Medjugorje kerk

Medjugorje België en Nederland

Medjugorje Maria

apr

25



A.C. Emmerich. Openbaar Leven van Jezus. Hoofdstuk 1.2

  
 
Download PDF

Hoofdstuk 1.2: Vanaf de dood van de H. Jozef tot het doopsel van Jezus in de Jordaan

Jezus in een tollenaarsplaats

Op 3 september ging Jezus uit Jizreël weg en, na zich een tijdlang naar het oosten gewend te hebben, richtte Hij zich om de berg die tussen Jizreël en Nazareth ligt, naar het noorden, naar de kant van Nazareth toe. Twee uren van Jizreël vertoefde Hij in een rij huizen die zich aan de beide zijden van een heerbaan bevonden. Hier woonden louter tollenaars, afgezien van enige arme Joden die een weinig ter zijde van de weg in tenten woonden. De weg was aan beide zijden van de woningen van de tollenaars met een traliehek afgetuind en bij zijn ingang en einde afgesloten? Hier woonden rijke tollenaars die vele tollen in het land in huur hadden en deze aan on­dertollenaren verder verpachtten. Zulk een ondertollenaar was Matteüs, maar op een andere plaats. Hier had eertijds Maria [Mara], een dochter van een zuster van Elisabeth gewoond. Ik meen dat zij, eenmaal weduwe geworden, in Nazareth en daarna naar Kafarnaüm was gaan wonen. Het was dezelfde die ik bij Maria's dood tegenwoordig gezien heb.

De karavaanweg van Syrië, Arabië en Sidon naar Egypte liep door deze plaats. [Versta zo: één der karavaanwegen uit Syrië en Arabië liep door deze plaats en kwam uit op de karavaanweg die van Sidon langs de kust naar Egypte leidde]. Hier kwamen op kamelen en [grote] ezels enorme balen witte zijde toe in bundels als vlas, ook fijne, witte, veelkleurige stoffen, ook grove, dikke, gevlochten en lange banen tapijtstoffen en ook nog kruidenierswaren. Nadat de kamelen binnen de aftuining gekomen waren, werd deze gesloten. De kooplieden moesten ontladen en uitpakken en alles werd onderzocht. De tol werd deels in koopwaren, deels in geld betaald. Dit waren meest drie- of vierhoekige gele, witte of roodachtige muntstukken met een beeldenaar, die aan de ene zijde ingedrukt en aan de andere kant verheven was. Er bestonden ook nog andere munten. Op sommige zag ik kleine torens, een jonkvrouw en ook een kindje in een scheepje. Kleine gewassen goudstaafjes, zoals er door de koningen aan Jezus in de kribbe geofferd waren, zag ik sedertdien niet meer, tenzij bij enige vreemdelingen die tot Johannes de Doper kwamen.

De tollenaars vormden een soort genootschap van samenzweerders. Wanneer een van hen meer dan de andere van de mensen afgeperst had, deelden zij dit toch onder elkaar. Zij waren welgesteld en leefden in weelde. Hun huizen waren met voorhoven, tuinen en muren omringd. Zij kwamen mij voor als rijke boeren bij ons in hun woningen. Zij leefden onder elkaar op hun eigen en niemand had betrekking met hen. Zij hadden daar een school en een leraar. Zij onthaalden Jezus en zijn gezelschap vriendelijk.

Ik zag verscheidene vrouwen hier aankomen, waaronder ook, naar ik meen, de vrouw van Petrus. Nadat een van hen met Jezus gesproken had, reisden zij weer af. Misschien kwamen zij van, of gingen zij naar Nazareth en brachten zij Jezus een boodschap voor Jezus' moeder. Jezus was beurtelings bij de een of ander tollenaar en voerde het woord in hun school. Hij verweet hen in 't bijzonder dat zij niet zelden meer dan de rechtmatige tol van de reizigers afpersten [cfr Lk.3,13]. Zij schaamden zich tot achter hun oren en konden niet begrijpen hoe Hij dat wist. Zij waren ootmoediger en namen zijn leer geredelijker aan dan de overige Joden. Hij wekte hen op tot de doop.

Op woensdag 5 september verliet Jezus de tollenaarsplaats na een redevoering die de gehele nacht geduurd had. Velen van hen wilden Hem geschenken geven, maar Hij wees ze af. Velen gingen ook met Hem mee. Zij wilden Hem volgen naar de doop.

Hij trok heden door het gewest van Dotaïn [dorp Toeran] en voorbij het krankzinni­gengesticht, waar Hij, op zijn eerste reis van Nazareth de razenden en bezetenen tot rust gebracht had. Terwijl Hij voorbijging riepen ze luidop zijn naam en wilden ze met geweld naar buiten. Jezus verzocht de opzichters hen buiten te laten en stelde zich borg voor de gevolgen ervan. Zij werden in vrijheid gesteld en allen waren bedaard, bevrijd en volgden Hem.

Hij kwam ‘s avonds te Kislot aan, een stad [een uur ten westen van] bij de berg Tabor gelegen. Daar woonden overwegend Farizeeërs. Zij hadden van Hem gehoord en namen er aanstoot aan dat Hij bij de tollenaars geweest was en zich zelfs hier van hen liet vergezellen. Zij hielden hen immers voor wetsovertreders. Zij namen het Hem ook kwalijk dat Hij zich liet vergezellen van beruchte bezetenen en nog meer [verdacht] volk. Hij trad in de school en sprak over de doop van Johannes. In zijn toespraak richtte Hij zich ook tot zijn gezellen. Zij moesten, alvorens verder te volgen, zich toch ernstig bezinnen en zichzelf grondig nagaan of zij ook vast besloten waren hun voornemen [tegen elke prijs] uit te voeren. Zij mochten zich niet inbeelden dat zijn pad gemakkelijk te begaan was en hierbij vertelde Hij hun meerdere parabelen als voorbeeld. Als iemand zich ergens een huis wilde bouwen, moest hij eerst onderzoe­ken of de bezitter van de grond hem daar dulden zou. Aldus moest hij zich eerst [van alle zonden] zuiveren en boete doen [en zich laten dopen]. En als iemand een toren wil­de bouwen,moest hij eerst de onkosten berekenen [cfr Lc. 14: 25-35]. Hij hield ook ve­le waarheden voor, die geenszins in de smaak van de Farizeeërs vielen. Zij luisterden zelfs niet [om de waarheid te vernemen], doch beleerden Hem slechts [om Hem op valse leer te betrappen] en ik zag hen onder elkaar overeenkomen om Hem een gastmaal aan te bieden: dit zou hun een geschikter gelegenheid bieden om Hem in zijn woorden te vangen.

Zij richtten nu in de zaal van een openbaar feesthuis een gastmaal aan. Er stonden drie tafels naast elkaar. Rechts en links brandden lampen. Aan de middelste tafel, waaraan Jezus, enige der leerlingen en de Farizeeërs plaats namen, was het gebruikelij­ke luik in het dak geopend. Aan beide zijtafelen zaten de gezellen van Jezus.

Jezus te Kislot-Tabor

Maar het zal in de stad een oud recht en gebruik zijn geweest dat, wanneer voor een vreemde een maaltijd aangericht werd, de armen er op uitgenodigd werden. Deze waren talrijk aanwezig in de stad, maar werden er geheel vergeten en verwaarloosd.

Zodra Jezus nu aan tafel plaats had genomen, vroeg Hij aan de Farizeeërs waar de armen waren en of het misschien niet hun recht was aan het gastmaal hier deel te nemen. De Farizeeërs waren verlegen en antwoordden dat die gewoonte sedert lang in onbruik geraakt was. Dan zond Jezus zijn leerlingen Arastaria, Cocharia, die zonen van Maraha waren, en Kolaja, een zoon van de weduwe Saba [Sobe], in de stad om de armen te roepen en ze hier bijeen te brengen.

Dit verbitterde zeer de Farizeeërs en verwekte opschudding in de reeds rustende stad. Vele armen waren al gaan slapen. Ik zag de leerlingen de mensen uit hun bed roepen en ik was getuige van plezierige tonelen in hutten en hoeken, van mensen die hun klederen aanschoten. Spoedig kwamen de geroepenen aan. Jezus en de leerlingen ontvingen en bedienden hen en Jezus richtte een zeer troostbare toespraak tot hen. De Farizeeërs waren verbitterd, maar vermochten niets tegen Jezus, daar Hij in zijn recht was en al het volk zich daarover verheugde. De stad stond in rep en roer.

Nadat die mensen goed gegeten hadden, mochten zij allen nog iets naar huis meenemen voor de hunnen. Jezus had hun spijzen gezegend, samen met hen gebeden en hen aangemaand om de doop van Johannes te gaan ontvangen. Nu wou Hij niet langer in de stad meer blijven. Hij verliet haar met de zijnen op 6 september, tijdens de nacht. Uit zijn gezelschap echter trokken zich meerderen terug, de enen door zijn waarschuwing ontmoedigd, de anderen om zich gereed te maken om naar de doop van Joannes te trekken.

