Medjugorje kerk

Medjugorje België en Nederland

Medjugorje Maria

apr

26



Hoofdstuk 5.1 Maria en Jozef

  
 
Download PDF

Het leven van de Heilige Maagd Maria volgens Anna Catharina Emmerich

Hoofdsstuk 5.1 Maria en Jozef

Uit de jeugd van de Heilige Jozef

Van het vele, dat ik vandaag (18 maart) uit de jeugd van de Heilige Jozef gezien heb, herinner ik mij nog het volgende:

Jozef, wiens vader Jacob heette, was de derde van zes broers. Zijn ouders woonden nabij Bethlehem in een groot gebouw, het voormalig stamhuis van David, wiens vader Isaï of Jesse er in gewoond had. Ten tijde van Jozef was echter, behalve de hoofdmuren, niet veel van het oude gebouw meer over. Het had een zeer luchtige, waterrijke omgeving. Ik ben er nog beter van alles op de hoogte dan in ons dorpje Flamske.

Voor het huis lag, zoals dit ook in de huizen van het oude Rome het geval was, een voorhof, dat door overdekte zuilengangen als door een soort priëel omgeven werd. Er waren figuren in die zuilengangen aangebracht die leken op de hoofden van mannen. Aan de ene zijde van het voorhof bevond zich een waterbron onder een klein stenen gebouw. Het water sprong uit dierenkoppen te voorschijn. In de onderste verdieping van het gebouw ontwaarde men geen vensters. Hoger echter waren ronde openingen zichtbaar. Ik zag ook een deur. Rondom het bovengedeelte van het huis liep een brede galerij, aan wier hoeken zich kleine torens in de vorm van korte, dikke zuilen verhieven, die eindigden in grote bollen of koepels, waarop vaantjes waren aangebracht. Uit de openingen van deze koepels, die men via trappen kon bereiken, kon men heel de omtrek zien, zonder zelf gezien te worden.

Op Davids paleis te Jeruzalem bevonden zich ook zulke torentjes en uit de koepel van een van deze beschouwde hij Bethsabee, die zich baadde. Deze bovengalerij van het huis omsloot een lage verdieping met een plat dak. Hierop was ook een verhevenheid met zo'n torentjes aangebracht. Hier woonden Jozef en zijn broers en in het bovenste gedeelte hun leermeester, een oude jood. Zij sliepen allen rondom een vertrek in het midden van de verdieping, waar een galerij rondliep. De slaapsteden, die uit tapijten bestonden en die overdag tegen de muur werden opgerold, waren door verplaatsbare schermen van elkaar gescheiden. Ik heb hen in hun vertrekken zien spelen. Zij hadden speelgoed in de vorm van dierfiguren, die er uitzagen als kleime mopshondjes (deze naam geeft zij gewoonlijk aan allerlei dierfiguren en karikaturen die zij niet kent). Ik zag ook, hoe hun leermeester hen in verschillende zaken onderrichtte, waarvan ik weinig begreep. Ik zag, hoe hij in grillige vormen stokken op de grond legde en de knapen in deze figuren liet gaan staan. Dan zag ik de jongens in andere vormen overspringen, de stokken van elkaar schuiven, ze verleggen en rangschikken, waarbij zij dan moesten passen en meten. Ik leerde ook hun ouders kennen. Zij bekommerden zich weining om hun kinderen en kwamen er zelden mee in aanraking. Zijn schenen mij niet goed, maar ook niet slecht.

Jozef, die ik in mijn beschouwing er als een jongen van ongeveer acht jaar uitzag, was in vele opzichten verschillend van zijn broers. Hij had veel talent en was heel ijverig in het leren, maar hij was eenvoudig, stil, vroom en zonder eerzucht. Hij was dikwijls het mikpunt van de plagerijen van zijn broers. De jongens hadden ieder een afzonderlijk tuintje. Aan de ingang, bevonden zich bovenop pilaren, enigszinds overdekt door nissen, figuren in de vorm van een bakerkindje, zoals ik er meermalen ook op het voorhangsel van de bidvertrekken van de Heilige Anna en de Heilige Maagd zag afgebeeld, met dit verschil, dat bij Maria het kindje iets in de arm hield dat aan een kelk deed denken, waaruit iets kronkelends te voorschijn kwam.

In het huis zelf leken de figuren op bakerkindjes met ronde, stralende gezichtjes. Ik heb voornamelijk, in veel oudere tijden, vele dergelijke voorstellingen te Jeruzalem opgemerkt. Ook bij versieringen in de tempel kwamen zij voor. In Egypte zag ik ze eveneeens: zij droegen er in de regel mutsjes op het hoofd. Onder de figuren, die Rachel uit het huis van haar vader Laban wegvoerde, zag ik er ook van dit soort. Deze waren echter kleiner. Bij de Joden heb ik ze in kastjes of korven zien liggen. Naar ik veronderstel, stelden zij het kind Mozes voor, toen het op de Nijl dreef, en de inbaking was stellig een zinspeling op de hechte band van de Wet. Menigmaal dacht ik: zij hebben deze voorstelling, zoals wij het kindje Jezus hebben.

In de tuintjes van de jongens groeiden kruiden, heesters en kleine bomen. Ik zag hoe de broers van Jozef in diens tuintje dikwijls alles heimelijk vertrapten en uit de grond rukten. Zij veroorzaakten hem veel leed. Dikwijls zag ik, hoe hij onder de zuilengangen van het voorhof, naar de muur gekeerd, met uitgestrekte armen en op de knieën tot God bad en hoe zijn broers hem dan dikwijls kwamen in de rug duwen. Eens, toen hij op de knieën zat, zag ik dat één van hen met zijn voet op de rug ging staan en toen Jozef hiervan niets scheen te bemerken, deze mishandeling zo ruw herhaalde, dat de arme jongen op de harde, stenen vloer terecht kwam. Ik maakte hieruit op dat Jozef zich niet in een wakende toestand bevond, doch biddend in vervoering moest zijn geraakt. Toen hij tot bewustzijn kwam was hij niet vertoornd en op wraakneming bedacht, maar hij zocht eenvoudig een verborgen hoeje op, om zijn gebed te kunnen voortzetten.

Ik zag hoe tegen de buitenmuren van het huis kleine woningen gebouwd waren, die door vrouwen van middelbare leeftijd bewoond werden. Zij gingen altijd met een omsluierd gelaat, zoals ik daar te lande meermaals vrouwen bij scholen heb zien wonen. Zij bleken tot het dienstpersoneel van het huis te behoren, want ik zag ze in en uit lopen en verschillende werkzaamheden verrichten. Zij droegen water aan, wasten en poetsten, plaatsten de luiken voor de vensteropeningen, rolden de bedden tegen de muur op en plaatsten er gevlochten schermen voor. Ik zag Jozefs broers dikwijls met deze vrouwen in gesprek, hen behulpzaam zijn bij de arbeid of ook met hen schertsen.

Jozef deed zoiets niet: hij was hiervoor te ernstig en in zich zelf gekeerd. Het kwam mij voor dat er ook dochters in huis waren. De inrichting van de benedenvertrekken verschilde weinig met die in Anna's woning, alleen was hier meer ruimte.

