, terwijl hij opstond: "Waarheid? Wat is waarheid?" Er werd nog een en ander gezegd, dat ik mij niet juist meer herinner.

Pilatus ging terug naar het terras. Hij kon Onze Heer niet begrijpen, maar wist nu genoeg van Hem, waaruit hij de zekerheid had, dat Jezus geen koning was die de keizer schade zou berokkenen, dat Hij geen aanspraak maakte op een Rijk in deze wereld en een Rijk uit een andere wereld baarde de keizer zorg nog kommer, en hij riep van op het terras tot de priesters: "Ik vind helemaal geen schuld in deze mens." De vijanden van Jezus ontstaken thans in een nieuwe woede en een stroom van beschuldigingen lieten zij thans tegen Hem los. De Heer echter zweeg en bad voor die arme mensen, en toen Pilatus Hem de vraag stelde: "Hebt gij niets op al hun aanklachten in te brengen?" sprak Jezus ook geen enkel woord, zodat Pilatus, in hoge mate verwonderd, tot Hem zei: "Ik zie wel dat zij tegen u met leugens omgaan." [Hij gebruikte voor leugens een andere uitdrukking, die ik vergeten ben] De aanklagers echter staakten hun woedend getier en riepen: "Wàt, vindt gij geen schuld in hem? Is dit misschien geen schuld, dat hij het volk opruit door zijn leer te verspreiden over het hele land, van Galilea af tot hier?"

Toen Pilatus het woord "Galilea" hoorde, bezon hij zich en ogenblik en vroeg dan, naar beneden gewend: "Is deze man uit Galilea, een onderdaan van Herodes?" En daar Jezus’ aanklagers antwoordden: "Ja, want zijn ouders hebben in Nazareth gewoond, en nu woont hij in Capharnaüm," sprak Pilatus: "Wel, als deze man een Galileër is, één van Herodes’ onderdanen, voert hem dan vóór deze vorst. Hij vertoeft te Jeruzalem ter gelegenheid van het feest en mag Hem vonnissen." En hij liet Jezus uit het rechthuis wegleiden naar Zijn vijanden en zond meteen een officier naar Herodes, om de vorst te melden dat men één van zijn onderdanen, een Galileër, Jezus van Nazareth, voor zijn gerecht zou brengen. Pilatus was blij door zo de veroordeling van Jezus van zijn eigen rug te kunnen afschudden en tegelijk een politieke zet te kunnen doen. Hij wou namelijk Herodes, met wie hij in vijandschap lag, een vriendschapsdienst bewijzen. Hij wist dat de vorst altijd zeer gebrand was geweest op een kennismaking met Jezus.

De vijanden van de Heer, ten hoogste verbitterd omdat zij ten aanschouwen van het volk door Pilatus waren afgewezen en verder naar Herodes werden doorverwezen, deden Jezus hun toorn ontgelden. Razend en tierend, in een nieuwe vlaag van woeste haat, sloten zij Jezus tussen zich en de gerechtsdienaren in en dreven Hem, opnieuw gebonden, onder stoten en slagen, met geweldige haast, dwars over de propvolle markt en dan door een straat naar het niet al te wijd gelegen paleis van Herodes. Romeinse soldaten vergezelden hen.

Claudia Procle, Pilatus’ vrouw, had haar gemaal tijdens Jezus’ verhoor door een dienaar laten zeggen, dat zij hem dringend wenste te spreken. Toen Jezus naar Herodes werd gevoerd, stond zij op een hoge galerij en zag vandaar, zelf ongezien, volg angst en droefenis de stoet over het Forum trekken.

Ontstaan van de Kruiswegoefening

Terwijl Jezus vóór Pilatus werd aangeklaagd, hadden de Moeder van de Heer, Magdalena en Johannes, heel die tijd lang onder het volk gestaan, in een hoek van een der hallen en vandaar het roepen en tieren gehoord, dat hun hart verscheurde. Toen Jezus nu naar Herodes werd gebracht, leidde Johannes de beide vrouwen weg en samen met hen ging hij de lijdensweg terug, die Jezus totnogtoe was gegaan. Zo stapten zij dan in de richting van de huizen van Annas en Caïphas, schreden door Ophel, klommen naar Gethsemane op de Olijfberg, en overal waar de Heer was gevallen en waar Hem kwaad en leed waren geschied, stonden zij stil, jammerden er, en leden ze Zijn smarten mee.