Jezus in het herdersdorp Kimki

Jezus ging in de nacht van de zesde op de zevende september door twee dalen. Ik zag Hem menigmaal onderweg zijn gezellen toespreken en ook soms achterblijven om knielend tot God bidden om daarna zijn stap te verhaasten om hen in te halen.

In de namiddag van de zevende zag ik Jezus bij een verspreid herdersdorp, Kimki genaamd, aankomen. [De naam Kimki heeft A.C. Emmerich zich eerst later herinnerd]. Er was daar een school, doch geen enkele priester. Deze moesten van een andere, nog al ver afgelegen stad komen. De school was gesloten. Jezus verzamelde en onderwees de herders in de zaal van een herberg. De sab­bat naderde. Tegen de avond kwamen er priesters die Farizeeërs waren. Onder hen waren er uit Nazareth. In zijn leerrede handelde Jezus over de doop en de nabijheid van de Messias. De Farizeeërs waren zeer tegen Hem ingenomen, wierpen Hem zijn lage afkomst voor en kleineerden Hem. Jezus overnachtte hier.

Jezus illustreerde ook hier zijn onderricht met meerdere parabelen. Hij liet een mosterdzaadje brengen en dan sprak Hij daarover diepzinnig en zei onder meer: "Indien gij een geloof had, ook maar zo groot als dit mosterdzaadje, dan zoudt gij die perenboom daar in de zee kunnen verplaatsen" [cfr Mt. 21:21]. Er stond daar een grote perenboom, vol vruchten. De Farizeeërs bespotten Hem en vonden zijn leer kinderachtig,doch Jezus verklaarde die nader, maar helaas ... ik ben zijn uitleg vergeten. Ook vertelde Jezus nog de parabel van de onrechtvaardige huishouder [Lc.16:1-9].

Op geheel zijn tocht in deze dagen werd Jezus bewonderd door de lieden. Zij verklaarden dat de nieuw verschenen leraar in woord en daad, door zijn prediking en han­delwijze een treffende gelijkenis vertoonde met de laatste profeten,over wie zij hun voorouders hadden horen spreken, maar dat deze nog veel menslievender was.

Op geheel zijn tocht in deze dagen werd Jezus bewonderd door de lieden. Zij verklaarden dat de nieuw verschenen leraar in woord en daad, door zijn prediking en handelwijze een treffende gelijkenis vertoonde met de laatste profeten,over wie zij hun voorouders hadden horen spreken, maar dat deze nog veel menslievender was.

9 september. Jezus was nog in het herdersdorp, waar Hij gisteren de sabbat gevierd had. Men kon van daar het gebergte van Nazareth zien [dit zijn de heuvelen die het omringen, vooral de zuidelijke bergtoppen van de zogenaamde afstorting Qafzeh]. Het kan er niet meer dan twee uren van verwijderd liggen Het dorp ligt geheel verspreid. Alleen om de synagoge staan enige huizen in groep. Het heeft een naam bijna als een hebreeuwse mansnaam, maar ik ben hem vergeten. Jezus had hier bij arme mensen zijn intrek genomen. De huisvrouw lag met waterzucht te bed. Jezus genas haar uit medelijden. Hij legde zijn hand op haar hoofd en wangen en zij stond ge­nezen op en diende aan tafel. Hij verbood haar daarvan te spreken, zolang Hij niet van zijn doop teruggekeerd was, maar zij vroeg waarom zij het integendeel niet overal bekend mocht maken. Hij antwoordde: "Indien gij het ergens verkondigen wilt, zult gij de spraak verliezen." Hierop werd zij stom tot Hij van de doop zou teruggekeerd zijn en dit kan nu nog wel 14 dagen duren, want ik meen Hem te Betulië of te Jizreël van drie weken te hebben horen spreken.

Op de negende sprak Jezus hier in de synagoge. De Farizeeën waren Hem zeer vijandig. Het handelde over de nabijheid van de Messias. Hij betoogde: "Gij verwacht Hem in wereldse heerlijkheid, maar Hij is reeds gekomen. Hij zal arm verschijnen, maar de waarheid brengen. Hij zal meer kritiek dan lof verwerven, want Hij wil de gerechtigheid. Laat u echter niet van Hem scheiden, opdat gij niet verloren gaat, zoals de tijdgenoten van Noach. Men spotte met deze aartsvader terwijl hij moeizaam de Ark bouwde die hen uit de zondvloed moest redden. Allen die hem niet bespot hebben zijn in de Ark gegaan en behouden gebleven."

Zich hierna tot zijn leerlingen alleen wendend, vervolgde Hij: "Scheid u niet van Mij af, gelijk Lot die zich van Abraham scheidde en die op zoek naar betere weiden, te Sodoma en Gomorra belandde, die tot het vuur veroordeeld waren. En kijkt niet om naar de pracht en de rijkdom van de wereld, die door het vuur van de hemel verteerd wordt, opdat ook gij niet in zoutzuilen verandert, gelijk de vrouw van Lot. Blijf bij Mij in al uw angsten en Ik zal u helpen." Door deze en dergelijke woorden wekte Jezus hen op tot moed en vertrouwen en volharding.

Dit maakte de Farizeeërs nog kwader en zij zeiden: "Wat belooft Hij hun, terwijl Hijzelf toch niets bezit. Zijt Gij niet de Zoon van Jozef en Maria van Nazareth?" Jezus gaf hun hierop slechts een algemeen antwoord: "Degene wiens Zoon Ik ben, zal het verkondigen!" [Straks bij mijn doopsel!].

Toen zegden zij Hem: "Hoe spreekt Gij van de Messias, hier en overal waar Gij gepredikt hebt en wij U nagegaan hebben? Gij schijnt te geloven dat wij menen dat Gij u voor de Messias uitgeeft!" Hierop wedervoer Jezus: "Mijn antwoord op uw veronderstelling luidt bevestigend, ja, gij meent het!" Er ontstond nu een groot gewoel in de synagoge: de Farizeeërs doofden de lampen uit en de leerlingen verlieten laat in de avond het dorp en gingen in de nacht verder op de grote weg naar Nazareth toe. Onder een boom bij de weg zag ik hen slapen.

Gisterenavond verliet Jezus het herdersdorp en sliep met zijn gezelschap onder een boom bij de weg. Heden, maandag, tien september, zag ik dat vele mensen die zich daar aan de weg gelegerd en op Hem gewacht hadden en Hem nu zagen komen, zich bij Hem voegden. Zij waren in het vorige dorp niet bij Hem geweest, maar gedeeltelijk vooruit getrokken. Ik zag Hem met hen van de weg afwijken en om 3 uur in de namiddag zag ik Hem weerom tot een herdersveld naderen. Er stonden daar slechts enige lichte hutten waarin tijdens de weitijd herders verbleven [wij veronderstellen dat de­ze plaats een half uur ten zuidoosten van Nazareth is gelegen]. Hier waren geen vrouwen. De herders gingen Hem allen tegemoet. Zij zullen van vroegere voorbijgangers zijn aankomst vernomen hebben. Terwijl een deel Hem verder tegemoet trok, slachtten ze de overige vogels en legden ze een vuurtje aan om een maaltijd te bereiden. Dit geschiedde onder het afdak van een landelijke herberg. In die plaats was de vuurhaard door een muur afgesloten. Er was een graszoden bank. De leuning ervan was gevlochten van levend groen. Zij leidden de Heer en zijn gezelschap daarbinnen.

Zich hierna tot zijn leerlingen alleen wendend, vervolgde Hij: "Scheid u niet van Mij af, gelijk Lot die zich van Abraham scheidde en die op zoek naar betere weiden, te Sodoma en Gomorra belandde, die tot het vuur veroordeeld waren. En kijk niet om naar de pracht en de rijkdom van de wereld, die door het vuur van de hemel verteerd wordt, opdat ook gij niet in zoutzuilen verandert, gelijk de vrouw van Lot. Blijf bij Mij in al uw angsten en Ik zal u helpen." Door deze en dergelijke woorden wekte Jezus hen op tot moed en vertrouwen en volharding.

Dit maakte de Farizeeërs nog kwader en zij zeiden: "Wat belooft Hij hun, terwijl Hijzelf toch niets bezit. Zijt Gij niet de Zoon van Jozef en Maria van Nazareth?" Jezus gaf hun hierop slechts een algemeen antwoord: "Degene wiens Zoon Ik ben, zal het verkondigen!" [Straks bij mijn doopsel!].

Toen zegden zij Hem: "Hoe spreekt Gij van de Messias, hier en overal waar Gij gepredikt hebt en wij U nagegaan hebben? Gij schijnt te geloven dat wij menen dat Gij u voor de Messias uitgeeft!" Hierop wedervoer Jezus: "Mijn antwoord op uw veronderstelling luidt bevestigend, ja, gij meent het!" Er ontstond nu een groot gewoel in de synagoge: de Farizeeërs doofden de lampen uit en de leerlingen verlieten laat in de avond het dorp en gingen in de nacht verder op de grote weg naar Nazareth toe. Onder een boom bij de weg zag ik hen slapen.