Jozefs ouders waren over hem niet zeer tevreden. Hun verlangen was, dat Jozef met zijn talenten, zich een aanzienlijke positie zou verwerven, doch hij voelde zich hiertoe niet geroepen. Bidden en een nederig handwerk uitoefenen was zijn enig streven, maar dit was zijn ouders te eenvoudig en te gewoon. Om zich aan de voortdurende plagerijen van zijn broers te onttrekken, zag ik hem dikwijls, toen hij ongeveer twaalf jaar oud was, aan de andere zijde van Bethlehem, niet ver van de latere geboorteplaats van de Messias, bij enige godvrezende vrouwen de dag doorbrengen. Deze behoorden tot een kleine vereniging van Essenerinnen, die aan de ene kant van de heuvel, waarop Bethlehem gebouwd is, een rij van rotswoningen bewoonden, tuintjes bij hun woningen onderhielden en aan de kinderen van de Esseners onderricht gaven. Dikwijls, wanneer zij in hun rotswoning in het licht baden van een rol die aan de muur hing, zag ik de kleine Jozef, moe van de plagerijen van zijn broers, tot hen zijn toevlucht nemen en met hen bidden. Ook zag ik hoe hij zich in de grot ophield, waarin later de kleine Jezus geboren werd. Hij bad er veel in eenzaamheid ofwel vervaardigde hij, in de nabijgelegen werkplaats van een oude timmerman, kleine voorwerpen uit hout. Jozef ging de man dikwijls gezelschap houden, hielp hem bij zijn werk en leerde zo stilaan het timmermansvak, waarbij hem de meetkunst die hij in het ouderlijk huis had geleerd, grote diensten bewees.

De vijandige gezindheid van zijn broers maakte het hem uiteindelijk onmogelijk om nog langer in het ouderlijk huis te verblijven. Ik zag hoe een vriend uit Bethlehem, dat door een kleine beek van zijn vaders huis gescheiden was, hem van andere kleren voorzag, waarin hij op zekere nacht de ouderlijke woning ontvluchtte om elders als timmerman in zijn levensonderhoud te voorzien. Hij zal toen 18 à 20 jaar oud zijn geweest.

Het eerst zag ik hem te Libonah als timmermansknecht werkzaam, waar hij zijn vak grondig leerde. Het huis van zijn meester grensde aan oude muren, die van de stad uit, langs een smalle bergrand leidden, evenals aan een straat die leidde naar een vervallen burcht. Er woonden in die muur veel arme lieden. Ik zag er Jozef tussen hoge muren, waarin aan de bovenzijde luchtopeningen waren uitgehouwen, werken aan lange balken. Het waren ramen waarin vlechtwerk werd aangebracht. Zijn meester was een arme man, die doorgaans slechts grove vlechtwerken vervaardigde of dergelijke geringe arbeid verrichtte.

Jozef was goedaardig, zeer vroom en vol eenvoud: iedereen hield van hem. Ik zag hem voor zijn meester gewillig alle werkzaamheden verrichten zoals spaanders bijeenzoeken en hout verzamelen en op de rug dragen. In het gezelschap van de Heilige Maagd is hij later deze streek eens voorbij gereisd en naar ik meen heeft hij toen zijn vroegere werkplaats met haar bezocht.

Zijn ouders verkeerden aanvankelijk in de mening dat hij in handen van rovers was gevallen. Ik zag echter hoe hij na verloop van enige tijd door zijn broers ontdekt en uitgescholden werd, want zij waren beschaamd over zijn armoedige levenswijze, waaraan hij echter in zijn eenvoud geen einde wou aan maken. Hij verliet nu deze plaats en was later werkzaam te Thanath (Thaanach), nebij Megiddo, aan een riviertje (Kison) gelegen, dat zich in zee uitstort. Deze plaats ligt niet ver verwijderd van Apheke, de vaderstad van de apostel Thomas. Hier was hij in dienst bij een welgestelde meester, die betere arbeid te bieden had. Nog later zag ik hem in Tiberias werkzaam. Hij woonde er alleen in een huis dat aan het water gelegen was. Jozef zal toen ongeveer 33 jaar geweest zijn. Zijn ouders te Bethlehem waren reeds lang gestorven. Twee van zijn broers woonden nog in zijn geboortestad, de overigen leefden verspreid. De ouderlijke woning was in vreemde handen overgegaan en de gehele familie was spoedig daarop verarmd.

Jozef was zeer vroom en bad voortdurend om de komst van de Messias. Hij was juist druk bezig om in zijn woning een nog meer afgelegen vertrek als bidplaats in te richten, toen hem een engel verscheen, die zei dij hij dit niet moest doen, want evenals aan de aartsvader Jozef eens door de wil van God het beheer over de korenschuren in Egypte werd overgedragen, zo zou ook aan hem de graanschuur des Heils worden toevertrouwd. Jozef, eenvoudig als hij was, verstond dit niet en bleef in het gebed volharden, totdat een stem hem beval zich naar de tempel van Jeruzalem te begeven, waar hij volgens goddelijk raadsbesluit de echtgenoot van Maria werd.

Hij was hiervoor nog niet getrouwd, leefde zeer teruggetrokken en vermeed de omgang met vrouwen.

Wij zullen bij latere beschouwingen van A.C. Emmerich nog verschillende andere aantekeningen over de familie van de Heilige Jozef en in het bijzonder over zijn broers ontmoeten, die echter in de vele mededelingen te zeer zijn ingevlochten, dan dat de schrijver ze hier met zekerheid alle kan mededelen. Daar zich echter de gelegenheid er toe ongezocht aanbood, zullen we nu melding maken van een oudere broer van Jozef, die in Galilea woonde.

Toen wij de reeds uiteengezette verwantschap tussen Jozef en Joachim nasloegen in onze dagboeken, die daarvan op 24 augustus 1821 melding maken, vonden we op diezelfde datum, de feestdag van de heilige Bartholomeus, een breedvoerige beschouwing van deze apostel medegedeeld, welke A.C. Emmerich, door een relikwie der heiligen in vervoering geraakt, gehad heeft. In dit visioen werd vermeld dat Bartholomeus' vader uit Gessur lange tijd de baden bij Bethunië gebruikte en zich later voorgoed in die streek vestigde, vooornamelijk uit vriendschap voor de oudere broer van de Heilige Jozef: Zij herhaalde:

Hij vestigde zich dicht bij Dabbeseth in een dal, waar Zadok, een vrome oudere broer van Jozef woonde, met wie Bartholomeus' vader tijdens zijn badkuur een innige vriendschap had gesloten. Zadok had twee zonen en twee dochters. Deze kinderen hielden omgang met de Heilige Familie, en toen de 12-jarige Jezus, in de tempel was achtergebleven, verloren door zijn ouders, gingen zij ook bij deze familie naar Hem op zoek. Ik zag dat de zonen van Zadok, toen zij nog kinderen waren, tot de speelmakkers van Jezus behoorden.

Johannes wordt aan Zacharias beloofd

Ik zag Zacharias aan Elisabeth zeggen dat hij zo zwaarmoedig was, want de tijd naderde weer dat hij te Jeruzalem in de tempel dienst moest doen, en hij ging er met een bedrukt hart heen omdat hij er, wegens de onvruchtbaarheid van zijn vrouw gehoond werd. Zacharias had twee keer per jaar dienst in de tempel.

Zij woonden niet in Hebron zelf, maar in Jutta, dat er ongeveer een uur af lag. Tussen Jutta en Hebron lagen vele oude muren, waaruit men zou opmaken dat deze plaatsen vroeger een geheel vormden. Aan de andere zijde van Hebron stonden verschillende huizengroepen, allen overblijfselen van het grote Hebron van weleer, want de stad was vroeger zo groot als Jeruzalem. Te Hebron woonden de minder aanzienlijke priesters, te Jutta de voornamere en Zacharias stond aan het hoofd ervan. Hij en Elisabeth stonden wegens hun deugd en ook als afstammelingen van Aäron in hoog aanzien.