Meer dan eens zonk de Heilige Maagd ter aarde neer en kuste Zij de grond. Magdalena wrong haar handen en Johannes, wenend en troostend, hielp Jezus’ moeder weer overeind en leidde haar verder. Dit was het begin, de oorsprong van de heilige kruiswegoefening, de medelijdende beschouwing en verering van Jezus’ lijden, nog vóórdat het geheel geleden was: toen reeds nam, in de heiligste bloem van de mensheid, bij de maagdelijke Moeder Gods, de vrome aandacht van de Kerk voor de smarten van haar Verlosser een aanvang. Reeds op dat ogenblik, toen Jezus nog maar de helft van zijn bittere lijdensweg had afgelegd, beweende de uitverkoren en genaderijke Moeder de bloedige voetstappen van haar Zoon en God.

O, wat een medelijden! Hoe scherp en geweldig drong het zwaard in haar hart, hoe lang en pijnlijk bleef het er branden! Zij, wier zalige schoot Hem had gedragen, wier gezegende borsten Hem hadden gevoed! Zij, de heilige, die het Woord dat in het begin bij God en God zelf was, werkelijk en wezenlijk had gehoord, die het Woord in zich opgenomen en gedurende negen maanden bewaard had onder haar hart vol genade, die het Woord verzorgd had, gadegeslagen en aan haar borsten gelaafd! Zij, die Jezus’ leven in haar had gevoeld en gedragen, voordat de mensen, Zijn broeders, van Hem onderricht, zegeningen en helende hulp ontvingen, leed alles, van het eerste tot het laatste, met Jezus mee en leed ook Zijn dorst mee naar de verlossing van de mensen, door Zijn pijnen en Zijn bittere dood.

Zo ging de reinste, de Onbevlekte, reeds op dat moment de Kerk voor in het volgen van de kruisweg, om de onuitputtelijke verdiensten van Onze Heer, van plaats tot plaats, als edelstenen bijeen te garen, te plukken als bloemen langs de weg, en ze ter intentie van de gelovigen aan Zijn Hemelse Vader op te dragen. Al wat ooit in de mensheid heilig was geweest en heilig zou zijn, allen die gehunkerd hadden naar de Verlossing, allen die in de loop van de tijden, door de eeuwen heen, Jezus’ lijden, uit liefde en medelijden zouden herdenken, wandelden, treurden, baden en offerden mee in het hart van Jezus’ Moeder, die ook een trouwe moeder is van Zijn gelovige broeders in de Kerk.

Magdalena, ach Magdalena, was als buiten zichzelf van smart. Zij droeg Jezus een onmetelijke, heilige liefde toe, maar nu zij haar ziel, in minne, zo heel en al had willen uitstorten vóór Zijn voeten, gelijk ze de Nardusolie eens had uitgegoten over Zijn hoofd, schoof er zich een afgrond tussen haar en haar liefde. Oneindig was het berouw over haar zonden, oneindig haar dank voor Zijn vergiffenis, maar nu haar liefde en dankbaarheid zoals een wierookwolk tot Hem wilden opstijgen, zag zij Jezus mishandeld en naar de dood gevoerd, ook ten gevolge van haar schuld, die Hij op Zich had genomen.

Toen schrok zij van de liefde voor haar schuld, die Hij op zich had genomen en die Jezus zo ontzettend wreed te lijden gaf, en ze stortte zich neer in de afgrond van het berouw, maar kon echter deze afgrond noch vullen, noch leegscheppen en ze verhief zich, opnieuw verlangend, tot haar Heer en Meester en zag Hem afschuwelijk mishandeld, allerbitterst gefolterd. Zo werd Magdalena in het diepste van haar ziel geschokt, voelde zij zich heen en weer geslingerd tussen haar liefde en haar berouw, tussen haar dankbaarheid en de beschouwing van de ondank, waarmee haar volk zijn Heiligheid beloonde. En dit alles kwam in haar trekken, haar woorden en beweging tot uitdrukking.