Gisterenavond verliet Jezus het herdersdorp en sliep met zijn gezelschap onder een boom bij de weg. Heden, maandag, tien september, zag ik dat vele mensen die zich daar aan de weg gelegerd en op Hem gewacht hadden en Hem nu zagen komen, zich bij Hem voegden. Zij waren in het vorige dorp niet bij Hem geweest, maar gedeeltelijk vooruit getrokken. Ik zag Hem met hen van de weg afwijken en om drie uur in de namiddag zag ik Hem weerom tot een herdersveld naderen. Er stonden daar slechts enige lichte hutten waarin tijdens de weitijd herders verbleven [wij veronderstellen dat deze plaats een halfuur ten zuidoosten van Nazareth is gelegen]. Hier waren geen vrouwen. De herders gingen Hem allen tegemoet. Zij zullen van vroegere voorbijgangers zijn aankomst vernomen hebben. Terwijl een deel Hem verder tegemoet trok, slachtten ze de overige vogels en legden ze een vuurtje aan om een maaltijd te bereiden. Dit geschiedde onder het afdak van een landelijke herberg. In die plaats was de vuurhaard door een muur afgesloten. Er was een graszoden bank. De leuning ervan was gevlochten van levend groen. Zij leidden de Heer en zijn gezelschap daarbinnen.

Er waren wel een twintigtal mensen en er konden eindelijk niet minder herders zijn, nadat zij allen waren samengekomen. Zij wasten hun allen de voeten, doch die van Jezus in een afzonderlijk bekken. Hij had om wat meer water gevraagd en na het gebruik verbood Hij hun om het uit te gieten.

Terwijl men zich voor het eetmaal gereedmaakte, vroeg Jezus de herders, die een zekere onrust verrieden, wat hen beangstigde en of niet enkelen van hen hier ontbraken? Dan bekenden die herders Hem dat zij niet volkomen gerust waren omdat zij twee mannen onder zich verborgen hielden die te bed lagen met de melaatsheid. Zij hadden gevreesd dat het de onreine melaatsheid mocht zijn, die Jezus wellicht verhinderd zou hebben om tot hen te komen: om deze reden was het dat zij hen verborgen hadden.

Jezus echter beval hen die mannen tot zich te brengen en Hij zond zijn leerlingen om hen te halen. Die melaatsen kwamen aangestrompeld, van het hoofd tot de voeten in doeken gewikkeld, zodat zij nauwelijks konden gaan en ieder van hen door twee anderen geleid moest worden.

Jezus richtte een vermaning tot hen, waarin Hij ondermeer zei dat hun melaatsheid niet uit hun binnenste voortgekomen, maar door uitwendige oorzaken of door besmetting ontstaan was. Ik begreep dat Jezus beeldtaal gebruikte en wilde zeggen dat zij niet uit boosheid, maar uit zwakheid en door bekoring in zonde gevallen waren. Hij beval dat men hen in het water zou wassen waarin men zijn voeten had gewassen. Terwijl dit geschiedde, zag ik dat de korsten van hun lichaam afvielen en dat er alleen wondvlekken overbleven. Het water werd daarna in een groef uitgegoten en met aarde bedekt. De ene was uit het gewest van Samaria, de andere van ...

Jezus verbood allen zeer streng aan iemand iets van hun genezing te zeggen en dit tot Hij van de doop teruggekeerd zou zijn. Hij hield nog een leerrede over Johannes en de doop en de nabijheid van de Messias. Toen vroegen zij naïef wie zij dan volgen moesten: Hem, Jezus, of Johannes, wie dan de grootste was? Hij zette het hun uiteen en zei: "De grootste is die dienend zich het diepste verootmoedigt, die zich in liefde onder allen stelt: hij is de grootste. Hij wekte hen ook op om nu naar de doop van Johannes te gaan.

Ook legde Jezus er nog de nadruk op welk een moeilijke onderneming het was Hem te volgen. Nu zond Hij allen uit zijn gevolg naar elders, behalve de vijf leerlingen. De overigen moesten naar een stad in de woestijn, niet ver van Jericho gaan, ik meen in het gewest Ofra. In dit gewest had Joachim weiden gehad.

Een deel van die gezellen verliet Hem geheel, een ander deel ging recht naar Johannes en een derde deel begaf zich eerst naar huis om zich klaar te maken voor de doop. Jezus van zijn kant ging met de vijf leerlingen laat naar Nazareth, dat ten hoogste een uurtje van hier verwijderd was. Zij traden niet in de stad,doch benaderden haar van de kant van de poort, waardoor de weg oostwaarts naar het Meer van Galilea loopt.

Nazareth had vijf poorten. Een klein kwartier van de stad zelf was hier de berg, de "nebi Sa'in," met aan de overzijde de steile rand waarvan destijds mensen werden neer­gestort en waarvan men later ook Jezus eens wilde neerstorten. Aan de voet van die berg lagen enige hutten van Essenen. Jezus beval de vijf leerlingen, ieder voor zich, in die hutten om nachtverblijf te gaan vragen. Hijzelf ging ook in één daarvan om te slapen. Zij kregen er water om hun voeten te wassen, een stuk brood en een slaapvertrekje. Hier verliet ik hen, de tiende ’s avonds.

Een buitengoed van Anna lag aan de oostkant van Nazareth [12 km ten oosten van Nazareth en 4 ten noorden van Endor en Kimki]. De herders hadden ook brood onder de asse gebakken. Zij hadden een niet ommuurde waterput gegraven.

Jezus bij de Essenen

11 september. Zoals ik reeds zei, zag ik Jezus tegen de avond van de tiende voor Nazareth aankomen. Het dal, waarlangs Hij in de nacht vanaf Kislot-Tabor gekomen was, heette Aedron en het herdersveld met de synagoge aan een berghoogte, waar de Farizeeën uit Nazareth Hem zo versmaad hadden, heette Kimki [Een naam, Aedhra-Aedhron, vindt men hedendaags nog, hoewel elders,op de kaart, namelijk de wadi Aedhra, zestien kilometer ten noordoosten van Sikeai].

De mensen [twintig in aantal] bij wie Jezus en de vijf leerlingen hun intrek, voor hun tocht naar Nazareth genomen hadden, waren Essenen en vrienden van de Heilige Familie. Zij woonden hier in gewelven van oud, verbrokkeld muurwerk. Het waren mannen en vijf of zes vrouwen, die hier ongehuwd en ge­scheiden van elkander leefden. Zij hadden kleine tuinen, droegen lange witte klederen en de vrouwen droegen mantels.

Zij hadden eertijds in het dal Zabulon gewoond, bij het kasteel van Herodes, maar zij waren uit vriendschap met de Heilige Familie naar hier komen wonen. Die, waarbij Jezus een onderkomen zocht, heette Eliud. Het was een eerbiedwaardige grijsaard met een zeer lange baard. Hij was een weduwnaar en werd in zijn oude dag door zijn dochter verzorgd. Hij was een zoon van een broeder van Zacharias [van Hebron]. Deze kluizenaars leefden hier rustig, bezochten de synagoge te Nazareth en waren de Heilige Familie zeer genegen. Ook had men hen, bij Maria's verhuizing naar Kafarnaüm, de bewaking van het huis toevertrouwd.

's Morgens begaven Jezus' vijf leerlingen zich naar Nazareth om hun verwanten en be­kenden en de school te bezoeken, maar Jezus bleef bij Eliud. Hij bad met hem en onderhield zich zeer vertrouwelijk met hem. Deze eenvoudige, deugdzame man was in vele geheimen ingewijd. In het huis van Maria waren, benevens zijzelf en vier vrouwen: haar nichtje Maria van Kleofas, Johanna Chusa, de nicht van de tempelprofetes Hanna, een verwante van Simeon, Maria, de moeder van Johannes Marcus en de weduwe Lea. Veronica was er niet meer, net zoals de vrouw van Petrus, die ik onlangs in de tollenaarsplaats had gezien.

‘s Morgens zag ik de Heilige Maagd en Maria van Kleofas tot bij Jezus komen. Hij bood zijn Moeder de hand. Zijn handelwijze jegens haar was vol liefde, maar tegelijk zeer ernstig en kalm. Maria was vol bezorgdheid en smeekte Hem om toch niet naar Nazareth te gaan, omdat men daar zo kwaad op Hem was. De Farizeeërs uit Nazareth, die in de synagoge te Kimki ge­tuige van zijn leerrede geweest waren, hadden onlangs de verbittering hier weer doen oplaaien. Jezus zei haar dat Hij de schare, die met Hem naar de doop van Johannes wilde gaan, hier zou opwachten en dat Hij dan door Nazareth zou gaan. Hij sprak nog veel met haar op deze dag en ook is zij heden nog twee of drie keren tot Hem teruggekeerd. Ook zei Hij haar dat Hij driemaal voor het paasfeest naar Jeruzalem zou gaan en dat zij de laatste maal daar erg bedroefd zou zijn. Hij maakte haar nog meer geheimen bekend, maar deze ben in nu vergeten.