Ik zag nu dat Zacharias op een klein landgoed, dat hij in de omtrek van Jutta bezat, met verschillende andere priesters uit die streek bijeenkwam. Het bestond uit een tuin met vele prieëltjes en een kleine woning. Zacharias bad er met de vergaderde priesters en onderrichtte hen. Het was een soort voorbereiding tot de tempeldienst die zij moesten gaan verrichten. Ik hoorde ook hoe zij spraken over de zwaarmoedigheid van Zacharias en dat hij een voorgevoel had alsof hem iets ongewoons te wachten stond.

Ik zag hem vervolgens in hun gezelschap naar Jeruzalem optrekken, waar hij nog vier dagen wachten moest tot zijn beurt in de tempel gekomen was. Hij verrichtte gedurende die tijd in het voorste gedeelte van de tempel zijn gebeden. Toen hij nu aan de beurt was om het reukoffer te ontsteken, zag ik hem het heilige van de tempel binnengaan, waar het gouden reukaltaar bij de ingang van het allerheiligste stond. Het dak werd boven het altaar geopend zodat men de vrije hemel kon zien. Buiten kon men de offerende priester niet zien, wel zag men er de rook opstijgen. Toen Zacharias was binnengegaan, sprak een andere priester enige woorden tot hem en verwijderde zich.

Ik zag Zacharias, toen hij alleen was, zich door een voorhangsel, naar een plaats begeven waar het donker was. Hij nam daar iets, bracht het naar het altaar en ontstak het offer. Nu zag ik aan de rechterzijde van het altaar een schitterend licht over hem neerkomen en daarin een lichtende gestalte die hem naderde. Verschrikt en tegelijk in zielsverrukking zonk hij aan de rechterzijde van het altaar neer. De engel richtte hem weer op, sprak lang met hem en Zacharias gaf antwoord.

Ik zag boven Zacharias de hemel geopend en twee engelen daalden tot hem neer als van een ladder. Zijn gordel was losgemaakt en zijn kleed stond open en het was of een der engelen iets van hem wegnam en de andere een klein, lichtend voorwerp in zijn zijde legde. Dit geschiedde op dezelfde wijze als bij Joachim, toen deze voor de ontvangenis van de Heilige Maagd, zijn zegen van de engel ontving.

De priesters verlieten onmiddelllijk het heilige, nadat zij het reukoffer ontstoken hadden. Toen nu Zacharias lang op zich liet wachten, werd de daarbuiten biddende menigte zeer ongerust. Zacharias had de spraak verloren en ik zag dat hij iets op een tafeltje schreef voor hij buitenging.

Toen hij nu uit de tempel op het voorplein trad, naderden velen hem met de vraag waarom hij zolang wegbleef. Hij kon echter geen antwoord geven en maakte met de hand een gebaar naar zijn mond en naar het tafeltje: dit werd vervolgens aan Elisabeth te Jutta gezonden om haar van Gods barmhartigheid, van de belofte aan hem en van zijn onvermogen tot spreken, in kennis te stellen. Hij zelf zou na korte tijd naar huis terugkeren. Elisabeth had echter ook een openbaring ontvangen, maar hier ben ik de bijzonderheden rond vergeten.

Wij hebben hier slechts medegedeeld wat A.C. Emmerich gedurende haar ziekte in korte trekken verhaalde. Om echter de lezer het gesprek van de Engel met Zacharias en de woorden van Elisabeth voor de geest te roepen, laten wij hier de tekst van de Heilige Schrift volgen (Lucas I 5-25):

In de dagen van Herodes, koning van Judea, was er een priester met name Zacharias, uit het priestergeslacht van Abias en zijn vrouw was uit de dochteren van Aaron en haar naam was Elisabeth. Beiden waren rechtvaardig voor God en wandelden onberispelijk in alle geboden en instellingen van de Heer. En zij hadden geen kroost, want Elisabeth was onvruchtbaar en beiden waren in dagen gevorderd. Maar het geschiedde, terwijl hij op de beurt van zijn geslacht voor God de priesterdienst waarnam, dat hij naar priesterlijk dienstgebruik door het lot werd aangewezen, om binnen te gaan in tempel des Heren en wierook te offeren. En geheel de volksmenigte stond buiten te bidden op het uur van het wierookoffer. Doch hem verscheen een engels des Heren, staande ter rechterzijde van het reukofferaltaar. En Zacharias ontstelde bij dat gezicht en vrees overviel hem. Maar de engel zei tot hem: Vrees niet, Zacharias, want uw gebed is verhoord, en uw vrouw Elisabeth zal u een zoon baren en gij zult zijn naam Joannes noemen. En u zal vreugde zijn en gejuich, en velen zullen zich om zijn geboorte verblijden. Want hij zal groot zijn voor de Heer, en wijn en sterke drank zal hij niet drinken, en van de Heilige Geest zal hij vervuld worden reeds van de schoot van zijn moeder af. En velen van de kinderen van Israël zal hij bekeren tot de Heer, hun God. En hij zal vóór Hem uitgaan in de geest en de macht van Elias, om de harten der vaderen terug te brengen tot de kinderen en weerspannigen in de wijsheid van rechtvaardigen, om de Heer een wel toegerust volk te bereiden. En Zacharias zei tot de engel: waaraan zal ik dat erkennen? Want ik ben oud en mijn vrouw is op jaren. En de engel antwoordde en zei hem: Ik ben Gabriël, die voor Gods aangezicht staat en ik ben gezonden om u toe te spreken en u deze heilboodschap te brengen. En zie, gij zult zwijgende zijn en niet in staat om te spreken tot de dag dat dit zal geschieden, omdat gij niet geloofd hebt aan mijn woorden, die op hun tijd zullen vervuld worden. En het volk stond op Zacharias te wachten, en men verwonderde zich over zijn uitblijven in de tempel. Maar buiten gekomen kon hij niet tot hen spreken, en ze begrepen dat hij in de tempel een verschijning gezien had en hij gaf hun gebarentekens en bleef stom. En zodra de dagen van zijn tempeldienst ten einde waren, ging hij naar huis. En na deze dagen werd Elisabeth, zijn echtgenote, zwanger, en ze verborg zich vijf maanden lang zeggende: omdat de Heer mij aldus gedaan heeft, in de dagen toen Hij nederzag om mijn oneer onder de mensen weg te nemen.

Huwelijk van de Heilige Maagd

Maria leefde met meer andere maagden onder het toezicht van vrome vrouwen in de tempel. Deze maagden hielden zich bezig met het borduren van tapijtwerken en priesterkledij. Ook was haar de reiniging van deze kledij en van andere voorwerpen uit de tempel opgedragen. Zij bewoonden kleine cellen, vanwaar zij in de tempel konden neerzien en waar zij baden en zich met overwegingen bezighielden. Zodra deze maagden volwassen waren, werden zij uitgehuwelijkt. Door ze aan de dienst van de tempel toe te wijzen hadden haar ouders haar geheel aan God opgeofferd en reeds lange tijd heerste er onder de vrome en meer ijverige Israëlieten een stilzwijgend vermoeden, als zou door zulk een huwelijk tot de komst van de beloofde Messias worden bijgedragen.