Johannes beminde en leed. Hij begeleidde de moeder van zijn heilige Meester en God, van de Heer die ook hem beminde, langs de weg van de lijdensherdenking, waarop zij de Kerk voorging, en zag de toekomstige dingen.

Pilatus en zijn vrouw

Terwijl Jezus naar Herodes werd gevoerd, waar Hij gruwelijk zou worden bespot, zag ik Pilatus naar zijn vrouw, Claudia Procle, gaan. In een prieel langs een der tuinpaden achter het paleis ontmoetten zij elkaar. Claudia was zeer ontsteld en gejaagd. Zij was een grote, volschone, maar bleke vrouw. Zij droeg een sluier, afhangend over de rug, met het haar echter steeds zichtbaar, om haar hoofd gevlochten. Hier en daar flonkerde een groot juweel. Zij had ook sieraden aan de hals en de oren en ook een dergelijk juweel, maar groter, in de aard van een slot, prijkte op haar borst en hield er het lange kleed, dat vele plooien had, vast. Zij sprak geruime tijd met Pilatus en bezwoer hem, bij al wat heilig was om Jezus de profeet, de heiligste onder de heiligen, geen kwaad te doen, en vertelde hem gedeelten uit de wonderbare droomgezichten die zij de vorige nacht over Jezus had gehad.

Ik heb, terwijl zij aan het spreken was, veel gezien van wat zijzelf te aanschouwen had gekregen, doch de volledige reeks van haar visioenen staat mij niet meer vóór de geest. Ik herinner mij nog wel dat Jezus’ leven haar, in al zijn hoogtepunten, werd getoond. Zo zag zij de boodschap aan Maria, de geboorte van Christus, de aanbidding der herders en de koningen, de voorspelling van Simeon en Hanna, de vlucht naar Egypte, de kindermoord, de bekoring in de woestijn, enzovoort. Zij zag algemene beelden uit zijn heilige en heilbrengende wandel op aarde, zag Hem daarbij steeds omgeven met licht en zag de boosheid en listen van zijn vijanden in de meest schrikwekkende voorstellingen. Zij zag de heiligheid en de smarten van Zijn moeder, benevens de heiligheid van Zijn eigen oneindige pijnen, die Hij doorstond vol eindeloze liefde en geduld.

Zij zag dat alles in snel opeenvolgende beelden, die met licht en duisternis en allerlei verklarende tekens waren omrand, en had leed, onder het zien van dit alles, een onbeschrijfelijke angst en een niet te verwoorden droefenis, want al die dingen waren nieuw voor haar en bovendien buitenmate overtuigend en indrukwekkend. Sommige dingen daarvan, zoals de kindermoord en Simeons voorspelling in de tempel, zag zij gebeuren in de nabijheid van haar huis. Hoe diep en fel een medelijdend hart door zulke woorden wordt beangstigd, weet ik best: de meeste gevoelens van anderen vatten wij immers voor zover als wij die ook waarnemen in onszelf.

Zo had zij een ganse nacht geleden en in die nacht waren vele wonderen en waarheden, deels klaar en duidelijk, deels nevelachtig, doorgedrongen tot haar geest. Toen het lawaai van de bende die Jezus opbracht, haar uit de slaap wekte, en toen zij later naar buiten ging kijken, zag zij de Heer, om wie al die wonderen waren geschied. Hij was haar uit haar nachtvisioenen bekend en zij zag Hem nu, gruwelijk mishandeld door Zijn vijanden over het Forum sleuren. Dit herkennen in een wakkere toestand, verbonden met haar wonderlijke droombeelden, vervulde haar hart met een grote vrede. Zij had spoedig iemand naar Pilatus toegestuurd en nu vertelde zij hem veel van wat zij had beleefd. Zij deed dit angstig en schuw, omdat zij niet alles begreep en zich althans niet volkomen kon uitdrukken, en terwijl bad en smeekte zij en leunde zij lieflijk tegen hem aan.