Maria van Kleofas, een mooie, imponerende vrouw, sprak 's morgens met Jezus over haar vijf zonen. Zij bad Hem ootmoedig om hen in zijn dienst te ne­men. Een was een schrijver, een soort scheidsman en heette Simon. Twee waren vissers: Jacobus de Mindere en Judas Taddeüs. Alle drie waren zij zonen van haar eerste man Alfeüs, die reeds getrouwd was geweest en haar uit zijn eerste huwelijk de stiefzoon Matteüs, de evangelist, had toegebracht [Mc. 2:14]. Om deze weende zij hevig omdat hij een tollenaar was. Dan had zij van haar tweede man Sabas nog een zoon, die Joses-Barsabas heette en ook het vissersbedrijf uitoefende. Ten slotte had zij nog een zoontje, Simeon, uit haar derde huwelijk met de visser Jonas.

Jezus gaf haar het troostbare vooruitzicht dat zij tot Hem zouden komen, ook om­trent Matteüs, met wie Jezus al op zijn tweede reis naar Sidon in aanraking gekomen was, gaf Jezus haar hoop door haar te zeggen dat hij nog wel een uitblinker onder de besten zou worden.

In de namiddag zag ik nu de Heilige Maagd met enige verwante vriendinnen van Nazareth naar haar woning te Kafarnaüm terugreizen. Er waren knechten met ezels van daar geko­men om haar af te halen. Zij namen nog menige huisraad mede die de laatste keer nog te Nazareth achtergebleven was: allerlei deksels, pakken en ook vaatwerk. Dit alles, in­gepakt in kisten van brede bastrepen en in gevlochten korven van boomschors, werd aan de flanken der ezels gehangen.

Het huis van Maria te Nazareth had in haar afwezigheid tot nog toe er zo sierlijk uitgezien als een kapel. De haard geleek treffend op een altaar. Er was een kast boven geplaatst en hierop stond een pot met levend groen. In 't vervolg zal haar huis door Essenen worden bewoond.

Gesprek met de Esseen Eliud

De gehele dag zag ik Jezus in een zeer vertrouwelijk gesprek met Eliud. Veel daarvan heb ik gehoord, wat ik helaas niet meer zal kunnen weergeven.

Eliud ondervroeg Hem over zijn zending en Jezus legde de grijsaard alles uit. Hij verklaarde Hem ondubbelzinnig dat Hij de Messias was en Hij weidde uit over de gehe­le linie van zijn menselijke afstamming en over het geheim van de Ark des Verbonds. Uit zijn woorden vernam ik dat deze geheimenis reeds vóór de zondvloed in de Ark van Noach gekomen was en hoe ze van geslacht tot geslacht werd door­gegeven, en van tijd tot tijd ontnomen en dan weer teruggeschonken werd. Vooral liet Hij uitkomen dat Maria in haar geboorte de Verbondsark van die geheimenis of zegen geworden was.

Daar tussenin legde Eliud Hem dikwijls allerlei schriftrollen voor en wees daarin op passages van profeten en dan verklaarde Jezus hem die. Toen nu Eliud eens vroeg waarom Hij dan niet vroeger gekomen was, antwoordde Jezus hem dat Hij slechts uit een vrouw geboren kon worden welke op die wijze ontvangen was, zoals de mensen zonder de zondeval zouden ontvangen geworden zijn en dat geen huwelijkspaar sedert onze eerste ouders beiderzijds zo rein daartoe geweest was als Anna en Joachim.

Hij zette hem dit alles uiteen en toonde hem aan welke beletselen de zaligheid weerhouden en vertraagd hadden. Ik vernam uit die gesprekken veel van de geschiedenis van de Verbondsark. Wanneer ze in de handen van de vijanden viel, was die geheimenis of zegen er door priesters uit genomen, zoals bij elk gevaar. En toch bleef de Ark zo heilig dat de vijanden voor haar schending en ontheiliging gestraft werden en gedwongen waren die terug te geven [Sam. 4:5-6]. Ik zag ook dat een geslacht dat Mozes aangesteld had om ze te bewaren, tot in Herodes' tijd heeft bestaan. Nadat Jeremias de Verbondsark met andere heilige voorwerpen, vóór de babylonische gevangenschap, op de berg Sinaï in de schoot der aarde had doen verbergen [ll Makk. 2:4-8],werd ze niet meer teruggevonden, maar het heilig geheim was er niet in. Later werd een nabootsing vervaardigd, doch hierin was niet meer alles aanwezig, zoals vroeger: de staf van Aaron, ook een deel van de heilige geheimenis waren bij de Essenen op de berg Horeb. Het sacrament van de zegen was er [gedeeltelijk] in teruggebracht, doch ik weet niet meer door welke priester. In de latere vijver Bethesda was het heilig vuur bewaard geworden.

Zeer veel van wat Jezus aan Eliud ver­klaarde, werd mij in bijvisioenen getoond. Gedeeltelijk hoorde ik de woorden, maar ik kan me niet alles meer herinneren noch behoorlijk weergeven.

Hij zegde dat Hij uit de zegekiem, die God uit Adam vóór diens val wegnam, het vlees had aangenomen en dat die zegekiem vele geslachten had moeten doorlopen, op­dat gans Israël zich door die zegen [dank zij medewerking] verdienstelijk zou kunnen maken: dat die zegen dikwijls weerhouden was geweest doordat de vaten die hem bewaren en doorgeven moesten, verduisterd of bezoedeld geworden waren.

Ik zag dit alles werkelijk: ik zag alle voorouders van Jezus en hoe de aartsva­ders bij hun dood in een soort sacramentshandeling die zegen werkelijk aan de eerstgeborene overreikten, en hoe het stuk brood en de drank uit de beker die Abraham van de Engel ontvangen had, toen Hij hem Isaac beloofde, een voorafbeelding was van het Heilig Sacrament van het Nieuw Verbond en tevens een kracht [om mee te werken, bij te dragen] tot [het vormen en voortbrengen van] het toekomstige vlees en bloed van de Messias. Zo was die zegen de kiem, de toebereiding, de aanloop tot Jezus' hei­lige mensheid]. Ik zag hoe de geslachtslijn van Jezus dit sacrament of geheim ontving, om tot de menswording van God bij te dragen,en hoe Jezus dit van zijn voorou­ders ontvangen vlees en bloed weer tot een hoger sacrament instelde, om de vereni­ging van de mensen met God te bewerken.

Jezus sprak ook veel met Eliud over Joachims en Anna’s heiligheid. Ook van de bovennatuurlijke Ontvangenis van Maria onder de Gulden Poort, wat ik niet meer weet. Hij zei hem ook dat Hij niet uit Jozef ontvangen was, doch volgens het vlees uit Maria. Deze echter uit die reine zegen, die uit Adam genomen was voor zijn val in de zonde en die door Abraham, Isaac en Jacob op Jozef in Egypte en van Jozef in de Verbondsark en uit deze tot Joachim en Anna gekomen was.

Hij zei dat Hij, om de mensen te verlossen, in de ganse zwakheid van het men­selijk bestaan gezonden was. Dat Hij alles voelde en ondervond zoals een louter mens en dat Hij op de Calvarieberg, waar de eerste mens begraven ligt, verheven zou worden, zoals de slang van Mozes in de woestijn [Num. 21:8]. Hij zei hoe wreed en smartelijk het Hem zou vergaan, hoe on­dankbaar de mensen zouden zijn.

Eliud ondervroeg Hem zeer eenvoudig en openhartig en hij verstond alles beter dan de apostelen in het begin: hij verstond alles meer naar de geest. Toch kon hij zich nog niet realiseren wat er uit dit alles zou worden, noch wat er op het punt stond te gebeuren. Hij vroeg Jezus daarom waar zijn Rijk dan zou zijn: in Jeruzalem, in Jericho of Engedi?

Jezus antwoordde dat zijn Rijk was waar Hij was en dat Hij geen uiterlijk [werelds] Rijk zou hebben. Ik hoorde heden en ook de volgende dag menige aanhaling uit de Heilige Schrift, waarvan de woorden de inwendige of geestelijke zin niet weergeven. Ook vele profetieën, waarvan de woorden en beelden te letterlijk en te materieel verstaan werden.

De ouderling keuvelde zo maar onbevangen en eenvoudig door. Hij vertelde Jezus veel over zijn moeder, alsof de Heer het niet wist en Jezus luisterde met alle liefde en belangstelling. Eliud vertelde over Joachim en Anna en over Anna's leven en dood. Hierbij kreeg ik in een nevenvisioen Anna's overlijden te aanschouwen. Jezus verklaarde dat geen vrouw kuiser was geweest dan Anna en dat zij na Joachims dood nog twee huwelijken had aangegaan, maar dat dit op Gods bevel was geschied, omdat het be­paalde getal vruchten uit deze stam vol gemaakt moest worden.

Eliud vertelde ook veel over de deugden van Maria in de tempel. Dit al­les zag ik ook in bijvisioenen. Ik zag dat haar meesteres Noëmi aan Lazarus verwant was en dat deze vrouw van zowat vijftig jaar en alle andere vrouwen die in de tempel dienden, tot het genootschap der Essenen behoorden. Ik zag dat Maria bij haar leerde breien en dat zij haar reeds als kind vergezelde en ter zijde stond, wanneer zij vaten en gereedschappen van het offerbloed reinigde of ook wanneer zij zekere gedeelten van het offervlees ontving, in delen sneed en toebereidde tot spijzen voor de tempeldienaressen en priesters, want deze werden gedeeltelijk daarmede onderhouden.