Toen de Heilige Maagd de leeftijd bereikt had van veertien jaar en zij met nog zeven andere maagden uit de dienst van de tempel zou worden ontslagen om te worden uitgehuwelijkt, zag ik dat de Heilige Moeder Anna haar in de tempel kwam bezoeken. Joachim was reeds overleden en Anna had op bevel van God een andere man gehuwd. Toen men aan de Heilige Maagd mededeelde dat zij de tempel moest verlaten en in het huwelijk treden, hoor ik haar tot in het diepste van haar hart bewogen, voor de priesters verklaren dat zij wenste om de tempel nooit te verlaten, dat zij zich aan God alleen verloofd had en niet verlangde om te huwen. Men gaf haar echter te kennen dat zij in de echt moest treden.

Hierop zag ik de Heilige Maagd in haar bidcel met aandrang tot God bidden. Ook herinner ik mij gezien te hebben dat Maria gedurende het gebed van dorst versmachtte en zich met haar kruikje naar een put of vergaarbak begaf, om water te scheppen. Hier was het dat zij zonder zichtbare verschijning een stem hoorde, die haar iets openbaarde, dat haar troost en sterkte gaf en beval in het huwelijk te treden. Dit was niet de boodschap van de engel Gabrïël, want die zag ik eerst later te Nazareth. Ik moet echter vroeger de overtuiging hebben gehad, ook hier de verschijning van een engel gezien te hebben, want in mijn jeugd verwarde ik dikwijls de verschijning met de boodschap van de engel en meende dan, dat deze had plaatsgegrepen in de tempel.

Ik zag ook hoe de hoogbejaarde hogepriester, die niet meer gaan kon, door anderen op een stoel voor het allerheiligste gedragen werd en hoe hij, terwijl men een reukoffer ontstak, van een perkamentrol die op een tafeltje voor hem lag, gebeden las. Ik zag dat hij in geestvervoering een verschijning had en dat zijn wijsvinger in de rol op de plaats van de profeet Isaias gelegd werd, waar de woorden geschreven stonden: "En er zal een twijg ontspruiten uit de wortel van Jesse en een bloem zal uit die wortel opstijgen.

Toen de oude priester verder tot bezinning was gekomen, las hij deze plaats en ging er hem een licht op.

Ik zag vervolgens hoe men boden zond door het land, om alle ongehuwde mannen uit de stam van David in de tempel bijeen te roepen. Toen velen van hen zich in feestelijke kledij bij de tempel hadden verzameld, werd hen Maria voorgesteld en ik zag ik hun midden een zeer vrome jongeling uit de omtrek van Bethlehem. Ook deze had met grote vurigheid om de vervulling van de belofte gebeden, en ik las in zijn hart een brandend verlangen om de man van Maria te worden. Maria echter trok zich opnieuw terug in haar cel, stortte er heilige tranen uit en kon zich maar niet voorstellen dat zij geen maagd kon blijven.

Nu zag ik hoe de hogepriester, door een goddelijke ingeving, aan elk van de aanwezige mannen een tak in de hand gaf. Hij beval aan ieder van hen om hun naam op deze tak te schrijven en hem gedurende het gebed en het offer in de hand de houden. Toen zo geschiedde werden alle takken bij elkaar gevoegd en op een altaar voor het allerheiligste  neergelegd, terwijl hen werd gezegd dat, diegene wiens tak zou bloeien, door God was uitverkoren om met Maria van Nazareth in het huwelijk te treden.

Gedurende de tijd dat de takken voor het allerheiligste lagen, werden het offer en het gebed voortgezet en zag ik dezelfde jongeling, wiens naam mij maar niet wil te binnen schieten, ondertussen in een hal van de tempel met uitgestrekte armen vurig tot God bidden en hoe hij bittere tranen weende toen allen, na de aangegeven tijd, hun takken terug ontvingen met de verklaring dat geen enkele tak bloeide en geen van hen dus de door God aangewezen bruidegom van Maria kon zijn. De mannen konden naar hun woonplaats terugkeren, doch de jongeling begaf zich naar de berg Karmel, waar sedert Elias' tijd de kinderen van de profeten een kluizenaarsleven leidden en hij bleef daar in voortdurend gebed de vervulling van de belofte afsmeken.

Ik zag later, dat de priesters in de tempel opnieuw de geslachtslijsten onderzochten om te zien of er niet ergens een afstammeling van David woonde, die men niet had opgeroepen. Zij zagen de zes broers uit Bethlehem vermeld staan, maar één van hen was onbekend en leefde verborgen. Zij spoorden de verblijfplaats van Jozef op en ontdekten hem niet ver van Samaria, in een plaats aan een kleine stroom gelegen, waar hij woonde en voor een meester werkzaam was.

Op bevel van de hogepriester verscheen Jozef in zijn beste kledij te Jeruzalem en begaf zich naar de tempel. Hier moest hij, evenals de andere mannen dit hadden moeten doen, gedurende het gebed en het offer een tak in de hand houden en toen hij deze op het altaar voor het allerheiligste wou neerleggen, ontlook daaraan een witte bloesem, onder de vorm van een lelie. Ik zag een lichtgloed en het was alsof de Heilige Geest daarin over hem neerdaalde.

Nu werd Jozef als de door God bestemde bruidegom van de Heilige Maagd aangewezen en in tegenwoordigheid van haar moeder aan zijn bruid voorgesteld. Geheel onderworpen aan de wil van God nam Maria hem nederig als haar bruidegom aan.

Bruiloft en bruiloftskledij

In haar onafgebroken visioenen over Jezus' openbaar leven zag A.C. Emmerich op 24 september 1821 dat de Messias vier dagen voor zijn doopsel in de synagoge te Gopna als leraar optrad en in een huis, van een aan Joachim verwant bestuurder van de synagoge, verblijf hield. Zij hoorde bij deze aangelegenheid hoe de twee weduwen, dochters van de gastheer, zich onderhielden over de bruiloft van Jezus' ouders, die zij met nog andere verwanten in hun jeugd hadden bijgewoond. Zij deelde daarover het volgende mee:

Toen de beide weduwen in hun gesprek de bruiloft van Maria en Jozef herdachten, zag ik deze bruiloft in een visioen, en voornamelijk de bruiloftskledij van de Heilige Maagd, waarover die goede vrouwen niet uitgesproken raakten. Wat ik er mij nog van herinner, zal ik medelen.

De bruiloft van Maria en Jozef, die zeven of acht dagen heeft geduurd, werd in Jeruzalem op de berg Sion gehouden, in een huis dat dikwijls voor dergelijke feestelijkheden verhuurd werd. Er waren, behalve de leermeesteressen en de medescholieren van Maria uit de tempel, vele verwanten van Anna en Joachim tegenwoordig, onder andere ook een familie uit Gophna, vergezeld van twee dochters. De bruiloft was heel feestelijk en rijk. Vele lammeren werden er geslacht en geofferd. in het bijzonder was de bruiloftskledij van de Heilige Maagd zo uitdagend schoon, dat de aanwezige vrouwen er later, op hun oude dag, nog met genot over spraken. Dergelijk gesprek woonde ik in een visioen bij en ik vernam daaruit het volgende:

Ik heb Maria in haar bruiloftskleed zeer duidelijk gezien. Zij droeg een wollen onderkleed zonder mouwen en de armen waren met de armwindsels van het witwollen hemd omwonden. De hemden hadden toen geen gesloten mouwen, maar waren slechts windsels. Over de borst hing, tot de hals, een met witte sieraden en parels bewerkte kraag, zoals ik er een van de Essener Argos beschreven heb. Hierover werd een zeer ruim, van voren open kleed gedragen dat, van boven tot beneden, de wijdte had van een mantel met ruime mouwen. Dit kleed was  blauw van kleur en geborduurd of doorwerkt met grote, rode, witte en gele rozen, evenals de misgewaden uit vroegere, rijke tijden. De benedenzoom was met franjes en kwasten behangen, terwijl de bovenzijde bij de witte kraag nauw aansloot. Over dit kleed, dat over de gehele lengte loodrechte plooien had, droeg zij een soort scapulier op de wijze van sommige geestelijke orden, zoals bijvoorbeeld de Carmelieten. Dit kledingstuk was van witte, goudgebloemde zijde, ongeveer een halve el breed, en op de borst met parels en glinsterende stenen bezet. Het hing als een afzonderlijke baan tot de zoom van het kleed af en maakte de opening daarvan aan de voorzijde geheel onzichtbaar.