Pilatus was ten zeerste verwonderd en ten dele ook onthutst over wat zij hem mededeelde. Hij rijmde dit alles, tezamen met wat hij zelf reeds, links en rechts, over Jezus vernomen had, met de haat van de Joden, met Jezus’ zwijgen en met Zijn stellige, wonderlijke antwoorden op de vragen die hij tot Hem had gericht. Eerst wist hij niet waaraan zich te houden en voelde hij zich een ogenblik sterk verontrust, maar helde toch gauw over naar de zienswijze van zijn vrouw en zei dat hij reeds verklaard had geen schuld te vinden in Jezus en dat hij Hem niet zou veroordelen, daar hij de boosheid van de Joden en geheel hun kwade opzet had doorzien. Hij sprak nog over Jezus’ uitlatingen tegenover hemzelf en tenslotte schonk hij zijn vrouw een pand, ter verzekering dat hij Hem niet zou veroordelen. Ik weet niet meer wat voor een kleinood hij haar als pand gaf, of het een ring, ofwel een stempel was. Hierop verlieten zij elkaar.

Pilatus zag ik als een totaal verwarde, hebzuchtige en onstandvastige, nu eens een trotse en dan eens een laaghartige man. Gespeend van alle hogere godsvrucht, kon hij, wanneer hij daar voordeel bij had, schandelijke daden begaan, terwijl hij op de laagste, lafste manier tot allerlei bijgeloof en afgodenpraktijken en wichelarij zijn toevlucht nam wanneer hij zich in verlegenheid bevond. Zo zag ik hem ook thans geheel verward en verdraaid, voortdurend bezig met zijn goden, aan dewelke hij wierook offerde in een geheime kamer van zijn huis, en dan nu eens dit en dan weer eens een ander teken van die goden verwachtte.

Zijn bijgeloof deed hem ook elders naar tekenen uitzien. Hij lette er bijvoorbeeld op hoe de kippen vandaag hun voer pikten. Dit alles vond ik zo afschuwelijk, zo duister en zo duivels, dat ik mij verschrikt terugtrok en aldus die dingen niet juist kan navertellen. Hij kreeg de zotste invallen en satan fluisterde hem allerlei tegenstrijdigheden toe. Nu eens meende hij dat Jezus als een onschuldige moest worden vrijgelaten, en dan weer dat zijn goden zich op hem zouden wreken, wanneer hij deze Jezus, die zulke zeldzame woorden sprak en met zulke vreemde oordelen voor de dag kwam, alsof hij toch een soort halfgod was, het leven zou laten behouden. Jezus zou immers zijn goden heel wat kwaad kunnen berokkenen.

"Wie weet," zo dacht hij, "of Jezus niet een soort Jodengod is. Er bestaan zoveel voorspellingen in verband met een koning der Joden, die over alles heerschappij zal voeren. Koningen der sterrenvereerders uit het Morgenland hebben hier reeds eenmaal naar zo’n koning gezocht. Het kan zijn dat Jezus zich toch eens boven Mijn goden en mijn keizer verheft, en dan zou ik mij zwaar te verantwoorden hebben, als ik dit niet had verhinderd door hem te laten leven. Misschien betekent Zijn dood de triomf van mijn goden."

Maar dan waren daar weer die wonderlijke visioenen van zijn vrouw, die Jezus nooit tevoren had gezien. Zij wierpen een groot gewicht ten voordele van Jezus in de wankele weegschaal van de landvoogd, en hij besloot in zichzelf opnieuw om Onze Heer vrij te spreken. Hij wou rechtvaardig zijn, doch kon niet, want hij had gevraagd: "Waarheid? Wat is waarheid?" en niet gewacht op het antwoord: "Jezus Nazarenus, de Koning der Joden, is de Waarheid." Er woelde zoveel door zijn binnenste dat ik uit deze wirwar niet wijs raakte en Pilatus zelf wist ook niet wat hij wilde. Als het anders was geweest zou hij zich vast niet tot de kippen hebben gewend voor een uitkomst.

Op de markt en lang de weg die Jezus moest gaan naar Herodes toe, stroomde meer en meer volk bijeen. Hij waren geen slordige drommen die daar bij elkaar kwamen, maar groepen mensen, geordend volgens de plaatsen en de streken, vanwaar zij voor het feest hierheen waren gekomen. De meest verbitterde Farizeeër, uit al de gouwen van het land waar Jezus had onderwezen, stonden bij hun streekgenoten om het wankelmoedige, onthutste volk tegen Onze Heer te bewerken. Romeinse soldaten waren in groot aantal opgesteld om het wachthuis en overal in de stad, waar het nodig leek.