Later zag ik de Heilige Maagd dit alles zelf verrichten. Wanneer Zacharias voor zijn dienstwerk naar de tempel kwam, bezocht hij, naar ik zag, telkens Maria en ik zag dat ook Simeon haar kende. Alzo werd mij geheel Maria's vrome levenswandel en nederig dienstwerk in de tempel getoond, naargelang Eliud daarvan aan de Heer vertelde.

Het gesprek liep ook over de Ontvangenis van Christus en Eliud vertelde over het bezoek van Maria aan Elisabeth. Toen vernam ik opnieuw dat de Zaligmaker twee maanden na onze kerstfeestdatum ontvangen is, zoals ik het altijd gezien heb, en ik vernam ook iets over de verschuiving of latere viering van ons kerstfeest, maar dit ben ik vergeten.

Hij vertelde ook dat Maria bij haar nicht een bron gevonden had, wat mij ook in een bijkomend visioen getoond werd. Ik zag namelijk hoe de Heilige Maagd met Elisabeth, Zacharias en Jozef uit het huis van Zacharias, naar diens klein buitengoed gegaan waren, waar het water onbrak. Ik zag de Heilige Maagd alleen voor de tuin gaan met een stokje. Zij bad en zodra zij haar stok in de grond bewoog, borrelde er een watertje omhoog dat rond een kleine aardhoogte vloeide. Zacharias en Jozef kwamen zien en staken de hoogte met een schop weg. De aarde werd door een opborrelende waterkolk beroerd en er kwam een allerschoonste bron te voorschijn. Zacharias woonde een uur of vijf ten zuiden van Jerusalem, een weinig westelijker.

In zulk een vertrouwelijk gesprek, door gebeden afgewisseld, beschouwde ik Eliud en Jezus. Eliud vereerde Jezus. Hij bejegende Hem heel kinderlijk en vreugdig, zonder evenwel reeds te weten dat Jezus méér was dan een begenadigd, uitverkoren mens.

Eliuds dochter woonde niet in hetzelfde huis bij haar vader, doch in een eigen, afzonderlijk rotsgewelf. Afgezonderd van de mannen, woonden hier vijf of zes vrouwen samen. De Essenen, die de berg hier bewoonden, waren met zowat twintig in getal. Die mensen vereerden Eliud als hun opperhoofd en kwamen dagelijks voor het gebed bij hem samen. Jezus at met Eliud alleen. Zij gebruikten brood, vruchten, honing en vissen, doch zeer matig. De Essenen leefden hoofdzakelijk van de weefnijverheid en de tuinbouw.

De berg, aan de zuidoostelijke voet, waar de Essenen woonden, was de hoogste top van het gebergte [488 m], waarop Nazareth in de hoogte gebouwd was, doch van het dorp gescheiden door een dal, een kleine ravijn. Hij had aan de andere kant een steile helling of vertikale wand en was daar met groen en wijnstammen bewassen. Beneden aan de voet van die steile wand of val, waar de Farizeeën Jezus later wilden neerwerpen, lag allerlei narigheid: afval, puin, vuiligheid tot zelfs doodsknoken.

Maria's huis lag vooraan in de stad tegen een heuvel, zodanig dat delen van het huis, zoals de achterzijde, als gewelven in de schoot van de heuvel leidden, namelijk in een grot. Nochtans stak het platdak van het huis boven de heuvel uit en tegen deze heuvel lagen aan de overzijde nog andere woningen.

Maria keert naar Kafarnaüm terug

Maria en de vrouwen kwamen hedenavond in het gezelschap van Kolaja, de zoon van Lea, bij hun huis naast het dal van Kafarnaüm, de vlakte van Gennezareth, aan. De vriendinnen uit het gewest kwamen hun tegemoet. Het woonhuis van Maria bij Kafarnaüm behoorde toe aan een man uit Kafarnaüm, die niet zeer ver van daar in een groot huis woon­de. Die man heette Levi. De familie van Petrus had het van hem gepacht en aan de Heilige Familie in gebruik gegeven, want Petrus en Andreas kenden de Heilige Familie in het algemeen en door Johannes de Doper, van wie zij leerlingen waren.

Het huis had verscheidene bijgebouwen [zijvleugels met kamers rechts en links van het voorhof], waarin de leerlingen en bloedverwanten konden verblijven. Wegens de geschiktheid ervan scheen men het daarvoor gekozen te hebben.

Maria van Kleofas had haar jongetje Simeon, uit haar derde huwelijk, bij zich. Het was reeds een paar jaren oud. Ik meen dat ook zijn vader Jonas reeds overleden was. Nochtans ben ik daar nu niet zodanig zeker van, want ik zie een te grote menigte mensen door elkaar. Het is ondoenlijk om ze allemaal in het geheugen te houden.

In Jozefs timmerwinkel

Tegen de avond zag ik Jezus met Kliud, uit diens woning naar Nazareth gaan. Nog vóór de muren van de stad, waar Jozef zijn timmerwinkel had, woonden verscheidene goe­de, arme lieden die bekenden van Jozef waren. Meerdere van hun zonen waren jeugdmakkers van Jezus geweest. Eliud bracht Jezus bij die mensen en men bood de vereerde gas­ten een stuk droog brood en een teug fris water aan. Te Nazareth was het water bij­zonder goed. Ik zag Jezus te midden van deze mensen op de grond neerzitten en hen aansporen tot de doop van Johannes. Zij waren verlegen in Jezus' tegenwoordigheid. Vroeger hadden zij Hem wel als huns gelijke gekend, maar nu werd Hij door Eliud, die hun raadsman en vertrooster en daarom hoogst eerbiedwaardig in hun ogen was, op zulk een plechtige wijze bij hen ingeleid. Ja, hij maande hen ook aan tot de doop [als had Hij gezag]. Zij hadden wel van een Messias gehoord, maar konden zich niet indenken dat Hij dit kon zijn.

Wandelingen en gesprekken met Eliud

In de morgen van dertien september zag ik Jezus met Eliud uit Nazareth gaan. Zij gingen naar het zuiden op de Jeruzalemse weg. Men noemt de streek het dal Esdrelon. Na een weg van ongeveer twee uren gingen zij over de Kisonrivier en bereikten een dorp dat uit een synagoge, een herberg en slechts enige huizen bestond. Het is, meen ik, een voordorp of -wijk van het naburige Endor. Niet ver van hier is er een beroemde bron.

Jezus nam zijn intrek in de herberg. De inwoners waren hier koel gezind, zonder Jezus bepaald vijandig te zijn. Eliud genoot bij hen geen bijzondere achting, want zij hielden het meer met de Farizeeërs. Jezus zegde tot de Overste van de plaats dat Hij hier in de synagoge onderricht wilde geven. Zij antwoordden dat vreemden dit hier nooit kwamen doen, maar Hij verklaarde dat Hij opdracht daartoe had. Hierop trad Hij de school [synagoge of bijgebouw er van] binnen en sprak over de Messias, wiens Rijk niet van deze wereld is. De Messias zelf overigens zou nederig zijn en wars van wereldse pracht. Hij sprak van de doop van Johannes en wekte hen er toe op. De priesters van de synagoge waren Hem niet genegen. Hij liet zich hier schriftrollen geven. Hij sloeg ze open en las er allerhande profetieën uit voor, die Hij ook verklaarde.

Nogmaals ontroerde mij diep het vertrouwelijk gesprek van Jezus met de bejaarde Eliud, die zijn zending, zijn bovennatuurlijke oorsprong kende en geloofde en toch er geen vermoeden van scheen te hebben, dat Hij God zelf was. De man vertelde Jezus op een heel natuurlijke wijze, terwijl zij zijde aan zijde wandelden, tal van bijzonderheden uit Jezus' jeugd, die de profetes Hanna hem medegedeeld had en die zijzelf, na de terugkeer van de Heilige Familie uit Egypte, van Maria vernomen had, wanneer deze haar enige malen een bezoek te Jeruzalem bracht.

Jezus vertelde hem ook enige bijzonderheden die hij niet wist en Hij knoopte aan zijn verhalen allerlei diepzinnige beschouwingen en verklaringen vast. Het was een omgang, zo ongedwongen en eenvoudig als het gesprek van een minzame grijsaard met een teergeliefde jongeling. Naar gelang Eliud de feiten verhaalde, zag ik al die taferelen in bijvisioenen en ik was zeer gelukkig te kunnen vaststellen dat alles overeenstemde met hetgeen ik vroeger reeds gezien had, maar weer vergeten was. Ik heb zeer veel gezien en gehoord naar aanleiding van hun gesprek, maar helaas ... door storingen ben ik het meeste weer vergeten.