Ook dit kleed was onderaan met knopen en franjes behangen. Eenzelfde baan hing aan de rugzijde, terwijl nog kortere en smallere banen over de schouders en de armen hingen. De vier banen vormden, rondom de halsopening afhangend, een kruis. Het schouderkleed was aan beide zijden van het bovenlichaam, dus van het borststuk tot het ruggedeelte, met gouden snoeren of kettinkjes onder de armen samengetrokken, zodat het bovengedeelte van de ruime lijfrok werd bijgeengevat en het borstuk vast tegen het lichaam aansloot, zodat de gebloemde stof van het kleed aan beide zijden tussen de snoeren iets opzette.

De wijde mouwen, door de schoudergedeelten van het scapulier bedekt, sloten in het midden van de boven- en onderarm door armbanden om de arm. Deze armringen, ongeveer twee vingers breed en met letters versierd, hadden omgebogen randen en deden de wijde mouwen om de schouders, ellebogen en handen oppoffen. Aan de handen waren de mouwen afgezet met een ruche van zijde of wol.

Daarover heen droeg zij een lange, hemelsblauwe mantel, in de vorm van een omslagdoek. De joodse vrouwen droegen bij sommige kerkelijke of huiselijke aangelegenheden ook nog een soort rouwmantel met mouwen, waarvan de vorm was voorgeschreven. De mantel van Maria was boven de borst met een sierlijke halsspeld gesloten, terwsijl de hals met een witte, uit veren of vlokjes zijde bestaande ruche bedekt was. De mantel werd over de schouders geslagen, kwam aan beide zijden weer naar voor en eindigde in een lange, puntige sleep. Op de rand waren gouden bloemen aangebracht.

De haren waren op een zeer kunstige wijze gekapt. Midden op het hoofd was een scheiding aangebracht, terwijl verder tal van vlechtjes, die kruisgewijs door middel van witte zijde en parels bijeengebonden waren, een groot net vormden dat, over de schouders hangend, de rug nog verder dan het midden van de mantel met een spits toelopend weefsel bedekte. Aan het einde waren de haren naar binnen omgeslagen en de gehele rand van het haarnet was met franjes en parels versierd die, door hun gewicht, het haarnet netjes deden afhangen.

Op het hoofd droeg zij een krans van witte ruwe zijde of wol, die boven door drie banden van dezelfde stof in een pluim eindigde. Op die krans rustte een kroon, ter breedte van een hand, met juwelen versierd, die boven het hoofd werd samengehouden door drie spelden, die in een knoop eindigden. De kroon was op het voorhoofd met drie boven elkaar gezette parels versierd en aan elke zijde met één parel.

Maria droeg in de linkerhand een kransje van witte en rode zijden rozen. In de rechterhand droeg zij, als een scepter, een prachtige vergulde kandelaar zonder voet. De schacht was in het midden iets dikker en beneden de plaats, waar men ze vasthield, van knopen voorzien. De schacht eindige boven in een schoteltje, waaruit een witte vlam opflikkerde.

De schoenen hadden zolen met een dikte van twee vingers, waaronder aan de voor- en achterzijde hakken. Deze zolen bestonden volledig uit groene stof, zodat het leek alsof de voet op graszoden rustte. Twee witte en gouden riemen bevestigden ze over de wreef van de blote voet en de tenen waren, zoals bij alle goed geklede vrouwen, door een kleine, aan de zolen bevestigde kap, bedekt.

De maagden in de tempel belastten zich met het kunstvol opmaken van Maria's haar: ik heb het gezien, meerderen waren hiermee bezig en het ging vlotter dan men wel denken zou. Anna had de bruiloftskleren gebracht en Maria was zo nederig, dat ze deze niet graag aantrok. Na de voltrekking van het huwelijk werd het haarnet omhooggeslagen, de kroon afgezet, een sneeuwwitte sluier tot de helft van de armen afhangend, omgeslagen en daarop werd weer de kroon geplaatst.

De Heilige Maagd had prachtig, roodgeel haar, zeer fijne, lange, zwarte wenkbrauwen, een hoog voorhoofd, grote neergeslagen ogen met lange, zwarte wimpers, een fijne iets langere neus, een edelgevormde en lieve mond en een spitse kin. Maria was middelmatig groot. Zij bewoog zich zeer kalm, nederig en ernstig in haar kostbare kledij. Later, tijdens de bruiloft, kleedde zij zich in een gestreept en niet zo prachtig gewaad, waarvan zich een strookje onder mijn relikwieën bevindt. Dit gestreepte kleed droeg Maria ook te Cana en nog bij andere feestelijke en heilige gelegenheden.

In het bruidskleed zag ik haar nog enige malen in de tempel. Zeer rijke mensen wisselden tijdens de bruiloft wel drie- tot viermaal van kledij. Maria had in haar feestkledij hetzelfde voorkomen als rijkgetooide vrouwen uit veel latere tijd, zoals Keizerin Helena en zelf Cunegondis, al toonde ook de gewone, meer inhullende kleding van de Joodse vrouwen, die meer weg had van de Romeinse kledij, nogal veel verschil. Op de Sion, niet ver van het Coenaculum, woonden veel wevers, die allerhande schone stoffen vervaardigden, wat ik bij deze gelegenheid opmerkte.

Jozef droeg een lange en ruime, blauwkleurige rok, die van de borst tot de benedenzoom met lissen en haken of met knopen gesloten werd. Ook de wilde mouwen waren opzij met knopen vastgemaakt: zij hadden brede opslagen en aan de binnenkant een soort zakken. Om de hals droeg hij een bruine kraag, of liever een brede stool en op de borst hingen twee witte banen neer, zoals bij onze priesters. Zij waren echter veel langer.

Ik heb de voltrekking van het huwelijk van Jozef en Maria, het bruiloftsmaal en de overige feestelijkheden bijgewoond. Ik zag echter tegelijkertijd zovele andere zaken en ik ben zo ziek en zo dikwijls gestoord, dat ik niets meer over dit durf mede te delen, uit vrees alles te verwarren.

De trouwring van de Heilige Maagd

Op 29 juli 1821 zag A.C. Emmerich in een visioen enige grafdoeken van de Messias, alsook afbeeldingen van de Heer, die op wonderbare wijze op doeken waren afgedrukt. Terwijl zij in haar visioen langs verschillende plaatsen gevoerd werd, waar deze heilige overblijfselen soms met eerbied bewaard worden, maar soms ook door de mensen zijn vergeten, maar voor de engelen en vrome zielen een voorwerp van verering zijn, meende zij in een van deze plaatsen ook de trouwring van de Heilige Maagd te hebben gezien. Hierover deelde zij het volgende mede:

Ik zag de trouwring van de Heilige Maagd. Hij is niet van goud, zilver of enig metaal, heeft een donkere kleur en geeft een schittering af. Hij is niet dun en smal, eerder dik en ongeveer een vinger breed. Ik zag dat hij effen was en toch leek het of er zich kleine regelmatige driehoeken op bevonden, waarin letters gegraveerd waren. Aan de ene zijde, die aan de binnenzijde van de hand gedragen werd, was hij heel glad. Op de ring stond iets getekend. Ik zag hem in een prachtige kerk, bewaard achter verschillende sloten. Vrome mensen strijken hier hun trouwringen aan als zij gaan huwen.