Jezus voor Herodes

Het paleis van de viervorst Herodes lag ten noorden van het Forum. Het was niet ver te lopen tot ginds en een schare Romeinse soldaten, mannen uit het grondgebied tussen Zwitserland en Italië, trok mede. Jezus’ vijanden waren ten zeerste verbitterd, omdat zij van hier naar daar werden gestuurd en ze hielden niet op met het beschimpen van Jezus en Hem door de bende te doen voortsleuren en duwen.

Pilatus’ bode was vroeger dan de stoet aangekomen bij Herodes, die nu de stoet afwachtte in een grote hal, waar hij op een soort troon zat, op kussens, met vele hovelingen en krijgsknechten om hem heen. De opperpriesters traden binnen door de zuilengang en gingen hier en daar post vatten, terwijl Jezus zelf bleef staan aan de ingang. Herodes voelde zich ten hoogste gevleid omdat Pilatus hem, in het openbaar en vóór de opperpriesters, het recht had toegekend een vonnis te vellen over een Galileër en nu deed hij heel druk en gewichtig. Ook verheugde het hem om Jezus, die steeds had geweigerd om Zich aan hem te tonen, daar nu te zien staan in zo’n vernederende toestand.

Johannes had inderdaad zo plechtig en hevig over Jezus gesproken, dat de Herodianen en de andere spionnen en aanbrengers zeer nieuwsgierig waren naar Onze Heer. Nu was Herodes bovenal begerig om Hem, in het bijzijn van de hovelingen en de opperpriesters, een schitterend verhoor te doen ondergaan, waardoor hij beide groepen het bewijs kon leveren, hoe volmaakt hij, Herodes, wel op de hoogte was. De mededeling dat Pilatus geen schuld in Jezus had gevonden, was voor de kruiperige vorst een wenk om de aanklagers met enige terughoudendheid te behandelen, wat hun woede nog heviger maakte.

Zij brachten met veel lawaai en een grote haast hun beschuldigingen naar voren. Herodes keek intussen nieuwsgierig neer op Jezus en terwijl hij Hem in zo een ellendige en mishandelde toestand zag, met verwoeste haren en een door bloed en vuil verontreinigd aangezicht, in een kleed dat helemaal was besmeurd, voelde de wellustige koning waarachtig tegelijk een walg en medelijden in zich opkomen. Hij riep een van de namen van God uit, iets in de aard van "Jehovah!" Daarop keerde hij zijn gezicht vol afschuw naar de andere kant en sprak dan tot de priesters: "Voert hem weg! Reinig hem! Hoe kunt ge zo een onreine, mishandelde mens onder mijn ogen brengen?" Na deze woorden trokken de knechten Jezus in de voorhal. Men bracht water in een bekken en een veeglap aan en zij begonnen Jezus te wassen, maar op een mishandelende wijze, want Zijn aangezicht was gewond en zij wreven er ruw overheen, zodat zij Hem deerlijk bezeerden. Herodes verweet de priesters hun gruwzaamheid. Het scheen alsof hij de methode van Pilatus wou volgen, wanneer hij zei: "Men zit het Hem aan dat hij in de handen van de slachters is gevallen. Gij begint vandaag vóór de tijd."

De opperpriesters hadden echter haast met hun klachten en beschuldigingen. Toen men Jezus weer binnenbracht, wou Herodes de vriendelijke tegenover Hem uithangen en hij beval dat men Onze Heer een beker wijn te drinken moest geven, om weer op krachten te komen. Maar Jezus schudde het hoofd en weigerde de drank.