Jezus sprak ook met Eliud van zijn reis naar de doop. Hij had vele mensen bijeen doen komen en naar de woestijn bij Qfra gezonden. "Wat Mij betreft," zei Jezus, "Ik wil er alleen naartoe reizen. Ik zal de weg over Betanië nemen, omdat ik Lazarus daar moet spreken." Hij noemde hem bij een andere, een algemene naam, die ik vergeten ben. Hij sprak over Lazarus' vader, die iets geweest was in de oorlog. Hij zegde dat Lazarus en zijn zusters rijk waren, maar hun ganse bezit ten offer zouden brengen ten dienste van het heilswerk.

Lazarus had drie zusters: de oudste was Martha en de jongste Maria Magdalena en de middelste in leeftijd heette eveneens Maria, maar deze leefde in volkomen afzondering, was stil en schijnbaar krankzinnig en werd daarom de stille of zwijgzame Maria genoemd.

Over deze familie zei Jezus tot Eliud dat Martha goed en godvruchtig was en Hem met haar broer zou volgen. Over de vermeende krankzinnige zei Hij: "Zij heeft een grote geest, een scherp verstand, maar tot haar zaligheid is zij [voor het dagelijks gebruik] er van beroofd. Zij leeft steeds in beschouwing en is niet bestemd voor de wereld. Haar roeping is de beschouwing. Zij kent geen zonde. Indien Ik haar over de meest verborgen geheimen wilde spreken, zou zij het verstaan. Zij zal niet lang meer leven. Zij zal sterven wanneer Lazarus en zijn zusters zich definitief bij Mij aansluiten en al hun bezittingen voor de Gemeente ten beste zullen geven. De jongste zuster Maria is verdwaald, maar zij zal terugkeren en zich hoger verheffen dan Martha.

Reeds heeft de zienster, wanneer zij Jezus vroeger eens in de nabijheid van Magdalum zag, een visioen over Magdalena gehad en dit toen beschreven als volgt:

Kijk eens! Daar zie ik Magdalena op haar kasteel staan. Achter haar verschijnt een licht als een maan, doch voor haar is het als een zwarte berg die is het welke zij onder de voet moet krijgen. Dan is zij gered! Zij is onvruchtbaar want anders had het donkere in haar een groter uitbreiding gekregen. Het zou haar vastgehouden hebben aan de wereld. Doordat zij Jezus erkent en boete gedaan heeft, heeft zij vele kinderen gebaard naar de geest.

Zie daar ook de Moeder van God. Deze trapt de zwarte berg neer die vóór Magda­lena oprijst. Daar staat Magdalena nu geheel in het licht van de maan. Zij is helder geworden en op de maan staat de Moeder van God. De maan betekent zeer veel! Zij hangt met veel kwaad in ons tezamen, maar dit is zo ingewikkeld, dat ik het nu niet kan uiteendoen. Toen de Moeder Gods kwam, trad zij het donkere kwaad onder de voeten en is er meester over geworden. Ik kan het nu niet grondig verklaren en daarom wordt zij ook afgebeeld, staande op de maan met de slang onder haar voeten. Dit is een waarheid die in dat beeld gestalte krijgt.

Twee dagen te Nazara en Endor

Eliud bracht het gesprek ook op Jezus' bloedverwant, Johannes de Doper, maar hij had hem nog niet gezien en was nog niet gedoopt. Beiden overnachtten in de herberg bij de synagoge.

14 september. Uit de herberg bij de synagoge wendde Jezus zich deze morgen met Eliud om het kleine Hermongebergte. Dit gebergte is niet de Hermon waar Joachim weilanden had. Zij gingen in de bij­na verwoeste stad Endor. Reeds bij de wijk waar hun herberg stond, zag men nog stukken muren die de berghelling opliepen en die breed genoeg waren om met wagens bere­den te kunnen worden. Endor lag verspreid, vol ruïnes, met daartussen bewerkte tuinen. Aan de ene zijde stonden prachtige gebouwen als paleizen. Op andere plaatsen lag de stad woest, door oorlog vernield. Het scheen mij dat hier een ras van mensen woonde, dat zich van de Joden afgezonderd hield.

Jezus ging in geen synagoge. Hier was er overigens geen. Hij betrad met Eliud een grote plaats waar een vijver was. Deze was aan drie zijden door vleugels of ge­bouwen met kamertjes omringd. Rond de vijver was een groene grond en op de vijver dobberden kleine badschuiten. Ook een pomp behoorde bij deze vijver. Het scheen hier een badplaats voor zieken, een soort gesticht te zijn voor zieken. Deze woonden in de kamertjes die de vijver omringden, die waarschijnlijk tegen een ringmuur aangebouwd waren: dus een inrichting gelijk de vijver Bethesda, te Jeruzalem.

Jezus ging met Eliud in zulk een gebouw. Men waste Hem de voeten en vergastte Hem. Hierna onderrichtte Hij die mensen op de open plaats van op de verheven leer­stoel die men er voor Hem opgericht had. De vrouwen, die afzonderlijk in een van de vleugels woonden, namen plaats op de achtergrond.

Deze mensen waren geen eigenlijke Joden, maar een ras van uitgestoten slaven, die van de vruchten die zij wonnen, schatting moesten betalen. Na een zekere oor­log waren hun voorouders in deze stad gebleven. Ik meen te weten dat hun aanvoerder Sisara was en dat hij niet ver van deze stad verslagen werd en op zijn vlucht door een vrouw gedood werd.

Dit ras was over het gehele land als slaven verdeeld. Hier waren er nog zowat vierhonderd. Dit volk had vroeger onder David en Salomon stenen voor de tempelbouw moeten houwen. Zij werden altijd voor zulke arbeid gebruikt. Voor de overleden koning Herodes moesten zij een waterleiding van verscheidene uren lang helpen bouwen. Ze moest water uit het zuiden naar de Berg Sion leiden.

Deze mensen stonden elkander liefdevol bij en waren milddadig. Zij droegen kle­dij met gordels en spitse kappen die de oren bedekten, zoals oude kluizenaars. Met de Joden hadden zij geen gemeenschap, maar zij mochten hun kinderen naar joodse scho­len zenden. Deze werden daar echter zo geminacht, geplaagd en verdrukt, dat zij verko­zen om ze er niet naar te zenden. Jezus had veel medelijden met hen en Hij liet ook de zieken bij zich brengen. Zij zaten op een soort van bedden zoals mijn leunstoel, waar ik onmiddellijk aan dacht. Onder de beweegbare leuningen waren steunstaven. Wanneer men de leuning neerliet en op de steunpoten liet rusten, vormde de stoel een soort bed.

Toen Jezus van de doop en de Messias sprak en hen hiertoe aanzette, waren zij zeer schuchter en gaven hun vrees te kennen daar geen aanspraak op te kunnen maken, omdat zij verstotelingen waren, het slachtoffer van discriminatie. Dan onderwees Je­zus hen de parabel van de onrechtvaardige huishouder [Lc. 16: l-9]. Ik ben de uit­leg die ik goed begrepen had, weer vergeten, hoewel ik er de gehele dag mee bezig ben geweest, maar ik zal mij die nog wel herinneren.

Ook vertelde Hij de parabel van de Zoon die door Zijn Vader gezonden wordt om de wijnberg in bezit te nemen. Deze ver­telde Hij telkens en telkens weer bij verlaten heidenen [Mt.21: 33-46].

Deze mensen richtten voor Jezus een maaltijd onder de blote hemel aan, maar Hij nodigde er de armen en zieken op uit en met Eliud diende Hij hen aan tafel. Zij waren er zeer door getroffen.'s Avonds ging Jezus met Eliud terug naar de synagoge in de voorwijk. Na hier de sabbatoefening gevierd te hebben, bleven zij er ook slapen.

15 september. Sabbat. Heden ging Jezus met Eliud nogmaals van de voorwijk Nazara naar Endor. Dit was dus maar een sabbatweg [een afstand die men op een sabbat mocht afleggen] van de herberg verwijderd. Hij onderrichtte er deze mensen die Kanaanieten waren, en wel, naar ik meen, uit Sikem, want ik hoorde heden eens de naam "Sikemiet."

Zij hielden in een ruime krocht onder de aarde een afgodsbeeld verborgen [Bij Endor zijn vele grotten]. Drukte men op een knop, dan steeg het beeld aanstonds op een versierd altaar uit de grond op, en het zonk er op dezelfde manier weer in neer. Het was het beeld van een godin dat zij uit Egypte gekregen hadden. De godin heette Astarte. De naam had ik gisteren als Ester verstaan. Dit beeld had een rond aangezicht als een maan en het hield de armen vóór zich en daarop lag iets dat lang en omwikkeld was als een vlinderpop, in het midden dikker en naar beide einden spits uitlopend. Het zou ook wel een vis kunnen geweest zijn. Aan de rug van het beeld hing een soort voetstuk vast waarop een hoge schepel of kuip stond, die boven het hoofd uitstak. Er was iets in gelijk aren die uit de halmen komen en nog andere groene bladeren en vruchten. Het beeld stond met de voeten tot aan het onderlijf in een vat en er stonden potten met levende planten rond.

Zij hielden hun afgodendienst verborgen en in zijn rede bestrafte Jezus hen daarover. Voortijds hadden zij aan de godin misvormde kinderen geofferd. Bij deze godin hoorde de god Adonis,die zij, meen ik, als haar gemaal beschouwden.