Op 3 augustus verhaalde zij nog dat zij de laatste dagen veel bijzonderheden over de trouwring van de Heilige Maagd had gezien, maar door haar ziekte niet alles in behoorlijke volgorde kon mededelen.

Ik woonde vandaag een feest bij in een kerk van Italië, waar de trouwring zich bevindt. Het kwam mij voor dat deze zich in een soort monstrans bevond, opgehangen boven het tabernakel. Het altaar was groot en smaakvol met zilveren voorwerpen versierd. Er werden vele ringen aan de monstrans gestreken.

Tijdens dit feest zag ik, aan weerszijden van de ring, Maria en Jozef in hun trouwkledij en het was alsof Jozef de ring aan de vinger stak van de Heilige Maagd. Ik zag de ring toen glinsteren en zich als het ware bewegen.

Links en rechts van dit altaar zag ik twee andere altaren, die waarschijnlijk niet in deze kerk thuis hoorden, maar mij slechts in mijn beschouwing bij elkaar getoond werden. In het rechtse altaar bevond zich een Ecce Homo, dat op wonderbare wijze in het bezit was gekomen van een godvrezende, Romeinse raadsheer die bevriend was met de Heilige Petrus. In het linkse altaar zag ik één van de grafdoeken van de Messias.

Toen de bruiloft was beëindigd, keerde Anna met haar gevolg naar Nazareth terug en ook Maria begaf zich met enige gezellinen, die tegelijk met haar de tempel hadden verlaten, daarheen. In feestelijke optocht verlieten zij Jeruzalem. Ik weet niet hoever Maria door haar vriendinnen begeleid werd. De eerste nacht brachten zij weer door in de levietenschool te Bethoron.

Jozef had zich na afloop van de bruiloft naar Bethlehem begeven om er enige familiezaken te regelen. Hij is pas later naar Nazareth vertrokken.

Terugkeer naar Nazareth

Alhoewel A.C. Emmerich de visioenen uit het leven van de Heilige Familie steeds op de verschillende kerkelijke feestdagen zag, heeft zij toch de jaarlijkse gedenkdagen van enkele gebeurtenissen van de kerkelijke vieringsdag zien afwijken. Zo zag zij de eigenlijke geschiedkundige dag van de geboorte van de Messias een volle maand vroeger en wel op 25 november, welke datum, volgens haar beschouwingen, in het geboortejaar van Christus met 10 Kisleu samenviel, waarop zij dan ook de Heilige Jozef 15 dagen later het Feest van de Tempelwijding of van de Lichten, dat op 25 Kisleu begon, gedurende meerdere dagen, door het ontsteken van lichtjes in de grot van Bethlehem, zag meevieren. Dat is de reden waarom zij het feest van Maria Boodschap eveneens een maand vroeger, en dus op 25 februari zag. Het was in het jaar 1821 dat A.C. Emmerich dit voor het eerst mededeelde. Zij voelde zich toen zeer ziek, de reden waarom haar mededelingen aanvankelijk met minder samenhing geschiedden.

Zij had vroeger reeds medegedeeld dat de Heilige Jozef na zijn huwelijk niet dadelijk meereisde naar Nazareth, doch eerst naar Bethlehem ging, om er enkele familiale aangelegenheden te regelen. Anna en haar tweede echtgenoot begaven zich met de Heilige Maagd en enkele gezellinnen naar Galilea, waar Anna op ongeveer een uur afstand van Nazareth bezittingen had. Anna richtte voor de Heilige Familie het huisje in, dat zij te Nazareth bezat, terwijl Maria, zolang Jozef afwezig was, bij haar bleef wonen.

Vooraleer A.C. Emmerich haar visioen over de boodschap van de engel mededeelde, verhaalde zij twee gedeelten uit vroegere beschouwingen, waarvan wij de betekenis slechts kunnen gissen. Nog zeer zwak door een ernstige ongesteldheid, deelde zij, niet lang na het verhaal over het huwelijk van Maria en Jozef het volgende mede:

Ik heb in de woning van de Heilige Anna een feest bijgewoond. Behalve haar tweede man, de Heilige Jozef en de Heilige Maagd, waren er ook nog ongeveer zes andere gasten en enige kinderen tegenwoordig. Allen zaten aan een tafel waarop bekers stonden. De Heilige Maagd droeg een veelkleurige mantel, evenals misgewaden uit vroegere tijden, met rode, blauwe en witte bloemen verwerkt. Zij droeg een doorzichtige sluier en daarover een zwarte sluier. Dit feest leek nog tot de bruiloft te behoren.

Verder deelde zij hierover niets mede, en wij kunnen veronderstellen dat deze maaltijd plaatsvond toen Maria, na de komst van de Heilige Jozef, haar moeder ging verlaten, om met haar echtgenoot het huisje van Nazareth te betrekken. 's Anderendaags vervolgde zij:

Vannacht heb ik in mijn beschouwing de Heilige Maagd gezocht en mijn begeleidende geest voerde mij naar de woning van de Heilige Anna, die ik tot in de kleinste bijzonderheden opnieuw herkende. Jozef en Maria waren er niet meer. Ik zag hoe de Heilige Anna zich klaarmaakte om naar het nabijgelegen Nazareth te gaan, waar de Heilige Familie nu woonde. Zij droeg een pak onder de arm dat bestemd was voor Maria. Zij ging over een vlakte en vervolgens door een klein bos naar Nazareth, dan aan de voet van een berg ligt.

Ik volgde haar daarheen. Jozefs woning lag niet ver van de poort. De woning was kleiner dan die van Anna. In de nabijheid bevond zich een vierkante put, waar men enkele treden moest afdalen: voor het huis bevond zich een vierkante, open plaats. Ik zag Anna aan haar dochter een bezoek brengen en haar overhandigen wat ze had meegebracht. Ik zag ook hoe Maria zich zeer bedroefd voelde en hoe zij haar moeder, die terug naar huis keerde, een eindje vergezelde. Ik bemerkte de Heilige Jozef in het voorste gedeelte van het huis, in een afzonderlijk vertrek.

Deze gedeelten kunnen wij waarschijnlijk op de volgende wijze aanvullen. Anna bracht het eerste bezoek aan haar dochter te Nazareth en overhandigde haar een geschenk. Maria, die nu alleen en van haar moeder gescheiden leefde, was diep bedroefd toen ze opnieuw wegging en vergezelde haar. Jozef bleef alleen in het huis.

De boodschap van de engel

Op 25 maart 1824 sprak A.C. Emmerich: Ik heb in de afgelopen nacht de boodschap als een kerkelijk feest gezien en ontving nogmaals met beslistheid de ervaring, dat de Heilige Maagd nu reeds vier weken in gezegende staat was. Dit werd mij uitdrukkelijk gezegd, omdat ik reeds op 25 februari de boodschap heb gezien, maar het beeld niet geloofde en het daarom niet verteld heb. Ik kreeg vervolgens de volledige gebeurtens weer voor ogen, zoals zij zich uiterlijk heeft toegedragen.