Herodes werd nu buitengewoon spraakzaam en ruw jegens Jezus Onze Heer en haalde alles boven wat hij van Hem wist. Om te beginnen vroeg hij Hem omtrent een en ander uit en wenste hij zelfs een wonderteken van Hem te zien. Daar Jezus hem ook geen lettergeep als antwoord gaf en altijd maar stil voor zich uitkeek, werd Herodes kwaad en beschaamd voor de omstanders want hij wou niets laten merken en kwam vragenderwijze, in een stroom van woorden, met alles voor de dag wat hem over Jezus bekend was. Eerst probeerde hij al vleiend bij de Heer met de woorden: "Het doet me leed dat Gij zo zwaar beschuldigd wordt. Ik heb veel van u horen spreken. Weet Gij wel, dat Gij mij in Thirza te na zijt gekomen, toen Gij daar, zonder mijn toelating, gevangenen, die ikzelf had laten vastzetten, hebt verlost? Maar Gij hebt het misschien goed gemeend. Nu wordt Gij door de Romeinse landvoogd overgeleverd opdat ik U zou vonnissen. Wat hebt Gij tegen al die beschuldigingen in te brengen? Gij zwijgt? Men heeft mij allerlei dingen verteld over Uw grote wijsheid, Uw talent als spreker en leraar. Ik wens te horen hoe Gij thans de aanklachten tegen u zult weerleggen. Wat zegt Gij? Is het waar dat Gij de Koning der Joden zijt? Zijt Gij de Zoon van God? Wie zijt Gij? Ik vernam dat Gij grote wonderen hebt verricht, lever mij de proef van uw kunnen en verricht een teken. Het ligt in mijn macht om u vrij te spreken. Is het waar dat Gij blindgeborenen hebt genezen, dat Gij Lazarus uit de doden hebt opgewekt en verschillende duizenden mensen met enkele broden hebt te eten gegeven? Waarom antwoordt Gij niet? Ik bezweer u, verricht een van Uw wonderen! Het zal u ten goede komen."

Toen Jezus altijd maar bleef zwijgen, begon Herodes nog vlugger te ratelen: "Wie zijt Ge? Wat is er met u aan de hand? Wie heeft u volmacht gegeven? Waarom is het thans uit met uw macht? Zijt gij diegene over wiens geboorte zulke vreemde geruchten de ronde doen? Eenmaal zijn er koningen uit het Morgenland bij mijn vader verschenen om te vragen naar een nieuwgeboren Koning der Joden die zij hun hulde wensten te brengen. Men zegt, dat U het kind was, dat men toen zocht. Is dat zo? Zijt Gij ontsnapt aan de dood die vele kinderen toen hebben geleden? Hoe gebeurde dat? Waarom is het zolang stil geweest rond U? Of wordt dat feit alleen met U in betrekking gebracht om van U een koning te maken? Verantwoord U toch! Wat zijt Gij voor een koning? Waarachtig, ik zie niets vorstelijks aan u! Naar ik vernam heeft men U onlangs in een triomf naar de tempel geleid. Wat had die triomftocht te betekenen? Spreek! Hoe komt het dat alles nu een dergelijk einde heeft genomen?"

Zo praatte en ratelde Herodes er op los, maar een antwoord van Jezus kreeg hij niet. Mij werd geopenbaard, nu en ook vroeger reeds, dat Jezus niet tot Herodes sprak, omdat deze wegens zijn overspelige verhouding met Herodias en de moord op Johannes De Doper in de ban was. Annas en Caïphas maakten van Herodes’ wreveligheid, over het zwijgen van de Heer, gebruik om de viervorst nieuwe klachten voor te leggen: zij zegden onder meer dat Jezus hem als "vos" had uitgescholden en sedert lang de ondergang van Herodes’ hele familie had nagestreefd en ook dat Jezus een nieuwe godsdienst wou invoeren en gisteren al het Pascha genuttigd had. Deze laatste beschuldiging, aan de vijanden van de Heer door Judas’ verraad aan de hand gedaan, werd reed bij Caïphas naar voor gebracht, maar een aantal leerlingen van Jezus hadden deze volkomen ontwricht door zich te steunen op de schriftrollen.