Dit volk had in deze omstreken met zijn aanvoeder Sisara de nederlaag geleden en was tot slavendienst veroordeeld en over het land verdeeld. Zij werden nu zeer verdrukt en veracht, nog meer dan voorheen, omdat zij bij het kasteel van Herodes hier in Galilea onlusten verwekt hadden.

In de namiddag keerde Jezus met Eliud naar de synagoge terug om de sabbat te sluiten. De Joden hadden zijn bezoek te Endor zeer kwalijk genomen, maar Hij verweet hen hun hardvochtigheid jegens die verlaten mensen zeer streng, wees hen op hun plicht menslievend jegens hen te zijn en hen mede te nemen naar de doop. Zij hadden immers, ten gevolge van zijn onderricht, besloten hem te gaan ontvangen. Zij waren Jezus na zijn onderricht nog meer genegen geworden.

Tegen de avond keerde Jezus met Eliud naar Nazareth terug en op de weg van Endor naar deze stad zag ik hen weer, zoals altijd, in intiem gesprek. Af en toe bleven zij onder het spreken staan. Eliud vertelde wederom veel over de vlucht naar Egypte en weer werd mij alles in bijvisioenen getoond. Hij kwam op dit onderwerp naar aanlei­ding van zijn vraag aan Jezus of dan zijn Rijk zich ook niet over de goede mensen in Egypte zou uitstrekken. Hij bedoelde hen die tijdens zijn verblijf aldaar door Hem in een goede gesteltenis gekomen waren. Bij deze gelegenheid zag ik nogmaals dat de reis, die Jezus na de opwekking van Lazarus door het heidense Azië tot in Egypte deed en die ik vroeger reeds gezien heb, geen droom van mij was, want Jezus zei hem: "Overal waar Ik gezaaid heb, wil Ik voor mijn einde, de zeldzame halmen [die opgeschoten zijn] verzamelen."

Eliud wist ook van Melchisedek en van het brood en de wijn, die hij gezegend had, maar hij kon zich geen klaar denkbeeld van Jezus vormen en hij vroeg Hem of Hij dan wellicht iemand was zalals Melchisedek. Jezus zei: "Deze moest mijn offer voorbereiden [voorafbeelden], maar Ik zal het offer zelf zijn."

In dit gesprek hoorde ik ook weer dat Maria's lerares in de tempel, Noèmi, een tante van Lazarus was, een zuster van Lazarus' moeder. Lazarus' vader was de zoon van een Syrische koning. Hij had in de oorlog gediend en vele goederen bekomen. Zijn vrouw was een voorname Jodin te Jeruzalem uit het priesterlijk geslacht van Asiron en door Manasse met Anna verwant. Zij hadden drie kastelen: te Betanië, bij Herodium, zes kilometer ten zuidoosten van Betlehem en te Magdalum aan het Meer van Galilea, niet ver van Tiberias en Gabara. In de streek van Magdalum stond ook het kasteel van Herodes. Zij spraken ook van de ergernis en oneer die Magdalena aan haar familie veroorzaakte, enz...

Te Nazareth nam Jezus nog eens zijn intrek bij Eliud, bij wie ook reeds de vijf leerlingen, alle overige Essenen en tal van mensen, die het doopsel wilden gaan ontvangen, verzameld waren.

Jezus te Nazareth

16 september. Vroeg in de morgen bij hun aankomst [zij hadden dus een groot deel van de nacht gegaan], vonden Jezus en Eliud bij het huis van de laatste, vele mensen verzameld, de overige Essenen, de vijf leerlingen, die allemaal het doopsel wilden ontvangen. Jezus onderrichtte hen. Ook van de tollenaars waren er in Nazareth aangekomen, die naar de doop wilden, terwijl andere groepen er reeds naar vertrokken waren. Later in de morgen hield Jezus zijn tweede toespraak en er kwamen daarop twee.

Er waren Farizeeërs uit Nazareth, die Hem vriendelijk uitnodigden hen naar de school in Nazareth te willen volgen [school = synagoge zelf of een zijlokaal of bijgebouw].Zij zeiden dat zij veel over zijn leer, die Hij in de omstreken verspreidde, gehoord hadden. Het betaamde dat Hij ook hun, zijn stadsgenoten, de profeten kwam verklaren. Jezus ging met hen mede. Zij brachten Hem in het huis van een Farizeeër waar nog vele van hun collega's bijeengekomen waren. Zijn vijf leerlingen waren Hem gevolgd. De toehoorders en de Farizeeërs waren zeer hoffelijk en Hij sprak in zulke schone parabelen tot hen, dat zij in zijn leer groot behagen schenen te nemen en Hem naar de synagoge leidden. Hier waren vele mensen verzameld en Hij handelde over Mozes en legde voorzeggingen over de Messias uit. Doch daar Hij zó sprak, dat zij het vermoeden kregen dat Hij zichzelf daarmede bedoelde, ergerden zij zich aan Hem. Desniettegenstaande vereerden zij Hem na de sy­nagoge met een maaltijd bij een Farizeeër. Met zijn vijf leerlingen sliep Jezus in een herberg dicht bij de school [Tot vele synagogen behoorde zo wel een herberg voor reizende leraren als een school. Waarschijnlijk dus ook te Nazareth].

17 september. Jezus onderrichtte heden weer een schare tollenaars die naar de doop wilden. Hij leerde ook weer in de synagoge en wel over het tarwekorreltje dat in de aarde moet sterven. Maar spoedig ergerden de Farizeeën zich opnieuw aan Hem en begonnen wederom van de zoon van Jozef, de timmerman, te spreken. Zij maakten Hem ook een verwijt over zijn omgang met de tollenaars en zondaars, doch Hij stond hun zeer raak en zeer streng te woord [cfr Mt.9:11].

Zij brachten het gesprek ook op de Essenen en zij maakten hen uit voor huiche­laars die de Wet niet onderhielden. Doch Jezus toonde hun aan hoe zij de Wet beter onderhielden dan zijzelf en de beschuldiging van huichelarij viel op hen terug. De Essenen kwamen hier ter sprake naar aanleiding van het zegenen, want zij namen er aanstoot aan dat Jezus vele kinderen zegende en zij raakten dit onderwerp aan omdat ook bij de Essenen het zegenen zeer gebruikelijk was.

Inderdaad, telkens als Jezus een synagoge in- of uitging, traden vele vrouwen met hun kinderen Hem tegemoet en zij baden Hem dan om zijn zegen er voor.

Wanneer Jezus hier nog woonde, hield Hij zich altijd veel met de kinderen bezig en deze werden bij Hem stil en rustig door zijn zegen. Hun huilen, al was het nog zo onbedaarlijk, ging over. De moeders waren dit nog niet vergeten en zij brachten Hem daarom ook nu nog hun kinderen, misschien ook wel om te zien of Hij ondertussen niet trotser geworden was. Er waren thans enige kinderen bij, die steigerden en achterover sloegen, alsof zij stuiptrekkingen kregen en die geweldig schreeuwden. Doch na zijn zegen werden zij onmiddellijk kalm. Ik zag uit enige een soort donkere damp uitgaan. Hij legde de knapen de hand op het hoofd en zegende ze op de manier gelijk de aartsvaders het deden, met drie lij­nen van het hoofd en de beide schouders tot aan de schoot,waar die lijnen sa­menliepen. Zo zegende Hij ook de meisjes, maar zonder handoplegging. De meisjes maakte Hij een teken op de mond. Ik dacht daarbij dat het misschien was opdat ze niet te veel zouden praten, maar het hield ook wel een ander geheim in. Hij overnachtte met zijn leerlingen in het huis van een Farizeeër.

Afwijzing van rijke, jonge pedanten. Beschaming van geleerden.

18 september. Gisteren, de zeventiende 's avonds, zag ik Jezus te Nazareth in het huis van een Farizeeër overnachten. Bij zijn vijf gezellen hadden zich nog vier andere gevoegd, ook verwanten en vrienden der Heilige Familie. Ik meen dat er nog een der drie zonen van de drie weduwen onder hen was en ook nog iemand uit Bethlehem, die tot de ontdekking geko­men was dat hij van Ruth afstamde, die in Bethlehem met Booz was gehuwd. Jezus nam hen zonder moeite tot leerlingen aan.

Maar er waren te Nazareth een paar rijke families met drie zonen, die in hun jeugd met Jezus omgegaan hadden en nu door hun geleerdheid voorname personen waren. De ouders die van Jezus' schriftuurverklaringen getuige geweest waren en die ook anderen met ophef over zijn wijsheid hadden horen spreken, besloten dat hun zonen heden nog eens een staaltje zijner Wijsheid zouden gaan beluisteren en dan zouden zij tot een vergelijk trachten te komen. Zij zouden Hem geld bieden om Hem op zijn reizen te mogen vergezellen en zich zijn wetenschap eigen te mogen maken. Die mensen liepen hoog met hun zonen op en meenden dat Jezus wel hun hofmeester kon worden. Die zonen kwamen heden in de synagoge en door de zorgen van de Farizeeërs en van die rijke ouders, kwam er ook alles wat in Nazareth door geleerdheid uitblonk. Zij namen zich voor de geleerdheid van Jezus nu eens grondig en in alle vakken op de korrel te nemen. Er was o.m. een rechtsgeleerde in de school en ook een geneesheer, een statige brede man met lange baard, een gordel om het lijf en een beroepskenteken op de schouder van zijn kleed.