Kort na het huwelijk zag ik de Heilige Maagd in Jozefs huis te Nazareth, waarheen ik door mijn begeleidende geest gevoerd werd. Jozef was met twee ezels op reis gegaan, naar ik meen om een erfenis of om handwerkgereedschap te gaan halen. Hij scheen op weg naar huis te zijn. In de ochtend waren Anna's tweede echtgenoot en enige andere mannen in Jozefs woning geweest, doch weer vertrokken.

Behalve de Heilige Maagd en twee jonge meisjes van haar leeftijd, ik denk medescholieren uit de tempel, zag ik de Heilige Anna en een verwante weduwe in huis, die als dienstmaagd bij haar was en later, na de geboorte van de Messias, mee naar Bethlehem reisde. Alles was door Anna in het huis geheel nieuw ingericht.

Ik zag deze vrouwen bedrijvig de woning op en neer gaan en later samen in de tuin wandelen. Tegen de avond zag ik ze weer in huis terugkeren, waar zij, staande om een tafeltje, luidop baden en zich vervolgens met kruiden voedden die waren opgediend. Later gingen zij uiteen. Anna liep als een bedrijvige huismoeder nog lang in huis op en neer, terwijl de beide jongemeisjes zich naar afzonderlijke vertrekken begaven. Ook Maria trok zich in haar slaapkamer terug. De kamer van de Heilige Maagd lag dicht bij de stookplaats in het achterste deel van het huis. De stookplaats bevond zich niet, zoals in Anna's huis, in het midden, maar op zij van het huis. De ingang was op zij van de keuken. Men bereikte Maria's kamer langs drie treden, die nogal schuin liepen: immers, dit vertrek bevond zich op de hoger gelegen rotsgrond. Tegenover de deur had de kamer een ronde vorm en in dit gedeelte, dat door een meer dan manshoogte reikend scherm was afgescheiden, bevond zich het opgerolde bed van de Heilige Maagd. De wanden van het vertrek waren tot op zeker hoogte bedekt met vlechtwerk, dat iets grover was dan de verplaatsbare, lichte schermen. Door aanwending van hout in verschillende kleuren, was er een geruit patroon in verwerkt. De zoldering van het vertrek was door enige evenwijdige geplaatste balken gevormd, waartussen stervorming vlechtwerk was aangebracht.

Ik werd door de lichtende jongensgestalte, die mij altijd vergezelt, deze kamer binnengeleid en zag er, wat ik, zo goed als ik hiertoe in staat ben, ga mededelen:

Toen de Heilige Maagd het slaapvertrek was binnengetreden, hulde zij zich achter het scherm in een lang, witwollen bidgewaad met een brede gordel en sloeg een geelachtige witte sluier over het hoofd. Ondertussen verscheen er een dienstmaagd met licht en ontstak een lamp met verschillende armen, die van de zoldering omlaag hing. Hierna verwijderde de dienstmaagd zich. De Heilige Maagd nam nu een laag tafeltje, dat ineengeschoven tegen de muur stond en plaatste het in het midden van de kamer. Tegen de muur geplaatst, bestond het uit een beweegbaar blad met twee poten. Maria stelde het blad in horizontale richting en schoof de helft van de ene tafelpoot, die gespleten was, naar voor, zodat het tafeltje nu op drie poten stond. De kant van het blad, waaronde deze derde poot stond, was afgerond. Het tafeltje was met een blauwe en rode doek overtrokken, dat aan de niet afgeronde zijde van het blad was ingehaald en van franjes voorzien neerhing. In het midden van het doek was een patroon geborduurd: ik weet niet meer of het een letter, dan wel een versiering moest voorstellen. Op de afgeronde zijde lag een wit kleed opgevouwen en een schriftrol lag op het tafeltje.

Toen de Heilige Maagd dit tafeltje tussen haar bed en de deur, dat in het midden van het vertrek was, geplaatst had, iets meer naar links, waar een tapijt de vloer bedekte, nam zij een knielkussen, dat zij er voor neerlegde en met de beide handen op het tafeltje geleund, knielde zij neer. De deur van de kamer was rechts voor haar en zij was met de rug naar haar bed gekeerd.

Maria trok de sluier over haar gelaat en hield de handen kruiselings voor de borst. Zij vouwde de handen echter niet. Zo zag ik haar lange tijd vurig bidden met de blik naar de hemel gericht. Zij smeekte om de verlossing, om de beloofde koning en dat haar gebed iets tot zijn komst zou mogen bijdragen. Lang bleef zij, aldus biddend, neergeknield en liet vervolgens het hoofd op de borst zinken.

Op dat ogenblik viel aan haar rechterzijde zo'n schitterende lichtgloed van de zoldering van de kamer schuin op haar neer, dat ik erdoor tegen de muur teruggedrongen werd, en in dat licht zag ik een schitterende jongeling in het wit met golvende haren, die voor haar neerdaalde. Het was de engel Gabriël. Terwijl hij tot haar sprak, bewoog hij even de armen. Ik zag de woorden als lichtende letters uit zijn mond komen. Ik las en hoorde ze.

Maria wendde het gelaat een beetje naar echts, maar schuchter als zij was, hief ze haar blik niet omhoog. De engel sprak verder en als op zijn bevel keerde Maria zich nu een weinig naar hem toe, hief de sluier een beetje op en antwoordde. De engel sprak weer en nu hief Maria de sluier op, zag zij de engel aan en antwoordde zij met de heilige woorden: "Zie de dienstmaagd des Heren. Mij geschiedde naar Uw woord."

De Heilige Maagd was geheel in vervoering. De kamer was in een zee van licht gehuld. Ik zag het schijnsel van de brandende lamp niet meer en kon de zoldering van het vertrek niet meer onderscheiden. De hemel scheen geopend. Een lichtstroom liet mij over de engel heen zien en aan het einde ervan zag ik een voorstelling van de Heilige Drievuldigheid in de gedaante van een driehoekig, doorschijnend licht, waarin ik datgene erkende, wat men slechts aanbidden en niet begrijpen kan, God de Almachtige Vader, de Zoon en de Heilige Geest en toch slechts de ene Almachtige God.

Toen de Heilige Maagd deze woorden had gesproken: "Mij geschiedde naar Uw woord", zag ik de gevleugelde verschijning van de Heilige Geest, echter niet zoals Hij gewoonlijk in de gedaante van een duif wordt getoond. Het hoofd was als dat van een mens en evenals vleugels gingen lichtstralen van Hem uit. Uit de borst en de handen van de gedaante zag ik drie schitterende lichtstromen in de rechterzijde van de Heilige Maagd dringen en zich midden in haar verenigen.

Toen dit licht in haar zijde was doorgedrongen, zag ik de Heilige Maagd geheel doorschijnend, en het was alsof voor dit licht de ondoorzichtigheid als de nacht verdween. Maria was op dat ogenblik zo van licht doordrongen, dat niets donker, niets verborgen meer in haar bleef. Zij was vol van licht en doorschijnend in heel haar gestalte.

Dan verdween de engel weer. De lichtgloed, van waaruit hij te voorschijn was gekomen, loste zich op. Het was alsof de hemel het licht weer had ingeademd en als vielen er uit die wegdrijvende gloed talloze witte rozenknoppen, elk met een groen blaadje, op de Heilige Maagd neer.