Herodes, ofschoon ten zeerste geërgerd door Jezus’ stilzwijgen, liet zich niet van zijn politieke bedoelingen afbrengen. Hij wou Jezus niet veroordelen, dit ten eerste omdat Hij een geheime vrees voor Hem koesterde [de onthoofding van Johannes vervulde hem reeds dikwijls genoeg met schrik en beven], ten tweede omdat hij de opperpriesters haatte, die ook nooit zijn echtbreuk hadden willen vergoelijken en hem juist daarom van het offer hadden uitgesloten en ten derde en in hoofdzaak, omdat hij niet anders wenste te handelen dan Pilatus. Neen, hij zou diegene niet veroordelen van wie de landvoogd had gezegd "dat hij zonder schuld was." Het beantwoordde aan zijn politieke doelstellingen om Pilatus op deze wijze, vóór de verzamelde hogepriesters, een vleierij te bewijzen. Jezus echter overlaadde hij met verachting en smaadwoorden en tot zijn dienaars en lijfwachten [hij had er wel een paar honderd in zijn paleis] zei hij: "Breng deze dwaas naar buiten en bewijs deze belachelijke koning de eer die Hem toekomt. Hij verdient inderdaad méér, dat men Hem een zot noemt, dan wel een misdadiger."

Zij voerden de Heiland nu naar een groot binnenhof en deden Hem onzeglijke mishandelingen en beschimpingen ondergaan. Dat binnenhof lag tussen de vleugels van het paleis in en van op een der platte daken keek Herodes een poos lang toe hoe men ginder met Onze Heer omging. Annas en Caïphas echter zaten hem overal achter de hielen en probeerde al het mogelijk te doen om hem er toe te bewegen om Jezus te veroordelen. Maar Herodes sprak, en wel op een wijze dat de Romeinen het goed konden horen: "Het zou van mijnentwege de grootste zonde zijn indien ik Hem veroordeelde." Hij bedoelde hiermee waarschijnlijk: "de grootste zonde tegenover de uitspraak van Pilatus, die ten andere zo hoffelijk was om Jezus naar hem te sturen."

Toen nu de opperpriesters en Jezus’ vijanden zagen dat Herodes hen op geen enkele wijze ter wille wou zijn, stuurden zij enkelen uit hun kring met de zakken vol geld naar de wijk Acra, waar thans vele Farizeeërs vertoefden. Zij lieten de voornaamste van de Farizeeërs aldaar verwittigen dat zij zich met hun gemeenten naar de buurt van Pilatus’ paleis moesten begeven en lieten hun ook veel geld overhandigen om uit te delen onder het volk, zodat het onweerhoudbaar de dood van Jezus zou eisen. Anderen werden de stad ingezonden om het volk te bedreigen dat Gods vloek zich over hen zou voltrekken indien zij niet de dood van de godslasteraar zou eisen. Ook zij lieten het bericht verspreiden dat Jezus, indien Hij niet stierf, met de Romeinen zou samenspannen. Dan zou het Rijk worden gesticht waarover Hij altijd al gesproken had en de Joden zouden voor immer verslagen zijn.

Alles gebeurde in een wilde haast, terwijl zij luid tierden en elkaar van de plaats verdrongen. Jezus’ vijanden hadden verschillenden onder hen omgekocht, die te midden van het gewoel Onze Heer herhaaldelijk met knuppels op het hoofd sloegen. Jezus zag hen vol medelijden aan, zuchtte en kermde zacht, maar smartelijk. Zij bootsten krijsend zijn jammerklachten na, barstten bij elke nieuwe mishandeling in een brullend hoongelach uit en niet één was er die zich over Hem ontfermde. Ik zag het bloed langs Zijn Heilige Hoofd neervloeien en zag Hem driemaal onder de knuppelslagen neerzinken ter aarde. Ik zag echter ook alsof er wenende engelen boven Hem verschenen, die Zijn hoofd zalfden en mij werd te kennen gegeven, dat zonder die goddelijke hulp de slagen dodelijk zouden zijn geweest. De Filisters, die in de renbaan te Gaza de blinde Samson dwongen rond te lopen tot hij dood ten gronde stortte, waren niet zo wreed en gewelddadig als deze misdadigers hier.

De tijd drong thans voor de opperpriesters, daar zij zich straks naar de tempel moesten begeven, en toen zij bericht ontvingen dat hun boden alles overeenkomstig hun bevel hadden uitgevoerd, bestormden zij nogmaals Herodes met het verzoek om Jezus te veroordelen. Herodes hield echter het oog alleen op Pilatus gericht en stuurde Jezus, in Zijn spotkleding, naar de landvoogd terug.