Wanneer nu Jezus de school binnenging, zag ik Hem wederom vele kinderen zegenen, door de moeders Hem aangebracht. Daaronder waren er ook enige melaatse die Hij genas. Ik zag dat Jezus in zijn toespraak in de school telkens opnieuw onderbroken werd door geleerden,die Hem allerhande ingewikkelde vragen voorlegden en dat Hij hen allen tot zwijgen bracht. De moeilijke vragen van de rechtsgeleerde beantwoordde Hij uit de Wet van Mozes op een verrassende wijze en toen men hem vraagstuk van de echtscheiding te berde bracht, verwierp Hij ze onvoorwaardelijk: gescheiden mannen of vrouwen konden de echtgenoten niet worden, maar wanneer de man op geen manier met de vrouw kon leven, dan mocht hij ze heenzenden, maar zij bleven één vlees en mochten geen nieuw huwelijk aangaan. Dit was de Joden volstrekt niet naar de zin.

De arts vroeg Hem of Hij wist wie van een droge, en wie van een vochtige natuur is, onder welke planeten zulk een mens geboren is, en welke geneeskruiden men aan zo of zulk een mens moet geven en hoe het menselijk lichaam geschapen of ineengesto­ken zit.

Jezus antwoordde hem als was hij een meester in het vak en wees ter illus­tratie op de lichaamsgesteldheid van enige aanwezigen, op hun ziekten en de geschik­te geneesmiddelen er tegen. Hij sprak van het menselijk lichaam met een kennis die aan de geneesheer totaal onbekend was. Hij sprak van het lichaam van de geest en hoe het op het lichaam inwerkt. Hij maakte ook gewag van ziekten die alleen door gebed en verbetering van leven genezen kunnen worden en van deze die met behulp van natuurlijke geneesmiddelen bestreden moeten worden.

Dit alles zette Jezus zo diepzinnig uiteen, in zulk een welsprekende taal, dat de geneesheer verstomd was en zijn kunde voor overwonnen gaf. Hij gaf toe dat zulk een kennis hem totaal vreemd was. Ik geloof ook dat hij Jezus wilde volgen. Jezus gaf de geneesheer een soort ontleding van het lichaam en een beschrijving van alle ledematen, spieren, aderen, zenuwen en ingewanden: van hun bestemming, onderlinge ver­houding en dit zo nauwkeurig en diepzinnig, tevens zo begrijpelijk en doorzichtig, dat de geneesheer zijn onwetendheid en kleinheid erkende.

Ook was daar een sterrenkundige en Jezus sprak over de loop der sterren en zei hoe het ene gesternte het andere beheerst, en hoe de verschillende sterren een verschillende invloed op elkaar uitoefenen. Nog sprak Hij over staartsterren en hemeltekens.

Voor een andere besprak hij de bouwkunde, waarbij Jezus zeer diepzinnige din­gen naar voren bracht. Ten slotte bracht Hij het gesprek op de handel en op de betrekkin­gen met vreemde volkeren. Hij veroordeelde streng allerhande modes en ijdele nieuwigheden, die men van Athene hier had ingevoerd. Hij bedoelde o.m. heidense spe­len en goochelkunst die van ginds in het land gekomen waren. Die goochelaars waren ook door Nazareth en andere steden getrokken. Hij zegde dat die ondeugden niet ver­geven zouden worden, omdat men die niet voor ondeugden hield en er bijgevolg geen boete voor deed. Daarom zouden ze niet vergeven worden.

Allen waren door zijn wijsheid meegesleept [cfr Lc 5:14-15]. De Nazarethanen verlangden nu van Hem dat Hij hier zou blijven wonen. Zij zouden zorgen voor een huis en in al zijn noodwendigheden voorzien. Zij vroegen Hem daarom ook waarom Hij met zijn Moeder naar Kafarnaüm was gaan wonen. Hij antwoordde dat Hij hier niet kon blijven. Hij was met zijn Moeder naar Kafarnaüm getrokken, omdat Hij midden in het land wilde wonen. Dit was nodig om doeltreffender zijn bestemming en zending te vervullen. Maar zij wilden dit niet begrijpen en hielden zich voor beledigd, om­dat Hij niet onder hen wilde wonen. Zij meenden Hem een voordelig aanbod gedaan te hebben en hielden zijn argument van zending en bestemming voor hovaardigheid. In deze stemming verlieten zij, toen het reeds avond was, de school.

De drie jongelingen, die twintig jaar konden zijn, verzochten Hem om een onderhoud, doch Hij stond het hun niet toe tot dat zijn negen leerlingen rondom Hem vergaderd waren. Dit stelde hen teleur. Hij verklaarde dat Hij aldus handelde, opdat er getuigen zouden zijn van hetgeen Hij hun te zeggen had.

In tegenwoordigheid nu van de negen leerlingen legden die zonen Hem zeer heus en ootmoedig hun wens voor, die ook de wens van hun ouders was, te weten dat Hij hen onder zijn leerlingen zou aanvaarden. Hun ouders zouden Hem het onderwijsgeld betalen. Zij verlangden om Hem te vergezellen en verklaarden zich bereid Hem bij Zijn arbeid te dienen en te helpen.

Naar ik zag was Jezus bedroefd omdat Hij hun bede niet inwilligen kon, deels om henzelf, deels om zijn leerlingen, want Hij moest hun de redenen er van geven en zij waren er nog niet vatbaar voor. Hij zegde hun: "Wie geld geeft om zich daarmede iets aan te schaffen, beoogt tijdelijk voordeel en winst, doch wie Zijn weg wou opgaan, moest zelfs zijn ouders en vrienden verlaten. Ook vrijden en trouwden zijn leerlingen niet." Dus stelde Hij hun zeer hoge eisen en dit maakte hen neerslachtig en zij spraken nog van de Essenen, waarvan een groot deel toch getrouwd waren. Doch Jezus antwoordde hun dat zij goed handelden volgens hun wet, doch dat zijn volmaaktheidsleer moest voltooien wat die wet voorbereid had. Hij liet hen gaan en raadde hun aan zich eerst goed te bezinnen.

Allen waren door zijn wijsheid meegesleept [cfr Lc 5:14-15]. De Nazarethanen verlangden nu van Hem dat Hij hier zou blijven wonen. Zij zouden zorgen voor een huis en in al zijn noodwendigheden voorzien. Zij vroegen Hem daarom ook waarom Hij met zijn Moeder naar Kafarnaüm was gaan wonen. Hij antwoordde dat Hij hier niet kon blijven. Hij was met zijn Moeder naar Kafarnaüm getrokken, omdat Hij midden in het land wilde wonen. Dit was nodig om doeltreffender zijn bestemming en zending te vervullen. Maar zij wilden dit niet begrijpen en hielden zich voor beledigd, om­dat Hij niet onder hen wilde wonen. Zij meenden Hem een voordelig aanbod gedaan te hebben en hielden zijn argument van zending en bestemming voor hovaardigheid. In deze stemming verlieten zij, toen het reeds avond was, de school.

De drie jongelingen, die twintig jaar konden zijn, verzochten Hem om een onderhoud, doch Hij stond het hun niet toe tot dat zijn negen leerlingen rondom Hem vergaderd waren. Dit stelde hen teleur. Hij verklaarde dat Hij aldus handelde, opdat er getuigen zouden zijn van hetgeen Hij hun te zeggen had.

In tegenwoordigheid nu van de negen leerlingen legden die zonen Hem zeer heus en ootmoedig hun wens voor, die ook de wens van hun ouders was, te weten dat Hij hen onder zijn leerlingen zou aanvaarden. Hun ouders zouden Hem het onderwijsgeld betalen. Zij verlangden om Hem te vergezellen en verklaarden zich bereid Hem bij Zijn arbeid te dienen en te helpen.

Naar ik zag was Jezus bedroefd omdat Hij hun bede niet inwilligen kon, deels om henzelf, deels om zijn leerlingen, want Hij moest hun de redenen er van geven en zij waren er nog niet vatbaar voor. Hij zegde hun: "Wie geld geeft om zich daarmede iets aan te schaffen, beoogt tijdelijk voordeel en winst, doch wie Zijn weg wou opgaan, moest zelfs zijn ouders en vrienden verlaten. Ook vrijden en trouwden zijn leerlingen niet." Dus stelde Hij hun zeer hoge eisen en dit maakte hen neerslachtig en zij spraken nog van de Essenen, waarvan een groot deel toch getrouwd waren. Doch Jezus antwoordde hun dat zij goed handelden volgens hun wet, doch dat zijn volmaaktheidsleer moest voltooien wat die wet voorbereid had. Hij liet hen gaan en raadde hun aan om zich eerst goed te bezinnen.