Terwijl ik in de kamer van de Heilige Maagd dit alles zag geschieden, had ik persoonlijk een eigenaardige ervaring. Ik verkeerde in een voortdurende vrees, alsof ik vervolgd werd en zag nu een afschuwelijke slang die door het huis de trappen op kroop naar de deur, waar ik stond. Toen het licht de Heilige Maagd doorstraalde, bevond het monster zich reeds op de derde trede. Het dier had ongeveer de lengte van een knaap, een brede, platte kop en aan de borst twee korte, huidachtige poten met klauwen als vleugels van een vleermuis, waarop het zich voortbewoog. Het was met allerlei walgelijke kleuren bevlekt en deed denken aan de slang van het paradijs, maar dan nog veel akeliger misvormd. Toen de engel uit de kamer van de Heilige Maagd verdween, verpletterde hij met zijn voet de kop van het monster, waarop dit zo vreselijk schreeuwde, dat ik er van huiverde. Ik zag dan drie grote geesten verschijnen die het wangedrocht verder het huis uitdreven en sloegen.

Toen de engel verdwenen was, zag ik de Heilige Maagd geheel in geestesvervoering in zichzelf verzonken en ik zag dat zij de menswording van de beloofde Verlosser als een kleine, menselijke lichtgestalte, waaraan alle ledematen en zelfs de vingertjes aanwezig waren, in haar lichaam zag en aanbad. Hoe geheel anders is het hier te Nazareth als in Jeruzalem! Daar moeten de vrouwen in het voorhof van de tempel blijven, terwijl alleen de priesters tot het heiligdom toegang hebben. Hier echter, in Nazareth, hier in deze kerk is een maagd de tempel zelf, en het Allerheiligste is in haar en de Hogepriester is in haar, en zij alleen is bij Hem. O, hoe schoon en wondervol, hoe eenvoudig en natuurlijk is dit! De woorden van David uit de 45ste psalm waren in vervulling getreden: "De Allerhoogste heeft zijn woontent geheiligd. God is in het midden van haar en zij zal niet wankelen."

Het was omstreeks middernacht toen ik dit geheim aanschouwde. Niet lang daarna trad Anna met de andere vrouwen bij Maria binnen. Een wondere beweging in de natuur had haar uit de slaap gewekt. Een lichtwolk was boven het huis verschenen. Toen ze de Heilige Maagd, in gebed verzonken, onder de lamp zagen knielen, verwijderden zij zich vol eerbied.

Na enige tijd zag ik, dat de Heilige Maagd zich oprichtte en zich naar het altaar bij de wand begaf. Zij wikkelde het beeld los, dat tegen de muur opgerold hing, en waarop dezelfde voorstelling van een omhuld menselijke gedaante was afgebeeld, die ik reeds gezien had in het huis van Anna bij de voorbereiding van de reis naar de tempel. Zij ontstak de aan de muur bevestigde lamp en zij bad. Schriftrollen lagen voor haar op een hoge lessenaar. Ik zag dat zij pas tegen de ochtend ging rusten.

Nu voerde mijn begeleidende geest mij uit het vertrek, en toen ik mij op het voorpleintje van het huis bevond, overkwam mij een grote schrik. Daar hield zich de afschuwelijke slang schuil en loerde op mij: zij kroop naar mij toe en trachtte zich in de plooien van mijn kleed te verbergen. Ik doorstond een ontzettende angst. Ik werd echter snel buiten het bereik van de slang gevoerd en ik zag opnieuw de drie geesten verschijnen, die op het monster los sloegen. Het akelige geschrei klinkt mij nog steeds in de oren.

Ik ontving die nacht, terwijl ik het geheim van de menswording overwoog, nog verscheidene mededelingen. Anna was op een wonderlijke wijze over alles ingelicht. Maria wist dat zij de Messias, de Zoon van de Allerhoogste, in haar ontvangen had. Alles wat in haar was, lag voor haar geestesogen open. Maar zij wist toen nog niet, dat de troon van David, Zijn vader, die de Heer hem geven zou, niet van deze aarde was. Zij wist nog niet, dat het huis van Jacob, waarover Hij, volgens het woord van de engel, in eeuwigheid zou heersen, de Kerk, de gehele herboren mensheid beduidde. Zij geloofde dat de Verlosser een heilige koning zou zijn, die het volk zou zuiveren en over de hel doen zegevieren. Zij wist nog niet, dat deze Koning, om de mensheid te verlossen, een bittere dood zou sterven.

Er werd mij geopenbaard, waarom de Verlosser negen maanden in de moederschoot moest verblijven en als kind geboren wilde worden en waarom hij niet, zoals Adam, als een volwassen mens op de aarde zou verschijnen en even schoon als deze, na zijn schepping te voorschijn trad. Ik kan dit alles niet duidelijk meer uiteenzetten. Maar dit weet ik nog, dat hij de ontvangenis en de geboorte van de mensen, die door de zondeval zo diep vernederd waren, weer wou heiligen. Maria werd Zijn moeder en Hij verscheen niet vroeger, omdat zij alleen, en geen schepsel voor of na haar, het zuivere vat van genade was, dat God de mensen had beloofd en waarin Hij mens zou worden, om de mensen door Zijn bittere lijden van hun zonden te verlossen. De Heilige Maagd was de enige reine, ontloken bloem onder alle mensen, die was opengegaan in de volheid der tijden. Alle kinderen Gods onder de mensen, die naar de volmaaktheid streefden, hebben vanaf de eerste tijden tot haar komst, medegewerkt. Zij was het enige zuiver goud van de gehele aarde. Zij alleen was het reine, onbevlekte vlees en bloed onder de mensen, ontstaan, gezuiverd, verzameld en gezegend door alle geslachten van haar voorvaderen: geleid, bewaard en gesterkt door de wet, totdat zij als de volheid van de genade verscheen. In eeuwigheid was zij vooruit gezien.

Op de feestdagen van de Moeder van de Heer laat de Heilige Kerk, door de mond van de goddelijke Wijsheid, de Heilige Maagd deze spreuken van Salomon op zich toepassen:

De Heer bezat Mij in het begin zijner wegen, eer Hij iets maakte van den beginne af.
Van eeuwigheid ben ik verordend, en van oude dagen af, eer de aarde was geworden.
Nog waren er geen afgronden, en Ik was reeds ontvangen. Nog waren de waterbronnen niet opgeweld, nog waren de bergen in hun grootse gevaarte niet gegrondvest, vóór de heuvelen werd ik geboren. Nog had Hij de aarde niet gemaakt en de vloeden en de hengsels van de aardbol.
Toen Hij de hemelen bereidde, was Ik daar. Toen Hij naar vaste wet de afgronden met een ringwal omsloot, toen hij het zwerk vastmaakte in de hoogte en de waterbronnen afwoog, toen Hij om de zee haar grenslijn trok en de wet stelde aan de wateren om hun perken niet te overschrijden, toen Hij de grondvesten van de aarde bewoog, was Ik bij Hem en beschikte alles. En ik vermaakte Mij telken dagen, spelende voor Zijn aanschijn te allen tijde, spelende op de aardbodem, en Mijn vermaak is het te zijn met de kinderen van de mensen.
Nu dan kinderen, luister naar Mij: Gelukzalig zij, die Mijn wegen bewaren.
Luister naar tucht en wees wijs en verwerp haar niet.
Gelukzalig de mens, die naar Mij luistert en die waakt aan Mijn poorten, dag na dag, en de wacht houdt aan de posten van Mijn deur.
Die Mij vindt, zal het leven vinden en de zaligheid verkrijgen van de Heer (Spreuk VIII, 22-35).

De Heilige Maagd was bij de menswording van Christus goed veertien jaar oud. Jezus is drie en dertig en driemaal zes weken oud geworden. Ik zeg driemaal zes weken, omdat mij op dit ogenblik dit getal tot driemaal toe getoond wordt.